Uitspraak
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 7567109 \ CV EXPL 19-1150
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 10 april 2019
in de zaak van:
[eisende partij] ,
wonend [adres eisende partij] ,
[woonplaats eisende partij] ,
eisende partij,
gemachtigden mr. T.A. Mul en prof. mr. S.F. Sagel,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
XELLA KALKZANDSTEENFABRIEK DE HAZELAAR B.V.,
gevestigd te Koningsbosch,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. H. den Besten.
Partijen worden hierna [eisende partij] en Xella genoemd.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de op 27 maart 2019 gehouden mondelinge behandeling
- de overgelegde pleitnota’s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1.
Xella exploiteert in Koningsbosch een fabriek voor de productie van kalkzandsteen. Xella maakt onderdeel uit van een groep met als moedermaatschappij
Xella International S.A., gevestigd in Luxemburg. Xella International S.A. heeft ongeveer 100 fabrieken in Europa.
2.2.
[eisende partij] , geboren op [geboortedag] 1963, is op 16 juni 1986 bij Xella in dienst getreden op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst.
[eisende partij] verrichtte de functie van allround monteur/specialist voor 36 uur per week tegen een bruto maandloon van € 2.645,00 exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering.
2.3.In de functie van allround monteur/specialist voerde [eisende partij] zelfstandig complexe technische werkzaamheden uit aan werktuigbouwkundige en elektrotechnische delen van apparatuur en installaties. Zijn voornaamste taken bestonden uit het ombouwen van persen voor de productie van kalkzandsteen (ongeveer 27 uren per week). Daarnaast bestonden zijn werkzaamheden uit het maken van matrijzen en het verhelpen van storingen aan de persen en wachtdienst (in totaal ongeveer 9 uren per week).
2.4.
Het werk bij Xella is zwaar en in 2009 liep [eisende partij] rugklachten op tijdens de uitvoering van zijn werk. [eisende partij] is vervolgens aan zijn rug geopereerd. In 2010 heeft [eisende partij] zijn gebruikelijke werkzaamheden weer opgepakt. Zijn rugpijn is echter in de loop der jaren weer teruggekomen en op 12 januari 2016 is [eisende partij] opnieuw arbeidsongeschikt geraakt.
2.5.
Vanaf 9 januari 2018 ontvangt [eisende partij] een WIA-uitkering (IVA). [eisende partij] is 80-100% duurzaam arbeidsongeschikt. Er zijn geen mogelijkheden tot werkhervatting en verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
2.6.
[eisende partij] heeft schulden in de vorm van een consumptief krediet voor een maximaal bedrag van € 46.800,00. Hij heeft op dit moment geen financiële mogelijkheden om de schuld maandelijks af te lossen. Vanwege zijn financiële situatie maakt [eisende partij] gebruik van de voedselbank. De echtgenote van [eisende partij] is ernstig ziek en moet het bed houden. [eisende partij] verzorgt haar.
2.7.
[eisende partij] heeft Xella naar aanleiding van de ontstane situatie na 9 januari 2018 meerdere malen mondeling verzocht om het dienstverband te beëindigen en om aan hem de transitievergoeding te voldoen.
2.8.
Xella heeft op de verzoeken van [eisende partij] om de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding te beëindigen, afwijzend gereageerd.
2.9.
Bij wet van 11 juli 2018 is de Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) tot stand gekomen (hierna: de compensatieregeling).
Deze wet treedt op 1 april 2020 in werking. De wet houdt - kort gezegd - in dat de werkgever vanaf 1 april 2020 bij het UWV een verzoek kan indienen tot vergoeding van de transitievergoeding die hij aan de werknemer heeft betaald bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, indien deze arbeidsovereenkomst is beëindigd vanwege het feit dat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat is om de bedongen arbeid te verrichten. De compensatieregeling heeft terugwerkende kracht tot 1 juli 2015. De compensatie is niet hoger dan de wettelijke transitievergoeding, berekend op de dag na het verstrijken van de periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid, zoals bedoeld in artikel 7:629 BW . Verder zal de vergoeding niet hoger zijn dan de transitievergoeding die daadwerkelijk is uitgekeerd.
3 Het geschil
3.1.
[eisende partij] vordert, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ook ten aanzien van de proceskosten, Xella te veroordelen:
I. tot betaling aan [eisende partij] , binnen tien dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, van een voorschot op de schadevergoeding van € 25.000,00 bruto;
II. tot betaling aan [eisende partij] , binnen tien dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, van de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 februari 2019, zijnde de datum waartegen de gemachtigde van [eisende partij] Xella heeft voorgesteld het dienstverband met wederzijds goedvinden te beëindigen, en vanaf welke datum Xella in verzuim is, tot aan de dag der algehele voldoening;
III. tot betaling aan [eisende partij] van de buitengerechtelijke kosten van € 1.517,99 binnen tien dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis;
IV. in de kosten van het geding, waaronder begrepen het salaris van de gemachtigde van [eisende partij] , alsmede het nasalaris ingeval van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente over de volledige proceskosten, indien niet binnen tien dagen na dagtekening van het vonnis voldoening daarvan door Xella heeft plaatsgevonden.
3.2.
Xella voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
De kantonrechter overweegt het volgende.
4.2.
[eisende partij] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag.
Na een langdurige periode van arbeidsongeschiktheid is aan [eisende partij] na afloop van de
104-weken periode per 9 januari 2018 een WIA-uitkering (IVA) toegekend op basis van
80-100% arbeidsongeschiktheid. Re-integratie in zijn eigen werkzaamheden bij Xella moet uitgesloten worden geacht. Dit volgt uit de toekenning van de IVA-uitkering zelf alsmede uit het oordeel van de bedrijfsarts d.d. 3 november 2017, de rapportage d.d. 31 oktober 2017 van dr. M.E. Sewnath, orthopedisch chirurg, en het onderzoek van de arbeidsdeskundige
d.d. 16 februari 2018. [eisende partij] is hierdoor ongeveer € 600,00 bruto per maand in inkomen achteruit gegaan. Ander betaald werk behoort niet tot de mogelijkheden, dit mede vanwege zijn ernstig zieke en bedlegerige echtgenote die hij als mantelzorger permanent verzorgt.
In de loop der tijd heeft hij meerdere schulden opgebouwd waaronder een consumptief krediet waarvan hij alleen nog de rente kan betalen. Verder bezoekt hij de voedselbank. Naast de lichamelijke situatie - hernia met veel pijn - is tevens de financiële situatie ernstig. Ook de lichamelijke toestand van zijn echtgenote levert veel extra kosten op in verband met frequent ziekenhuisbezoek.
[eisende partij] heeft meerdere verzoeken aan Xella gericht om te komen tot een beëindiging van het dienstverband zodat hij aanspraak op de transitievergoeding kan maken. Dat zou zijn penibele situatie althans financieel gezien zeer kunnen verbeteren. Xella heeft hier tot dusver geen gehoor aan gegeven op grond van financiële argumenten. Tussen partijen zijn meerdere voorstellen gewisseld waarbij [eisende partij] uiteindelijk zijn aanspraak beperkt heeft tot het bedrag waarvoor Xella op grond van de compensatieregeling door het UWV gecompenseerd zal worden. Enig financieel risico loopt Xella dan ook niet meer en er is geen enkel redelijk argument om niet tot beëindiging van het dienstverband en uitkering van dit bedrag over te gaan.
4.3.
Door dit toch niet te doen schendt Xella de norm van artikel 7:611 BW , het goed werkgeverschap en is daardoor schadeplichtig geworden. [eisende partij] vordert dan ook thans bij kort geding een voorschot op deze schadevergoeding van € 25.000,00. Deze vordering tot schadevergoeding staat los van een eventueel later alsnog te betalen transitievergoeding en strekt hierop niet in mindering.
[eisende partij] motiveert zijn vordering door te verwijzen naar het arrest Stoof/Mammoet
(HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847; NJ 2011, 185). In deze zaak stond - kort gezegd - de regel centraal dat werkgever en werknemer rekening dienen te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen. De Hoge Raad heeft hierin - kort en zakelijk weergegeven - overwogen dat een werkgever, hiertoe door bedrijfsomstandigheden genoodzaakt, een redelijk voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden kan doen en dat de werknemer daar op in moet gaan tenzij dat in redelijkheid niet van hem/haar verlangd kan worden. Er valt geen enkel argument te verzinnen, aldus [eisende partij] , waarom dit niet ook in de omgekeerde situatie zou gelden.
[eisende partij] heeft, daartoe door zijn omstandigheden gedwongen, een redelijk voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden in de meest verstrekkende vorm, te weten de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, gedaan. Dat het voorstel redelijk is volgt uit de beperking van de aanspraak op de transitievergoeding tot het te compenseren bedrag volgens de compensatieregeling zodat er geen enkel financieel risico voor Xella meer bestaat. Er is dan ook, nogmaals, voor Xella niet langer een gegronde reden om hier niet positief op in te gaan. Door dit na te laten handelt Xella in strijd met goed werkgeverschap, pleegt zij wanprestatie en is zij schadeplichtig.
4.4.
Het is (de gemachtigden van) [eisende partij] bekend dat er landelijk duizenden slapende dienstverbanden zijn na langdurige arbeidsongeschiktheid. Ook [eisende partij] zelf kent in zijn directe omgeving een aantal voormalige collega’s met een slapend dienstverband. Hoewel er in de politiek herhaaldelijk bij werkgevers op is aangedrongen deze slapende dienstverbanden snel te beëindigen en de transitievergoedingen uit te keren, gebeurt dit in de praktijk niet. Dit is een groot maatschappelijk probleem geworden. [eisende partij] stelt dat de rechtsontwikkeling er evident bij gebaat is dat de Hoge Raad zich hierover uitlaat en dat er een richtinggevende uitspraak komt die op alle slapende dienstverbanden toepasbaar is. Hij verzoekt de kantonrechter dan ook met klem hier prejudiciële vragen over aan de Hoge Raad te stellen zoals geformuleerd onder punt 52 van de dagvaarding, te weten:
1. Geldt de in HR 11 juli 2008, NJ 2011, 185 (Stoof/Mammoet) ontwikkelde maatstaf ter beoordeling of een werknemer op grond van artikel 7:611 BW gehouden is om een voorstel tot wijziging van de arbeidsovereenkomst te aanvaarden dat hem door de werkgever in verband met gewijzigde omstandigheden op het werk is gedaan, ook in het spiegelbeeldige geval, waarin de werknemer in verband met zulke gewijzigde omstandigheden een wijzigingsvoorstel doet aan de werkgever? Met andere woorden: is een werkgever, wanneer (i) sprake is van gewijzigde omstandigheden op het werk waarin de werknemer als goed werknemer aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsovereenkomst, (ii) geoordeeld moet worden dat het voorstel van de werknemer, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk is en (iii) niet gezegd kan worden dat aanvaarding van dat voorstel redelijkerwijze niet van de werkgever gevergd kan worden, op grond van art. 7:611 BW verplicht dat voorstel te aanvaarden?
2. Indien vraag 1 bevestigend beantwoord wordt, kan het in die vraag bedoelde redelijke voorstel van de werknemer ook een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden behelzen?
3. Indien de vragen 1 en 2 bevestigend worden beantwoord,
(a) vormt dan het feit dat een werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten en de periode bedoeld in art. 7:670 lid 1 en 11 BW is verstreken en aannemelijk is dat binnen 26 weken, geen herstel zal optreden en binnen die periode de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht - zodat de in artikel 7:669 lid 3 sub b BW bedoelde ontslaggrond is vervuld - dan een gewijzigde omstandigheid waarin de werknemer, handelend als goed werknemer, aanleiding kan zien tot het doen van een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden (al dan niet mede in aanmerking genomen de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234))?
en, zo ja:
(b) heeft dan in de regel, dat wil zeggen: behoudens bijzondere omstandigheden, dan wel in beginsel, te gelden dat sprake is van een redelijk (beëindigings)- voorstel van de kant van de werknemer voor zover dat voorstel behelst dat de beëindiging met wederzijds goedvinden plaatsvindt onder betaling door de werkgever van een ontslagvergoeding ter hoogte van het bedrag dat de werkgever op grond van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) kan verhalen op het UWV?
4. Indien de vragen 1 tot en met 3 (deels) ontkennend worden beantwoord, kan de werkgever dan toch onder omstandigheden gelet op het bepaalde in art. 7:611 BW gehouden zijn om akkoord te gaan met een voorstel tot beëindiging met wederzijds goedvinden van de arbeidsovereenkomst van een werknemer ten aanzien waarvan de in art. 7:669 lid 3 sub b BW genoemde ontslaggrond vervuld is, wanneer dat voorstel van de werknemer behelst dat de werkgever aan hem een ontslagvergoeding betaalt ter hoogte van het bedrag dat de werkgever op grond van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) kan verhalen op het UWV zo ja, aan welke voorwaarden dient dan getoetst te worden of een dergelijke gehoudenheid van de werkgever om zo een voorstel te aanvaarden, bestaat?
4.5.
Xella heeft verweer gevoerd.
Zij stelt dat in het arbeidsrecht op geen enkele plaats een verplichting van de werkgever voorkomt om dienstverbanden te beëindigen. Er bestaat kort gezegd geen ontslagplicht. Het is voorts inmiddels in de lagere rechtspraak een vaste lijn dat het laten voortbestaan van slapende dienstverbanden niet in strijd is met de eisen van goed werkgeverschap, noch als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Ten slotte is Xella van mening dat zij niet gehouden is tot het uitkeren van een transitievergoeding in een geval als het onderhavige. De achterliggende gedachte bij de transitievergoeding is immers een overstap naar een andere baan te faciliteren. Bij een volledig arbeidsongeschikte werknemer als [eisende partij] zal zich dat echter niet voordoen, zoals [eisende partij] zelf ook aangeeft. Dat betekent dat deze pijler onder de noodzaak om een transitievergoeding te betalen is uitgevallen. Xella ziet dit als een principieel juridisch punt dat ook bij veel andere werkgevers speelt. Xella heeft zelf 15 slapende dienstverbanden, waaronder enkele zeer langdurige. Xella weet verder van een grote andere werkgever in Limburg dat die 180 slapende dienstverbanden heeft. Als Xella gedwongen zou worden om de slapende dienstverbanden te beëindigen en de transitievergoedingen uit te keren zou haar dat € 626.000,00 kosten. Dat zou een behoorlijke aanslag op de liquiditeitspositie betekenen.
4.6.
Xella betwijfelt of de compensatieregeling zo zal uitpakken als door [eisende partij] wordt voorgesteld. Het gaat om dermate grote aantallen en bedragen, ook in Limburg alleen al, dat daarmee vermoedelijk het ‘potje’ van het UWV al snel leeg zal zijn. Of er dan geld bij komt valt nog te bezien. Mogelijk wordt de hele regeling weer afgeschaft omdat deze te duur blijkt te zijn. Verder houdt Xella rekening met de invoering van de Wet Arbeidsmarkt in Balans waarbij onder meer de berekening van de transitievergoeding wordt aangepast en daarmee lager zal uitkomen. De redenering van [eisende partij] ten aanzien van het redelijke voorstel waar zij als werkgever op in zou moeten gaan, de ‘omgekeerde’ Stoof-Mammoet situatie, acht Xella volstrekt onwerkbaar. Dan kunnen alle medewerkers wel met een redelijk voorstel tot aanpassing van de arbeidsvoorwaarden komen en is voor een goede bedrijfsvoering het eind zoek.
Xella concludeert tot afwijzing van de vordering.
4.7.
Ten aanzien van het stellen van prejudiciële vragen heeft Xella aanvankelijk eveneens afwijzend gereageerd, doch na een schorsing van de mondelinge behandeling voor overleg tussen partijen op dit punt, heeft Xella zich ten aanzien van het stellen van vragen gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter.
Voor het overige persisteert Xella bij haar conclusie tot afwijzing.
4.8.
De kantonrechter is van oordeel dat in de persoonlijke omstandigheden van [eisende partij] de spoedeisendheid voldoende besloten ligt. Dat [eisende partij] uiteindelijk wel zelf de schulden gemaakt heeft, zoals Xella heeft gesteld, moge zo zijn, maar acht de kantonrechter gezien alle omstandigheden die hier spelen niet onverklaarbaar en staat aan de spoedeisendheid niet in de weg. [eisende partij] kan derhalve worden ontvangen in zijn vordering.
4.9.
Alvorens tot een beoordeling over te gaan dient het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad aan de orde te komen. De kantonrechter is doordrongen van de omvang en de ernst van het probleem van de slapende dienstverbanden. Het moet immers meer dan aannemelijk worden geacht dat achter ieder slapend dienstverband een werknemer, al dan niet met gezin, schuil gaat die door hem/haar overkomen omstandigheden werkloos is geworden - met alle financiële gevolgen van dien - en het hem/haar bij wet toegekende recht op een transitievergoeding niet geldend kan maken. Xella heeft het bestaan en de genoemde aantallen van slapende dienstverbanden niet weersproken. Gelet op de tot dusver bestendige jurisprudentie lijkt de route via de ernstige verwijtbaarheid en de schending van de normen van goed werkgeverschap voor werknemers een doodlopende. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de compensatieregeling daarbij over het algemeen nog geen concrete rol speelde. Dat is nu anders en dat leidt tot onderling tegengestelde uitspraken, getuige de recente vonnissen van de voorzieningenrechter te Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2019:3109; AR Updates 2019-0333) en de kantonrechter te Zwolle (ECLI:NL:RBOVE:2019:1021; AR Updates 2019-0334). De thans door [eisende partij] gekozen route via een redelijk voorstel in de zin van Stoof-Mammoet is naar eigen zeggen van de gemachtigde mr. Sagel nog niet eerder voorgelegd. De kantonrechter is het met [eisende partij] eens dat gelet op de veelheid aan zaken betreffende slapende dienstverbanden er een grote maatschappelijke behoefte bestaat aan een richtinggevend standpunt van de Hoge Raad zodat de werkgevers en de werknemers alsook de rechtspraktijk een handvat hebben bij de verdere afwikkeling van deze zaken. Het stellen en beantwoorden van prejudiciële vragen acht de kantonrechter dan ook essentieel om tot een goede beoordeling van deze zaak te komen en voorts om tot een algemeen bruikbare leidraad te komen welke de eenheid van rechtspraak op dit onderwerp zal kunnen bevorderen. De kantonrechter kan zich vinden in de namens [eisende partij] voorgestelde vragen en zal die overnemen.
4.10.
Nu Xella zich ter zitting alsnog heeft gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van het stellen van vragen is de kantonrechter van oordeel dat kan worden afgezien van een tussenvonnis waarin partijen de gelegenheid wordt geboden zich uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen.
4.11.
De griffier zal een afschrift van dit vonnis aan de griffier van de Hoge Raad toezenden.
4.12.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.
5 De beslissing
De kantonrechter in kort geding.
Alvorens nader te beslissen,
5.1.
stelt aan de Hoge Raad als prejudiciële vragen ex artikel 392 Rv :
1. Geldt de in HR 11 juli 2008, NJ 2011, 185 (Stoof/Mammoet) (ECLI:NL:HR:2008:BD1847) ontwikkelde maatstaf ter beoordeling of een werknemer op grond van artikel 7:611 BW gehouden is om een voorstel tot wijziging van de arbeidsovereenkomst te aanvaarden dat hem door de werkgever in verband met gewijzigde omstandigheden op het werk is gedaan, ook in het spiegelbeeldige geval, waarin de werknemer in verband met zulke gewijzigde omstandigheden een wijzigingsvoorstel doet aan de werkgever? Met andere woorden: is een werkgever, wanneer (i) sprake is van gewijzigde omstandigheden op het werk waarin de werknemer als goed werknemer aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsovereenkomst, (ii) geoordeeld moet worden dat het voorstel van de werknemer, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk is en (iii) niet gezegd kan worden dat aanvaarding van dat voorstel redelijkerwijze niet van de werkgever gevergd kan worden, op grond van art. 7:611 BW verplicht dat voorstel te aanvaarden?
2. Indien vraag 1 bevestigend beantwoord wordt, kan het in die vraag bedoelde redelijke voorstel van de werknemer ook een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden behelzen?
3. Indien de vragen 1 en 2 bevestigend worden beantwoord,
(c) vormt dan het feit dat een werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten en de periode bedoeld in art. 7:670 lid 1 en 11 BW is verstreken en aannemelijk is dat binnen 26 weken, geen herstel zal optreden en binnen die periode de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht - zodat de in artikel 7:669 lid 3 sub b BW bedoelde ontslaggrond is vervuld - dan een gewijzigde omstandigheid waarin de werknemer, handelend als goed werknemer, aanleiding kan zien tot het doen van een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden (al dan niet mede in aanmerking genomen de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234))?
en, zo ja:
(d) heeft dan in de regel, dat wil zeggen: behoudens bijzondere omstandigheden, dan wel in beginsel, te gelden dat sprake is van een redelijk (beëindigings)- voorstel van de kant van de werknemer voor zover dat voorstel behelst dat de beëindiging met wederzijds goedvinden plaatsvindt onder betaling door de werkgever van een ontslagvergoeding ter hoogte van het bedrag dat de werkgever op grond van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) kan verhalen op het UWV?
4. Indien de vragen 1 tot en met 3 (deels) ontkennend worden beantwoord, kan de werkgever dan toch onder omstandigheden gelet op het bepaalde in art. 7:611 BW gehouden zijn om akkoord te gaan met een voorstel tot beëindiging met wederzijds goedvinden van de arbeidsovereenkomst van een werknemer ten aanzien waarvan de in art. 7:669 lid 3 sub b BW genoemde ontslaggrond vervuld is, wanneer dat voorstel van de werknemer behelst dat de werkgever aan hem een ontslagvergoeding betaalt ter hoogte van het bedrag dat de werkgever op grond van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) kan verhalen op het UWV zo ja, aan welke voorwaarden dient dan getoetst te worden of een dergelijke gehoudenheid van de werkgever om zo een voorstel te aanvaarden, bestaat?
5.2.
verstaat dat de griffier een afschrift van dit vonnis aan de griffier van de Hoge Raad zendt,
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Rijksen en in het openbaar uitgesproken.
type: pr/em
coll: sm.