Uitspraak
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 7576156 AZ VERZ 19-31
Beschikking van de kantonrechter van 3 april 2019
MD
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonend aan het [adres] ,
[woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. H.P. Mannens,
tegen:
de stichting
stichting mee zuid-limburg ,
gevestigd en kantoor houdend te Heerlen,
verwerende partij,
gemachtigde mr. N.G.N. Laumen.
Partijen zullen hierna [verzoeker] respectievelijk Mee Zuid-Limburg genoemd worden.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen 1 tot en met 18;
- het verweerschrift met bijlagen 1 tot en met 2;
- de mondelinge behandeling op 26 maart 2019 en de bij die gelegenheid door de gemachtigde van [verzoeker] overgelegde en voorgedragen pleitnota.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald.
2 De feiten
2.1.Mee Zuid-Limburg is een organisatie die ‘MEEdoen’ mogelijk maakt voor mensen die door hun beperking of kwetsbaarheid worden belemmerd. Mee Zuid-Limburg werkt onafhankelijk van zorgaanbieders en instellingen en biedt diverse diensten aan kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen met een (vermoeden van) een beperking of andere kwetsbaarheid. Voor het merendeel van de opdrachtgevers is Mee Zuid-Limburg afhankelijk van een subsidie op jaarbasis.
2.2.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 februari 1988 krachtens arbeidsovereenkomst bij één van de rechtsvoorgangsters van Mee Zuid-Limburg in dienst getreden. Op de arbeidsovereenkomst is de cao gehandicaptenzorg krachtens incorporatie van toepassing verklaard. Laatstelijk was [verzoeker] werkzaam in de functie van consulent.
2.3.
Sinds 2 juli 2013 is [verzoeker] (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wegens ziekte. Met ingang van 29 juni 2015 zijn partijen schriftelijk overeengekomen dat [verzoeker] gemiddeld twintig uur per week gaat werken. Voor de overige twintig uren ontvangt hij een loongerelateerde WIA-uitkering. Zijn maandloon – uitgaande van die twintig uur per week - bedroeg € 2.137,39 bruto.
2.4.
Met ingang van 26 januari 2016 is [verzoeker] volledig (dus ook voor de twintig uren die hij gemiddeld nog per week werkte) uitgevallen. Die arbeidsongeschiktheid heeft 104 weken aaneengesloten voortgeduurd. Met ingang van 23 januari 2018 is aan [verzoeker] een WIA-uitkering (meer specifiek: een IVA-uitkering) toegekend. Die bedraagt, zonder vakantiebijslag, € 2.736,12 bruto per maand.
2.5.
Mee Zuid-Limburg heeft in januari 2018 aan [verzoeker] een voorstel gedaan om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te laten eindigen. Mee Zuid-Limburg heeft daartoe een vaststellingsovereenkomst aan [verzoeker] overhandigd, waarbij zij [verzoeker] heeft aangeraden om daarover juridisch advies in te winnen. Daarop heeft [verzoeker] zich laten bijstaan door de gemachtigde die hem in deze procedure ook bijstaat. Ofschoon (de gemachtigden van) partijen hebben getracht een minnelijke regeling te bereiken, zijn zij daar niet in geslaagd.
3 Het verzoek en het verweer
3.1.[verzoeker] verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de arbeidsovereenkomst te ontbinden tegen een door de kantonrechter te bepalen datum;
II. Mee Zuid-Limburg te veroordelen om aan [verzoeker] een billijke vergoeding van € 53.158,85 bruto ex art. 7:671c lid 1 juncto lid 2 BW toe te kennen, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
III. Mee Zuid-Limburg te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[verzoeker] legt, zakelijk weergegeven, aan zijn verzoek ten grondslag dat Mee Zuid-Limburg de arbeidsovereenkomst enkel in stand houdt vanwege het niet willen voorschieten van het bedrag aan transitievergoeding dat Mee Zuid-Limburg door het Algemeen Werkgeversfonds (Awf) vergoed zal krijgen. Door geen rekening te houden met de belangen van [verzoeker] (die volledig arbeidsongeschikt wegens ziekte is), heeft Mee Zuid-Limburg ernstig verwijtbaar gehandeld. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg van 27 december 2018 (KG 18/24) en uitspraken van minister Koolmees tijdens de behandeling van de Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB), stelt [verzoeker] dat Mee Zuid-Limburg verplicht was om mee te werken aan een vaststellingsovereenkomst waarbij [verzoeker] een bedrag van € 53.158,85 bruto [een billijke vergoeding ter hoogte van het bedrag aan transitievergoeding dat volgens [verzoeker] door het Awf wordt gecompenseerd] ontvangt. Op de verdere uitwerking van de grondslagen van het verzoek wordt hierna bij de beoordeling ingegaan.
3.3.
Mee Zuid-Limburg voert verweer. Daarop zal hierna bij de beoordeling, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. In geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst moet ook worden beoordeeld of aan [verzoeker] een billijke vergoeding dient te worden toegekend.
4.2.
De kantonrechter zal het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toewijzen, nu het hier om een werknemersverzoek gaat waarbij bijzondere opzegverboden niet aan de orde zijn. Gelet op het fundamentele (grond)recht van arbeidskeuze dient een werknemersverzoek als het onderhavige dan ook gehonoreerd te worden. De kantonrechter is voornemens de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden met ingang 1 mei 2019. Er hoeft geen rekening te worden met de opzegtermijn, aangezien [verzoeker] al geruime tijd niet meer de bedongen arbeid verricht wegens zijn arbeidsongeschiktheid.
4.3.
Toewijzing van een billijke vergoeding is in het onderhavige geval alleen mogelijk op grond van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door Mee Zuid-Limburg als bedoeld in de artikelen 7:673 BW lid 1 sub b en € 7:671c lid 2 sub b BW. Uit de wetsgeschiedenis van deze artikelen volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als de werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat, waarbij te denken valt een situatie waarin de werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd en de situatie waarin een werknemer arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden (Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier naar het oordeel van de kantonrechter niet voor. Daartoe overweegt hij als volgt.
4.3.1.
Vooropgesteld: er bestaat voor een werkgever geen wettelijke verplichting om een arbeidsovereenkomst, waaraan door de werknemer wegens blijvende arbeidsongeschiktheid feitelijk geen invulling meer kan worden gegeven, te doen eindigen. Een eventuele compensatie uit het Awf maakt dat niet anders.
4.3.2.
Verder miskent [verzoeker] met de door hem gestelde belangenafweging die in zijn voordeel zou moeten uitvallen, dat alvorens aan die afweging wordt toegekomen, dient te worden beoordeeld of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Mee Zuid-Limburg. [verzoeker] werkt die ernstige verwijtbaarheid verder niet uit. [verzoeker] stelt in dit verband alleen maar dat Mee Zuid-Limburg, door geen gehoor te geven aan de oproep van minister Koolmees om een einde te maken aan slapende dienstverbanden, ernstig verwijtbaar handelt. Het niet naleven van een werkgever van dit morele appel van een minister levert uiteraard niet zomaar ernstig verwijtbaar handelen of nalaten op. Ook anderszins kan die ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van Mee Zuid-Limburg niet worden ontwaard. Door [verzoeker] is niet betwist dat Mee Zuid-Limburg haar verplichtingen in het kader van de Wet Verbetering Poortwachter correct is nagekomen, zodat dit tussen partijen vaststaat. [verzoeker] heeft verder geen concrete omstandigheden genoemd en uitgewerkt die ook maar in de buurt van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten komen. Integendeel, de wijze waarop Mee Zuid-Limburg zich in het geval van [verzoeker] heeft opgesteld, getuigt juist van goed werkgeverschap waarbij veel oog is geweest voor de situatie waarin [verzoeker] verkeerde.
4.3.3.
Het enkele arbitrale vonnis in kort geding van 27 december 2018 van het Medisch Scheidsgerecht is voor de kantonrechter evenmin aanleiding om in dit geval af te wijken van de bestendigde lijn in de jurisprudentie. Nog daargelaten of aan dat arbitrale vonnis ook in deze procedure gewicht moet worden toegekend, geldt dat het Medisch Scheidsgerecht in zijn vonnis geoordeeld heeft langs de lijn van goed werkgeverschap. Dat is toch echt een andere maatstaf dan die van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten.
4.3.4.
Ten slotte weegt de kantonrechter mee dat Mee Zuid-Limburg gemotiveerd heeft gesteld dat compensatie uit het Awf mogelijk beperkt is doordat Mee Zuid-Limburg ziekengeld heeft ontvangen wegens een no-riskpolis. Hierdoor waren de kosten van loondoorbetaling tijdens de ziekteperiode van [verzoeker] vanaf 26 januari 2016 beperkt. Gelet op deze gemotiveerde toelichting van Mee Zuid-Limburg had van [verzoeker] een uitgebreide weerlegging van de juistheid van die stelling mogen worden gevergd, hetgeen hij evenwel heeft nagelaten.
4.4.
De kantonrechter is op basis van het vorenstaande van oordeel dat van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door Mee Zuid-Limburg geen sprake is. Dit leidt ertoe dat de verzochte billijke vergoeding – ter hoogte van de transitievergoeding die uit het Awf aan Mee Zuid-Limburg gecompenseerd zou worden - wordt afgewezen.
4.5.
Nu aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen vergoeding wordt verbonden, zal [verzoeker] op grond van art. 7:686a lid 7 BW in de gelegenheid worden gesteld om zijn verzoek in te trekken binnen de hierna genoemde termijn.
4.6.
Gelet op de te nemen beslissing, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen. Indien [verzoeker] het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst intrekt, zal hij evenwel de proceskosten van Mee Zuid-Limburg moeten betalen. Deze proceskosten zullen in dat geval worden vastgesteld op een bedrag van € 600,00 voor salaris gemachtigde.
5 De beslissing
De kantonrechter:
5.1.
stelt partijen in kennis van het voornemen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst uit te spreken waaraan geen billijke vergoeding wordt toegekend;
5.2.
bepaalt dat de termijn waarbinnen [verzoeker] zijn verzoek kan intrekken door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de gemachtigde van de wederpartij, zal lopen tot en met 15 april 2019;
Bij handhaving van het verzoek:
5.3.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2019;
5.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af;
Bij intrekking van het verzoek:
5.6.veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten, tot op heden vastgesteld op € 600,00 aan salaris gemachtigde;
5.7.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken.