Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Kort geding, executiegeschil, hoogte eindafrekening werkzaamheden advocaat, twee (onherroepelijke) botsende beslissingen, toewijzing vordering (verbod tenuitvoerlegging / staken tenuitvoerlegging) voor zover executie een bepaald bedrag te boven gaat, dwangsom.

Samenvatting:

In de onderhavige zaak liggen ter beoordeling voor twee botsende (onherroepelijke) uitspraken (één van het Hof en één van de rechtbank) wat betreft de hoogte van de eindafrekening voor verrichte werkzaamheden van een advocaat. Niet is vast te stellen dat de uitspraak van de rechtbank voorrang heeft boven die van het Hof. Het primair gevorderde (algehele) verbod tot executeren dan wel het staken van de tenuitvoerlegging wordt om die reden afgewezen.

Waar het vervolgens om gaat is de wijze van berekening van de rente en proceskostenveroordeling. Volgens de (subsidiaire) herberekening van eiseres, die niet door gedaagde is weersproken, resteert in totaal een verschuldigd bedrag van € 952,12. Gelet hierop heeft gedaagde geen in redelijkheid te respecteren belang bij de voortzetting van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging voor zover dit ziet op een bedrag dat het bedrag van € 952,12 te boven gaat.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht

Zittingsplaats Maastricht

zaaknummer / rolnummer: C/03/263534 / KG ZA 19-196

Vonnis in kort geding van 17 mei 2019 (bij vervroeging)

in de zaak van

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

eiseres,

advocaat mr. J.B.Th. van ’t Grunewold (toevoeging),

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

gedaagde,

advocaat mr. E. Akdeniz.

Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding met producties 1 tot en met 14

de akte wijzing van eis

de mondelinge behandeling ter zitting van 14 mei 2019, waarbij [gedaagde] pleitnotities heeft

voorgedragen en overgelegd.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

Op 14 oktober 1998 is [naam dochter eiseres] betrokken geraakt als inzittende van een

personenauto bij een verkeersongeval waarbij zij schade heeft opgelopen.

2.2.

[gedaagde] heeft [naam dochter eiseres] als advocaat bijgestaan in de buitengerechtelijke afwikkeling van de door haar geleden (letsel)schade met Nationale Nederlanden, de WAM-verzekeraar van de auto van de schadeveroorzaker. [gedaagde] heeft zijn werkzaamheden voor [naam dochter eiseres] verricht op basis van een verleende toevoeging.

2.3.

Op 24 maart 2011 is tussen Nationale Nederlanden en [naam dochter eiseres] een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin een schadevergoeding van € 116.012,89 is overeengekomen.

2.4.

Op 8 april 2011 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de aan [naam dochter eiseres] verleende toevoeging ingetrokken.

2.5.

Op 13 april 2011 zond [gedaagde] een eindafrekening aan [naam dochter eiseres] van

€ 13.945,02.

2.6.

[naam dochter eiseres] is overleden op [overlijdensdatum] met benoeming van haar ouders als erfgenamen. De vader van [naam dochter eiseres] is inmiddels overleden en [eiseres] is, kort gezegd, thans haar enig erfgenaam.

2.7.

Toen betaling van zijn eindafrekening uitbleef, heeft [gedaagde] een incassoprocedure aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Roermond. Bij vonnis van 15 mei 2012 heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard om van deze incassovordering kennis te nemen.

2.8.

Op verzoek van [gedaagde] heeft de Raad van Toezicht der Orde van Advocaten in arrondissement Limburg bij beslissing van 18 december 2014 de declaratie van [gedaagde] voor zijn werkzaamheden voor [naam dochter eiseres] in de periode van 30 maart 2009 tot en met 5 april 2011 begroot op een bedrag van € 13.225,61 inclusief kantoorkosten en btw.

2.9.

Tegen het vonnis van de kantonrechter van 15 mei 2012 (hiervoor 2.7.) hebben de ouders van [naam dochter eiseres] hoger beroep ingesteld. Op 10 november 2015 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij onherroepelijk eindarrest overwogen:

“13.3 Het hof heeft bij tussenarrest van 15 juli 2014 reeds overwogen dat de burgerlijke rechter (in 2014) niet bevoegd is/was ten aanzien van de begrotingsprocedure die is/was voorzien in de artikelen 32 tot en met 40 van de WTBZ . Ten aanzien van de hoofdsom van de declaratie van [gedaagde] en de bezwaren dienaangaande van [appellanten] is het hof dus niet bevoegd daarover te oordelen. Het hof heeft het door de Raad begrote bedrag als hiervoor in r.o. 13.1. vermeld als uitgangspunt te nemen, waarbij het hof er verder van uit gaat dat sprake is van een onherroepelijke beslissing nu niet anders is gesteld of gebleken. (...)

13.4.

Met betrekking tot de gevorderde rente over de hoofdsom, die gelet op de begrotingsbeslissing beperkt is tot € 13.225,61, overweegt het hof als volgt. (...) De wettelijke rente (...) kan dus toegewezen worden vanaf 27 april 2011 als gevorderd.

13.5. (...)

De vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten wordt dan ook afgewezen.

13.6.

De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep in conventie – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – wordt vernietigd voor zover de kantonrechter zich onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de vordering van [gedaagde] met betrekking tot de wettelijke rente over de hoofdsom en de buitengerechtelijke kosten. De vordering van [gedaagde] met betrekking tot de wettelijke rente over de hoofdsom van € 13.225,61 wordt toegewezen en de vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen. (...)”

Opnieuw rechtdoend heeft het Hof [appellanten] veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente

over € 13.225,61 vanaf 27 april 2011 tot de dag van de voldoening, het meer of anders door [gedaagde] gevorderde afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten van (€ 666,00 aan verschotten + € 2.682,00 aan salaris advocaat = ) € 3.348,00.

2.10.

Bij beschikking van 16 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter desgevraagd door [gedaagde] op grond van artikelen 33 en 37 lid 2 WTBZ het aan [gedaagde] verschuldigde bedrag vastgesteld op € 13.225,61 en tenuitvoerlegging van de beschikking bevolen.

2.11.

Op 9 november 2016 hebben de ouders van [naam dochter eiseres] op grond van het arrest van het Hof van 10 november 2015 € 5.571,25 aan [gedaagde] voldaan.

2.12.

Bij dagvaarding van 18 juli 2016 hebben de ouders van [naam dochter eiseres] verzet tegen de onder 2.10. genoemde beschikking ingesteld. Bij vonnis van de rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 20 september 2017 is het verzet gegrond verklaard, de beslissing van de Raad van Toezicht vernietigd en het dwangbevel van de voorzieningenrechter van 16 maart 2016 buiten werking gesteld. De rechtbank heeft de zaak vervolgens zelf afgedaan. Zij heeft het honorarium van [gedaagde] vastgesteld op € 3.646,94, de ouders van [naam dochter eiseres] veroordeeld tot betaling van dat bedrag en [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van € 1.084,62. Tegen dit vonnis stond geen hoger beroep open.

2.13.

Na sommatie heeft [gedaagde] op 31 oktober 2018 de grosse van het vonnis van

20 september 2017 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, aan de ouders van [naam dochter eiseres] doen betekenen, waarbij is bevolen om binnen twee dagen € 2.562,32 (gesaldeerd) te voldoen, te vermeerderen met de deurwaarderskosten.

2.14.

[eiseres] heeft tot op heden geen gehoor gegeven aan het betalingsbevel.

3 Het geschil

3.1.

[eiseres] vordert – na wijziging van eis ter zitting – dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, rechtsprekende in kort geding, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

1. primair

[gedaagde] zal verbieden het vonnis d.d. 20 september 2017 van rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, met als kenmerk C/03/224260 / HA ZA 16-462, ten uitvoer te doen leggen, dan wel die tenuitvoerlegging te staken, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 3.500,00 bij iedere overtreding van voornoemd verbod door [gedaagde] ,

subsidiair

[gedaagde] zal verbieden het vonnis d.d. 20 september 2017 van rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, met als kenmerk C/03/224260 / HA ZA 16-462, ten uitvoer te doen leggen voor zover die veroordeling het bedrag ad € 952,12 te boven gaat, dan wel die tenuitvoerlegging te staken voor zover die veroordeling het bedrag ad € 952,12 te boven gaat, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 3.500,00 bij iedere overtreding van voornoemd verbod door [gedaagde] ,

2. [gedaagde] zal veroordelen in:

de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de dag van het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;

de nakosten, forfaitair begroot op € 157,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de dag van het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;

te verhogen met € 82,00 indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen vonnis hieraan heeft voldaan en betekening van het in dezen te wijzen vonnis noodzakelijk zou blijken te zijn, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betekening van het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.

3.2.

[gedaagde] voert verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.

Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de zaak.

4.2.

In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant – mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.

4.3.

[eiseres] heeft – kort gezegd – aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [gedaagde] in redelijkheid geen gebruik mag maken van zijn recht tot executie van het vonnis van 20 september 2017, omdat hij daartoe geen te respecteren belang heeft. Volgens [eiseres] staat vast dat naar aanleiding van het arrest van het Hof van 10 november 2015 € 5.571,25 ter zake rente en proceskosten is voldaan aan [gedaagde] . Hiervan is volgens [eiseres] (zo is naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Limburg van 20 september 2017 gebleken) € 2.395,88 onverschuldigd betaald, omdat de begrotingsbeslissing van de Raad van Toezicht die ten grondslag lag aan het arrest van het Hof later is vernietigd door de rechtbank Limburg die het bedrag heeft begroot op € 3.646,94. Hieruit volgt volgens [eiseres] dat de overweging van het Hof over de onherroepelijkheid van de begrotingsbeslissing waarop zijn veroordeling is gestoeld, op een juridische misslag berust althans op een inmiddels (als gevolg van het vonnis van de rechtbank van 20 september 2017) achterhaald gegeven. Als het Hof toen de latere feiten wist, had het Hof volgens [eiseres] anders beslist, in die zin dat de rente dan over een bedrag van € 3.646,94 in plaats van € 13.225,61 zou zijn berekend. Volgens [eiseres] staat vast dat op grond van het arrest van het Hof een te hoog bedrag aan rente en proceskosten aan [gedaagde] is voldaan en heeft zij al te veel aan [gedaagde] betaald. [gedaagde] kan dan ook in redelijkheid geen gebruik maken van zijn recht tot executie van het vonnis van 20 september 2017, aldus [eiseres] . Dat dit vonnis en het arrest van het Hof onherroepelijk zijn, doet hieraan volgens haar en onder verwijzing naar HR 5 november 1993 (ECLI:NL:HR:1993:ZC1125) niet af. Subsidiair heeft [eiseres] gesteld dat indien en voor zover mocht blijken dat de proceskostenveroordeling ingevolge het arrest van het Hof niet is gebaseerd op (een onjuiste aanname) van de omvang van het door [eiseres] aan [gedaagde] verschuldigde, dat de te voldoende kosten als volgt zijn te berekenen:

proceskostenveroordeling Hof 10 november 2015 € 3.348,00

rente ingevolge herberekening arrest Hof 10 november 2015 € 613,05

veroordeling ingevolge vonnis 20 september 2017 (gesaldeerd) € 2.562,32 -

totaal verschuldigd door [eiseres] € 6.523,37

reeds voldaan door [eiseres] € 5.571,25 -

nog door [eiseres] te voldoen € 952,12

4.4.

De voorzieningenrechter laat in het midden de door [eiseres] gestelde (juridische of feitelijke) misslag van het Hof wat betreft het tot uitgangspunt nemen van een onherroepelijke beslissing van de Raad van Toezicht (zie rov. 2.9.). De vraag of die beslissing al dan niet onherroepelijk was, is namelijk niet van belang voor de hoogte van het bedrag waarover de rente moet worden berekend, welk geschil thans ter beoordeling voorligt.

4.5.

In dit kort geding is niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat het Hof, indien het had geweten dat de beslissing van de Raad van Toezicht van 18 december 2014 nog niet onherroepelijk was, aan de hand van een ander bedrag dan € 13.225,61 een berekening had gemaakt. De kans dat het Hof het wijzen van arrest zou hebben aangehouden totdat wel onherroepelijk op de declaratie zou zijn beslist, is niet zodanig groot dat daarvan moet worden uitgegaan.

4.6.

In de onderhavige zaak liggen twee botsende (onherroepelijke) uitspraken voor: die van het Hof waarbij is uitgegaan van een bedrag van € 13.225,61 en die van de rechtbank waarbij is vastgesteld dat € 3.646,94 moet worden betaald en niet € 13.225,61. Niet is vast te stellen dat de uitspraak van de rechtbank voorrang heeft boven die van het Hof. In zoverre moet het onder 1 primair gevorderde worden afgewezen. Die primaire vordering is immers gegrond op de stelling dat de uitspraak van de rechtbank voorrang heeft op het arrest van het Hof.

4.7.

Waar het om gaat is de wijze van berekening van de rente en proceskostenveroordeling. Als onherroepelijk staat vast dat het Hof bij arrest van

10 november 2015 [eiseres] heeft veroordeeld in de proceskosten en die kosten heeft vastgesteld op € 3.348,00. Anders dan [gedaagde] meent, dient de rente vanaf de datum van het vonnis van de rechtbank te worden herberekend. Vanaf de datum van dit vonnis, 20 september 2017, stond immers onherroepelijk vast dat het aan [gedaagde] te betalen bedrag € 3.646,94 bedroeg, en niet € 13.225,61. Volgens de (subsidiaire) herberekening van de rente door [eiseres] , die niet door [gedaagde] is weersproken, is die rente € 613,05. De proceskostenveroordeling van het Hof van € 3.348,00 moet dus worden verhoogd met een rente van € 613,05 en het gesaldeerde bedrag van € 2.562,32, zodat [eiseres] in totaal aan [gedaagde] verschuldigd is een bedrag van € 6.523,37. Nu [eiseres] al een bedrag van € 5.571,25 heeft voldaan, resteert een verschuldigd bedrag van € 952,12. Gelet hierop heeft [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang bij de voortzetting van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging voor zover dit ziet op een bedrag dat het bedrag van € 952,12 te boven gaat. In zoverre ligt het onder 1 subsidiair gevorderde dan ook voor toewijzing gereed.

4.8.

De voorzieningenrechter zal de gevorderde dwangsom matigen en maximeren als hierna is vermeld.

4.9.

[gedaagde] zal de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 81,00 (griffierecht), € 101,05 (kosten exploot) en € 980,00 (salaris advocaat).

5 De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1.

verbiedt [gedaagde] het vonnis d.d. 20 september 2017 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, met als kenmerk C/03/224260 / HA ZA 16-462, ten uitvoer te doen leggen voor zover die veroordeling het bedrag van € 952,12 te boven gaat, dan wel de tenuitvoerlegging te staken voor zover die veroordeling het bedrag ad € 952,12 te boven gaat, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 bij iedere overtreding van voornoemd verbod door [gedaagde] met een totaalmaximum van € 5.000,00,

5.2.

veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.162,05, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de dag van het wijzen dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,

5.3.

veroordeelt [gedaagde] in de nakosten, forfaitair begroot op € 157,00, te vermeerderen

met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de dag van het wijzen van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, en te verhogen met € 82,00 indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na het wijzen van dit vonnis hieraan heeft voldaan en betekening van dit vonnis noodzakelijk zou blijken, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,

5.4.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,

5.5.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2019.

type: JC


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature