Uitspraak
beschikking
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 7573438 AZ VERZ 19-30
Beschikking van 4 april 2019
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonend te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. K. van den Mosselaar,
tegen
STICHTING BVE ZUID-LIMBURG,
gevestigd te Sittard (gemeente Sittard-Geleen),
verwerende partij,
gemachtigde mr. drs. C.A.H. Lemmens.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en de Stichting genoemd worden
1 De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
het verzoekschrift met negen bijlagen
de door [verzoeker] nagezonden bijlage 10
het verweerschrift met dertien bijlagen
de door de Stichting nagezonden bijlage 14
de mondelinge behandeling op 25 maart 2019, waarbij beide partijen pleitnota’s overgelegd hebben en waarbij tevens het kort geding tussen partijen in de zaak 7563740 CV EXPL 19-1338v is behandeld.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.
2 De feiten
2.1.[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 juni 1989 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) de Stichting. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor Middelbaar Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (hierna: de cao) van toepassing.
2.2.
[verzoeker] was laatstelijk werkzaam in de functie onderwijsondersteuner B voor 40 uur per week tegen een brutoloon van € 3.704,00 per maand exclusief 8% vakantietoeslag en exclusief 8,33% eindejaarsuitkering.
2.3.Sinds 6 oktober 2014 heeft [verzoeker] zijn werkzaamheden niet meer verricht in verband met ongeschiktheid wegens ziekte.
2.4.
Met ingang van 2 oktober 2016 heeft het UWV aan [verzoeker] een WGA-uitkering toegekend op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Het UWV heeft destijds vastgesteld dat [verzoeker] (toen) een meer dan geringe kans op herstel had.
2.5.
Met ingang van 19 juni 2018 heeft het UWV de uitkering aan [verzoeker] aangepast omdat zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum is gewijzigd naar 80-100% en omdat [verzoeker] geen of slechts een kleine kans op herstel had. Sindsdien ontvangt [verzoeker] een IVA-uitkering.
2.6.
Bij e-mailberichten van 1 februari 2017 en 15 januari 2019 heeft de gemachtigde van [verzoeker] aan de Stichting gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen onder toekenning van een transitievergoeding.
2.7.
De Stichting heeft via e-mail medegedeeld de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet op te zullen zeggen.
2.8.
Bij brief van 12 maart 2019 heeft de Stichting aan [verzoeker] medegedeeld dat hij op 29 augustus 2019 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt en dat de arbeidsovereenkomst op grond van de cao zal eindigen op 1 september 2019. De Stichting heeft voorts in dezelfde brief “uit voorzorg” de arbeidsovereenkomst tegen die datum opgezegd en aan [verzoeker] medegedeeld dat hij op grond van art. 7:673 lid 7 aanhef en onder b BW geen recht heeft op de transitievergoeding.
3 Het geschil
3.1.[verzoeker] verzoekt:
(primair en subsidiair) de Stichting te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van € 81.000,00,
(meer subsidiair) de arbeidsovereenkomst te ontbinden en de Stichting te veroordelen tot betaling van € 81.000,00,
de Stichting te veroordelen tot verstrekking aan [verzoeker] van een deugdelijke bruto/netto specificatie van de betaling van € 81.000,00, op straffe van verbeurte van een dwangsom voor iedere dag dat de Stichting dat niet doet na betekening van de beschikking,
de Stichting te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Het verweer van De Stichting strekt tot afwijzing van het verzoek van [verzoeker] .
4 De beoordeling
4.1.Gelijktijdig met deze zaak is het kort geding in de zaak 7563840 CV EXPL 19-1338 behandeld. In die zaak heeft [verzoeker] (onder meer) gevorderd de Stichting te veroordelen de arbeidsovereenkomst met hem op te zeggen en aan hem een transitievergoeding van € 81.000,00 te betalen. Ter zitting heeft de Stichting gevraagd hoe de vordering in kort geding zich verhoudt tot het verzoek van [verzoeker] in deze zaak. [verzoeker] heeft daarop betoogd dat het verzoek voorwaardelijk is ingediend, voor het geval zijn vordering in kort geding wordt afgewezen. Omdat de Stichting hier geen bezwaar tegen gemaakt heeft, gaat de kantonrechter er vanuit dat het gaat om een voorwaardelijk verzoek van [verzoeker] . [verzoeker] ’ vordering in kort geding wordt bij vonnis van vandaag afgewezen. Omdat aldus aan de voorwaarde is voldaan, zal hierna het verzoek van [verzoeker] inhoudelijk beoordeeld worden.
4.2.
[verzoeker] ’ verzoek om de Stichting te veroordelen tot betaling van € 81.000,00 is op drie grondslagen gebaseerd. Die grondslagen zullen hierna besproken worden.
4.3.
Primair stelt [verzoeker] dat de Stichting aan hem een transitievergoeding van € 81.000,00 verschuldigd is op grond van de beschikking van de Hoge Raad van 14 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1617; hierna: de Kolombeschikking). [verzoeker] wijst in dat verband op (met name) rechtsoverweging 3.5.3. van deze beschikking:
“Desalniettemin moet de mogelijkheid van gedeeltelijk ontslag met daaraan gekoppeld de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding wel worden aanvaard voor het bijzondere geval, dat door omstandigheden gedwongen, wordt overgegaan tot een substantiële en structurele vermindering van arbeidstijd van de werknemer. Hierbij valt te denken aan het noodzakelijkerwijs gedeeltelijk vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfseconomische omstandigheden en aan blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer.”
4.3.1.
[verzoeker] trekt tevergeefs een parallel tussen de zaak die in de Kolombeschikking aan de Hoge Raad is voorgelegd en zijn situatie.
In de casus die aan de HR was voorgelegd was sprake van een arbeidsovereenkomst die wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer in aangepaste vorm, namelijk voor minder uren, is voortgezet. In de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 3.5.3.
betitelt de Hoge Raad dit als een gedeeltelijk ontslag. Van een dergelijke situatie is in de zaak tussen [verzoeker] en de Stichting geen sprake. De arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en de Stichting is niet op enig moment in aangepaste vorm voortgezet. [verzoeker] verricht wegens zijn arbeidsongeschiktheid geen werkzaamheden meer voor de Stichting en de Stichting betaalt geen loon meer aan [verzoeker] (omdat zij daartoe niet meer verplicht is). Die twee vaststellingen leiden op zichzelf genomen niet tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is aangepast. De arbeidsovereenkomst is al die tijd ongewijzigd gebleven en van gedeeltelijk ontslag is geen sprake (geweest). Op grond van deze overwegingen leidt de primaire grondslag niet tot toewijzing van de door [verzoeker] verzochte transitievergoeding.
4.4.
Subsidiair verzoekt [verzoeker] de Stichting op grond van nalaten in strijd met art. 7:611 BW (goed werkgeverschap) te veroordelen tot betaling van een vergoeding gelijk aan de transitievergoeding. Ook op die subsidiaire grondslag is de verzochte vergoeding van € 81.000,00 niet toewijsbaar. Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt.
4.4.1.
Op grond van art. 7:669 lid 1 in verbinding met lid 2 aanhef en onder b BW kan de werkgever arbeidsovereenkomst met de werknemer die door ziekte of gebreken niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten opzeggen, mits de periode dat het loon tijdens ziekte doorbetaald dient te worden is verstreken. Verder moet aannemelijk zijn dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid ook niet in aangepaste vorm kan worden verricht. Tussen partijen is niet in geschil dat aan al deze vereisten is voldaan. De Stichting heeft geen loondoorbetalingsverplichting meer en [verzoeker] is blijvend niet meer in staat de bedongen arbeid (al dan niet in aangepaste vorm) te verrichten. Die situatie wordt ook wel een slapend dienstverband genoemd. De Stichting is weliswaar bevoegd dit dienstverband door opzegging te beëindigen, maar artikel 7:669 BW verplicht haar niet daartoe.
4.4.2.
De Stichting wil geen gebruik maken van haar bevoegdheid tot opzegging van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] omdat zij in geval van een dergelijke opzegging aan [verzoeker] een transitievergoeding dient te betalen.
4.4.3.
[verzoeker] wijst erop dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid diverse malen heeft verklaard dat het (kort gezegd) niet getuigt van fatsoenlijk werkgeverschap als de werkgever een slapend dienstverband laat voortbestaan met als enige reden dat hij geen transitievergoeding wil betalen. Die mededelingen van de minister laten echter onverlet dat volgens vaste jurisprudentie de werkgever in een situatie als die van [verzoeker] niet verplicht is de arbeidsovereenkomst op te zeggen en dat die verplichting ook niet zonder meer uit art. 7:611 BW volgt. Dat de Stichting de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet wenst op te zeggen om zo te voorkomen dat zij aan hem een transitievergoeding dient te betalen, is dus volgens constante jurisprudentie niet in strijd met goed werkgeverschap. Werknemers die voldoen aan het bepaalde in art. 7:669 lid 2 aanhef en onder b BW, hebben immers niet zonder meer recht op een transitievergoeding. Dat recht ontstaat eerst in geval van opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever. Als de redenering van [verzoeker] gevolgd zou moeten worden, namelijk dat een werkgever dan verplicht is de arbeidsovereenkomst op te zeggen, wordt in wezen een dergelijk recht in het leven geroepen. De wetgever heeft daar niet voor gekozen. Verder is van belang dat [verzoeker] door de weigering van de Stichting niet wordt gedwongen in dienst van de Stichting te blijven. Het staat hem immers vrij om zelf de arbeidsovereenkomst op te zeggen.
4.4.4.
[verzoeker] voert aan dat met ingang van 1 april 2020 de Wet Compensatie Transitievergoeding (WCT) in werking zal treden. Op grond van die wet zal de Stichting in geval van betaling van de transitievergoeding aan [verzoeker] door het UWV met terugwerkende kracht (grotendeels) worden gecompenseerd. [verzoeker] wijst in dit verband ook op de uitspraak van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg van 27 december 2018 waarin de werkgever is veroordeeld de arbeidsovereenkomst met de werknemer op te zeggen. [verzoeker] doet een beroep op rechtsoverweging 4.3. van deze uitspraak. Het Scheidsgerecht Gezondheidszorg maakt daarin melding van de WCT en van de kennelijke bedoeling van de wetgever om daarmee het laten voortbestaan van slapende dienstverbanden ter voorkoming van het betalen van een transitievergoeding tegen te gaan. Anders dan [verzoeker] ziet de kantonrechter in de (aanstaande inwerkingtreding van de) WCT en de uitspraak van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg onvoldoende grond om af te wijken van de hiervoor in 4.7. geschetste bestendige jurisprudentie. Dat de wetgever slapende dienstverbanden zoals die van [verzoeker] wil tegengaan, staat wel vast. Om werkgevers te stimuleren deze dienstverbanden te beëindigen, heeft de wetgever de WCT in het leven geroepen. Dit laat echter onverlet dat de werkgever nog steeds niet verplicht is dan de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Die verplichting heeft de wetgever niet opgelegd en kan ook niet uit de WCT afgeleid worden. Een streven van de wetgever om ongewenste situaties tegen te gaan vormt, ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid en goed werkgeverschap, geen verbod (aan individuele werkgevers) tot het laten voortbestaan van die situaties.
4.4.5.
[verzoeker] heeft aangevoerd dat de Stichting geen rechtens te respecteren belang heeft bij haar weigering tot opzegging van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] . De Stichting zal op grond van de WCT immers grotendeels worden gecompenseerd, aldus [verzoeker] . Het verweer van de Stichting dat zij niet volledig zal worden gecompenseerd moet volgens [verzoeker] worden afgewezen omdat hij dan genoegen zal nemen met het lagere (door het UWV aan de Stichting te betalen) bedrag. Ook dit betoog verwerpt de kantonrechter. Om te beginnen heeft [verzoeker] zijn vordering op dit punt immers niet verminderd. Bovendien dient de Stichting in geval van betaling van de transitievergoeding dit aanzienlijke bedrag voor te schieten. Ook op grond daarvan heeft de Stichting belang bij haar weigering om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Verder staat vast dat de compensatie zal worden betaald vanuit het Algemeen werkloosheidsfonds. Dit fonds wordt gefinancierd uit werkgeverspremies en daarmee is de compensatie (deels) een sigaar uit eigen doos. Bovendien zullen die premies verhoogd kunnen worden indien (te) veel gebruik gemaakt zal worden van de WCT. Ook hieruit volgt dat de Stichting belang heeft bij haar weigering op te zeggen.
4.4.6.
Als een werkgever het beleid heeft om de arbeidsovereenkomsten met werknemers met een slapend dienstverband op te zeggen, zou het (wellicht) wel in strijd met goed werkgeverschap kunnen zijn als de werkgever dat in een individueel geval niet doet. Van een dergelijk beleid is in deze zaak niet gebleken. De Stichting heeft uitgebreid en gemotiveerd betoogd dat zij per geval een afweging maakt of zij door middel van opzegging een slapend dienstverband beëindigt. Tegen dit betoog heeft [verzoeker] niets concreets ingebracht. [verzoeker] ’ stelling dat de Stichting de arbeidsovereenkomst van een andere werknemer met een slapend dienstverband wel heeft opgezegd, kan hem dan ook niet baten. [verzoeker] heeft in dat verband ook aangevoerd dat er sprake is van ongelijke behandeling door de Stichting. Ook dit betoog slaagt niet. Een werkgever heeft namelijk in beginsel die vrijheid. Bovendien staat onweersproken vast dat de betreffende werknemer een veel korter dienstverband heeft gehad bij de Stichting dan [verzoeker] en dat deze werknemer ten tijde van de opzegging 15 jaar jonger was dan de AOW-gerechtigde leeftijd. Een heel andere situatie dus dan die van [verzoeker] .
4.4.7.
[verzoeker] doet ook ten onrechte een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008 (ECLI:NL:2008:BD1847; Stoof/Mammoet.) Anders dan in die casus gaat het in de zaak tussen [verzoeker] en de Stichting immers niet om een (redelijk) voorstel van de werkgever tot wijziging van de arbeidsovereenkomst. Los daarvan kan [verzoeker] niet volhouden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Stichting niet is ingegaan op het verzoek van [verzoeker] om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. [verzoeker] kan immers zelf opzeggen en een absoluut recht op de transitievergoeding heeft hij niet.
4.4.8.
[verzoeker] betoogt verder dat zijn arbeidsongeschiktheid mede door toedoen van de Stichting is veroorzaakt. Zelfs indien dit juist is, dan nog volgt daaruit niet zonder meer dat de Stichting op grond van art. 7:611 BW verplicht is de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen. Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat [verzoeker] in het geheel niet voldoende heeft gemotiveerd dat de Stichting zijn arbeidsongeschiktheid mede heeft veroorzaakt. De Stichting heeft dat namelijk betwist en een verdere onderbouwing door [verzoeker] is uitgebleven.
4.4.9.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat naar het oordeel van de kantonrechter de Stichting niet op grond van art. 7:611 BW is gehouden de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen. Er is dus geen grond om de Stichting te veroordelen tot betaling van enige vergoeding wegens schending van deze bepaling.
4.5.
[verzoeker] verzoekt voorts de arbeidsovereenkomst met de Stichting te ontbinden. Hij voert daartoe aan dat wegens zijn volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid er geen kans meer bestaat op terugkeer bij de Stichting. Dit kwalificeert volgens hem als een verandering in de omstandigheden die ontbinding van de arbeidsovereenkomst op korte termijn rechtvaardigt. Hiertegen heeft de Stichting geen verweer gevoerd, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van [verzoeker] ’ stellingen. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is dus in beginsel toewijsbaar.
4.6.
Als de arbeidsovereenkomst eindigt doordat de kantonrechter deze ontbindt op verzoek van de werknemer, dan heeft de werknemer in beginsel geen recht op een transitievergoeding. Ingevolge art. 7:673 lid 1 aanhef en onder b ten tweede BW bestaat dat recht wel als de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer wordt ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. [verzoeker] doet tevergeefs een beroep op die bepaling als meer subsidiaire grondslag voor zijn verzoek de Stichting te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding. Zijn betoog dat de Stichting ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten doordat zij de arbeidsovereenkomst met hem niet heeft opgezegd onder toekenning van een transitievergoeding moet namelijk worden verworpen. Het valt de Stichting niet te verwijten dat zij de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet eerder dan tegen 1 september 2019 heeft opgezegd. De kantonrechter verwijst daartoe naar zijn overwegingen onder 4.4. tot en met 4.4.9.
4.7.
[verzoeker] heeft verklaard dat indien aan hem geen transitievergoeding wordt toegekend, hij zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst intrekt. Omdat op grond van voorgaande overwegingen aan [verzoeker] ook op de meer subsidiaire grondslag geen transitievergoeding wordt toegekend, moet het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dus als ingetrokken beschouwd worden. Daarom zal de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet worden ontbonden.
4.8.
Omdat de Stichting niet zal worden veroordeeld tot betaling van (een vergoeding gelijk aan) de transitievergoeding, is er geen grond om de Stichting te veroordelen aan [verzoeker] een bruto/netto specificatie te verstrekken.
4.9.
[verzoeker] ’ verzoek om aan hem een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten toe te kennen, zal ook worden afgewezen. Dit volgt logischerwijs uit het feit dat zijn verzoek tot toewijzing van een (vergoeding gelijk aan de) transitievergoeding zal worden afgewezen.
4.10.
[verzoeker] zal worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 600,00 salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf acht dagen na heden tot de dag van voldoening. Voorts zal [verzoeker] worden veroordeeld tot betaling van de nakosten op de wijze als in de navolgende beslissing is bepaald.
5 De beslissing
De kantonrechter
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf acht dagen na vandaag tot de dag van voldoening,
5.3.
veroordeelt [verzoeker] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen twee weken na aanschrijving door de Stichting volledig aan de veroordeling onder 5.7. voldoet, in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op:
- € 120,00 salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag van betaling,
- te vermeerderen, indien betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van die betekening, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag van voldoening,
5.4.
verklaart de onderdelen 5.2. en 5.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.P. van Unen en is in het openbaar uitgesproken.
Type: RW