Uitspraak
Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/315841 / HA ZA 23-132
Vonnis van 17 januari 2024
in de zaak van
[eiser] ,
te [plaatsnaam] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A.H.M. van den Broek te Maastricht,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaatsnaam] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. H.J.F. Oetgens van Waveren Pancras Clifford te Arnhem.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding - de conclusie van antwoord - het bericht van 27 november 2023 met producties van [gedaagde] - de mondelinge behandeling van 8 december 2023
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1.
De ouders van [eiser] hebben het woonhuis, gelegen aan de [adres] te [plaatsnaam] , in 1967 in eigendom verworven. Door erfopvolging is [eiser] op 23 december 2004 eigenaar geworden van het woonhuis.
2.2.
[gedaagde] is op 3 januari 2022 eigenaar geworden van het naastgelegen perceel. Daarvoor behoorde dit perceel toe aan de [voormalige eigenaren] .
2.3.
Op het perceel van [gedaagde] ligt een pad (het oostelijk pad) dat door [eiser] sinds 2001 wordt gebruikt voor parkeren, het keren met zijn auto en aanhanger, alsmede voor de toegang naar en van zijn woonhuis.
2.4.
[gedaagde] heeft de toegang van de openbare weg tot het oostelijk pad afgesloten met een toegangspoort.
2.5.
De toegangspoort is tijdelijk door [gedaagde] weggehaald, maar op enig moment weer teruggeplaatst. [eiser] heeft van die poort een sleutel.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert na eisvermindering - samengevat - een verklaring voor recht dat hij een recht van overpad (erfdienstbaarheid) heeft ten laste van het erf van [gedaagde] en dat door [gedaagde] een sleutel van de toegangspoort aan [eiser] moet worden afgegeven. Een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad verklaring van veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
[eiser] stelt dat op het oostelijk pad ten gunste van hem en ten laste van het perceel van [gedaagde] een erfdienstbaarheid is ontstaan door verjaring.
4.2.
Op grond van artikel 5:72 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen erfdienstbaarheden op twee manieren ontstaan, namelijk door vestiging of door verjaring. De vereisten voor vestiging van een erfdienstbaarheid zijn een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en een notariële akte plus inschrijving in de openbare registers. Niet in geschil is dat aan de vereisten voor vestiging niet is voldaan, zodat de vraag voorligt of een erfdienstbaarheid is verkregen door verjaring.
4.3.
Verjaring kent twee vormen, namelijk verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) en bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW). Voor verkrijgende verjaring is vereist dat sprake is van onafgebroken bezit, gedurende 10 jaar waarbij de rechthebbende te goeder trouw is op het moment van aanvang van dat bezit. Voor bevrijdende verjaring is geen goede trouw vereist, maar moet gedurende 20 jaar sprake zijn van onafgebroken bezit.
4.4.
Of sprake is van onafgebroken bezit kan in het midden blijven, omdat de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van goede trouw. Hierdoor is geen sprake van verkrijgende verjaring. Voor bevrijdende verjaring is de termijn niet voltooid. De rechtbank zal hierna uiteenzetten hoe zij tot dit oordeel komt.
Verkrijgende verjaring
4.5.
Voor goede trouw is vereist dat aan de aanname dat men rechthebbende is van een erfdienstbaarheid een notariële akte van vestiging ten grondslag ligt, terwijl in die akte een onjuist beeld wordt geschetst en de werkelijke situatie anders is.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat van een notariële akte geen sprake is, zodat goede trouw niet kan worden aangenomen. Dat door (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] toestemming is verleend aan (de ouders van) [eiser] om het oostelijk pad te gebruiken, doet hier niet aan af. Zoals door [gedaagde] terecht is aangevoerd, is daarbij sprake van een persoonlijk recht en niet van een zakelijk recht, zoals een erfdienstbaarheid. Een persoonlijk recht kan niet door tijdsverloop van kleur verschieten. [eiser] kan dan ook geen recht op een erfdienstbaarheid hebben verkregen door de eerder verleende toestemming.
4.7.
Het beroep op verkrijgende verjaring wordt dan ook afgewezen.
Bevrijdende verjaring
4.8.
Bevrijdende verjaring van een erfdienstbaarheid op grond van artikel 3:105 jo. 3:306 BW ontstaat door een onafgebroken bezit gedurende een termijn van 20 jaren. Van belang is om te bepalen wanneer de termijn van 20 jaar begint te lopen en of deze termijn in de tussentijd is gestuit.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat de termijn is gaan lopen op 15 mei 2003 door middel van de akte toedeling ruilverkaveling en is gestuit door middel van de aanmaning van 3 juli 2018 en de daaropvolgende kortgedingprocedure. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.10.
De akte toedeling ruilverkaveling geldt als titel voor de daarin omschreven rechten. Middels de akte toedeling ruilverkaveling zijn de percelen [perceelnummer 1] (nu: [perceelnummer 2] van [gedaagde] ) en [perceelnummer 3] (van [eiser] ) aan de eigenaars toebedeeld. In de akte van ruilverkaveling is geen erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel van [eiser] en ten laste van het perceel van [gedaagde] opgenomen.
4.11.
Toen de akte werd gepasseerd, was de Landinrichtingswet (oud) van toepassing, zodat de onderhavige situatie aan de hand van die wet moet worden beoordeeld. In artikel 208 lid 2 van de Landinrichtingswet is bepaald dat door inschrijving van de akte toedeling ruilverkaveling in de openbare registers de daarin omschreven onroerende zaken en beperkte rechten worden verkregen. Daarmee begint na de inschrijving een nieuwe toestand van eigendom en beperkte rechten. Op dat moment begint dus ook een nieuwe verjaringstermijn te lopen. Dat betekent dat de verjaringstermijn pas op 15 mei 2023 zou zijn voltooid, ware het niet dat de verjaring voor die datum is gestuit.
4.12.
[eiser] is door de rechtsvoorganger van [gedaagde] , [voormalige eigenaren] , op 3 juli 2018 aangemaand tot het staken van het gebruik van het oostelijk pad. Vervolgens is door [voormalige eigenaren] binnen 6 maanden na de aanmaning een kortgedingprocedure tegen [eiser] gestart waarin staking van het gebruik van het oostelijk pad is gevorderd. Hiermee is de verjaring rechtsgeldig gestuit voordat de verjaringstermijn is voltooid. Er is dus geen sprake van bevrijdende verjaring.
Proceskosten
4.13.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
€
676,00
- salaris advocaat
€
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
Totaal
€
1.872,00
4.14.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.872,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Koster-van der Linden en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024.
MS