Uitspraak
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 5826555 \ CV EXPL 17-2692
Vonnis van de kantonrechter van 2 augustus 2017
in de zaak van:
[eiser] ,
wonend [adres eiser]
,
eisende partij,
gemachtigde mr. L.N. Hermans,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MOTEL STEIN B.V.,
gevestigd te Urmond,
gedaagde partij,
gemachtigde J.P.M. Hoogstraten,
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding
de conclusie van antwoord
de conclusie van repliek
de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1.
Eisende partij is op 19 juli 1997 bij gedaagde partij in dienst getreden als medewerker afwas. Met ingang van 3 juli 2014 is eisende partij arbeidsongeschikt. Met ingang van 30 juni 2016 ontvangt eisende partij een IVA-uitkering.
2.2.
Eisende partij heeft per brief en per e-mail van 11 oktober 2016 gedaagde partij verzocht de eindafrekening op te maken en de resterende verlofuren uit te betalen.
3 Het geschil
3.1.
Eisende partij vordert bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat gedaagde partij aan eisende partij dient uit te betalen de resterende verlofuren, zijnde 301 wettelijke en 133 bovenwettelijke verlofuren en het restant van de door eisende partij opgebouwde vakantietoeslag tot aan het einde van het dienstverband, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2016,
voor recht te verklaren dat in strijd met goed werkgeverschap de arbeidsovereenkomst niet is opgezegd, enkel en alleen om de transitievergoeding te omzeilen en gedaagde partij gehouden is de arbeidsovereenkomst met eisende partij op te zeggen met toestemming van UWV werkbedrijf en betaling van de transitievergoeding,
gedaagde partij te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Eisende partij legt – kort samengevat – aan haar vordering ten grondslag dat gedaagde partij in strijd met goed werkgeverschap handelt door de arbeidsovereenkomst met gedaagde partij niet te beëindigen, enkel om de eindafrekening niet op te maken en de transitievergoeding niet uit te betalen. Op basis van artikel 7:640a BW maakt eisende partij aanspraak op alle wettelijke en bovenwettelijke vakantie, terwijl verder recht bestaat op betaling van de vakantietoeslag.
3.2.
Gedaagde partij voert verweer en stelt zich daarbij op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst door eisende partij is beëindigd. Verder voert gedaagde partij aan dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een slapend dienstverband te beëindigen en een transitievergoeding te betalen. Met betrekking tot de verlofuren en vakantietoeslag voert gedaagde partij in haar conclusie van dupliek aan dat zij in mei 2017 aan haar verplichting heeft voldaan en dat aan eisende partij een bedrag van € 1.330,32 is betaald.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Tussen partijen is allereerst in debat of er inmiddels (door opzegging) een einde is gekomen aan het dienstverband van eisende partij. Gedaagde partij is de mening toegedaan dat hiervan sprake is en baseert zich hierbij op de brief van 11 oktober 2016 van eisende partij. In deze brief schrijft de gemachtigde van eisende partij “dat cliënt tot 3 juli 2016 als afwasser in dienst is geweest bij Van der Valk, hotel Stein-Urmond”. Eisende partij betwist dat van een opzegging sprake is en stelt dat gedaagde partij een geheel eigen uitleg geeft aan de aangehaalde quote.
4.2.
De kantonrechter is van oordeel dat uit de hiervoor geciteerde zinsnede geen opzegging kan worden afgeleid. De formulering “dat cliënt tot 3 juli 2016 in dienst is geweest” is hooguit ongelukkig geformuleerd, maar kan niet als een opzegging worden gekwalificeerd. Voor een deugdelijke opzegging is een duidelijke en ondubbelzinnige op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerichte verklaring vereist. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
4.3.
Nu geen sprake is van een opzegging dan wel een beëindiging op een andere wijze is er nog steeds sprake van een dienstverband.
Vast staat dat per 3 juli 2016 de ziekteperiode van twee jaar is verstreken en dat eisende partij recht heeft op een IVA-uitkering. De loonbetalingsverplichting van gedaagde partij is daarmee komen te vervallen. Er is thans nog enkel sprake van een papieren dienstverband, een zogenoemd slapend dienstverband. Hoewel de loonbetalingsverplichtingen zijn vervallen, bestaat er geen verplichting om over te gaan tot een eindafrekening. Een dergelijke verplichting bestaat immers pas aan het einde van het dienstverband. De vordering van eisende partij, voor zover hierop gericht, moet daarom worden afgewezen. Dat gedaagde partij desondanks toch is overgegaan tot een eindafrekening, zoals door gedaagde partij is aangevoerd, maakt voornoemd oordeel niet anders.
4.4.
Sinds de invoering van de Wwz is de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst tenminste 24 maanden heeft geduurd en door de werkgever wordt opgezegd, dan wel op verzoek van de werkgever door de kantonrechter wordt ontbonden. Indien de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer eindigt, is de transitievergoeding alleen verschuldigd bij ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.
Het behoort echter tot de beleidsvrijheid van een werkgever om al dan niet ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken met een werknemer die meer dan twee jaar arbeidsongeschikt is. Een wettelijke verplichting is er daarvoor niet.
Het slapend laten voortbestaan van een arbeidsovereenkomst om op die manier te ontkomen aan het betalen aan eisende partij van een transitievergoeding acht de kantonrechter – gezien de thans heersende jurisprudentie – rechtens niet ongeoorloofd en niet strijdig met goed werkgeverschap.
4.5.
Het voorgaande brengt met zich dat beide vorderingen stranden. De kantonrechter acht geen termen aanwezig eisende partij toe te laten tot nadere bewijslevering.
4.6.
Eisende partij zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Gedaagde partij vordert ter zake een bedrag van € 1.500,00 exclusief btw. Nog afgezien van het feit dat het bedrag niet is onderbouwd, ziet de kantonrechter geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke liquidatietarief. De kosten aan de zijde van gedaagde partij worden derhalve begroot op € 400,00 (2 x tarief € 200,00) als salaris voor de gemachtigde.
5 De beslissing
De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt eisende partij in de proceskosten aan de zijde van gedaagde partij gevallen en tot op heden begroot op € 400,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Rijksen en in het openbaar uitgesproken.
type: PLG
coll: NO