U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

bewijs van jaarlijkse verrekening niet geleverd, beroep op tenzij clausule van 1:141 lid 3 BW deels geslaagd en deels afgewezen.

Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2015:11379, Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2016:11614

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht

Familie en jeugd

Datum uitspraak: 23 maart 2016

Zaaknummer: C/03/197832 / FA RK 14-3372

De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:

[de vrouw] ,

verzoekster, tevens verweerster, verder te noemen de vrouw,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. E.R.T.A. Luijten,

en:

[de man] ,

Verweerder, tevens verzoeker, verder te noemen de man,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. H.J.M. Stassen.

1 Het verdere verloop van de procedure

De vrouw heeft op 7 september 2015 een akte na tussenbeschikking met producties ingediend. De man heeft op 16 november 2015 een antwoordakte (inboedel) met producties ingediend: nadien heeft de man op 20 november 2015 nog een aanvullende productie ingediend, alsmede bijlage 36 van bijlage 69 bij de hierna te noemen akte van de man.

De vrouw heeft op 19 januari 2016 een antwoordakte inboedel ingediend.

De man heeft op 16 november 2015 een akte uitlating, tevens overlegging van producties ingediend. De vrouw heeft gereageerd met een op 19 januari 2016 ingediende antwoordakte met producties.

2 De verdere beoordeling

2.1.

De rechtbank heeft in de tussenbeschikking van 15 juli 2015 de man in de gelegenheid gesteld om – gelet op zijn primaire verzoek om te verklaren voor recht dat partijen uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding en aldus niets meer van elkaar te vorderen hebben – feiten en omstandigheden te bewijzen dat de periodieke verrekening, zoals neergelegd in artikel 8 van hun huwelijkse voorwaarden, de facto tijdens het huwelijk is uitgevoerd ook al hadden partijen niet jaarlijks hun overgespaarde netto inkomsten uit arbeid verrekend.

2.2.

De rechtbank roept in herinnering hetgeen de man als belangrijkste feiten of stellingen aan zijn betoog ten grondslag heeft gelegd:

Alle inkomsten, waaronder die uit arbeid, en alle uitgaven, anders dan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zijn tijdens het huwelijk bij beide echtelieden volstrekt gescheiden gebleven;

Vanaf de dag van hun huwelijk hebben partijen hun maandelijkse bijdragen aan de gemeenschappelijke huishoudrekening zodanig afgestemd dat beiden onder de streep een gelijk bedrag voor zichzelf overhielden;

Staande het huwelijk heeft de vrouw onder de streep reeds na enkele jaren huwelijk aantoonbaar meer overgehouden van haar inkomsten uit arbeid dan de man, onder meer omdat zij vanaf 2009, zonder overleg met de man, is gestopt met het storten van een bijdrage uit haar arbeidsinkomen, zodat de man uit zijn inkomen alle kosten van de huishouding heeft betaald;

In een door de man opgesteld overzicht (productie 21) over de jaren 1987-2013 heeft hij de inkomsten uit arbeid van zowel hemzelf als de vrouw opgesomd en de bedragen die ieder van hen van jaar tot jaar ten behoeve van de kosten van de huishouding hebben bijgedragen;

Door op deze wijze hun financiën te beheren hebben partijen uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding en niets meer van elkaar te vorderen.

2.3.

Heeft de man het benodigde bewijs van de verrekening geleverd ?

2.3.1.

De man heeft tal van overzichten opgesteld en overgelegd onder verwijzing naar vele andere door hem overgelegde bescheiden, met name bankafschriften en belastingpapieren over het verrekentijdvak. Hij heeft zijn bewijsvoering uitvoerig toegelicht in de door hem zelf opgestelde bijlage 70, een 21 pagina’s tellend exposé over de financiële merites en gang van zaken tijdens het huwelijk van partijen.

2.3.2.

In het kader van de vereiste bewijslevering dient de man met terugwerkende kracht over een periode van bijna 27 jaar de juistheid van zijn stellingen onder a. tot en met e. aannemelijk te maken.

2.3.3.

Die bewijslevering dient in ieder geval duidelijkheid te geven over het netto inkomen uit arbeid dat de man in die periode heeft verdiend. De man heeft zijn netto-inkomsten op basis van zijn belastingaangiften berekend: overigens zonder een inzichtelijke berekening toe te voegen hoe hij van bruto naar netto is gekomen. Daartoe heeft hij die belastingaangiften overgelegd en een overzicht van (kennelijk de uitkomst van zijn berekening van) zijn bruto en netto jaarinkomsten uit arbeid.

2.3.4.

Terecht wijst de vrouw erop dat de juistheid van de berekende jaarinkomsten dient te worden vastgesteld mede aan de hand van de volledige aanslagen van de fiscus. Die aanslagen heeft de man niet overgelegd. Evenmin heeft de man duidelijk gemaakt waarom hij die aanslagen niet heeft overgelegd. Gelet op hetgeen de man over de relevante periode aan bescheiden nog in zijn bezit blijkt te hebben, mag er van worden uitgegaan dat hij die stukken ook nog heeft. Door die stukken niet over te leggen, kan niet met voldoende zekerheid worden nagegaan of de (berekening van de) netto inkomsten, waarvan de man van jaar tot jaar is uitgegaan, correct is. In dit stadium van de procedure heeft de man ook niet kunnen volstaan met te stellen dat conform de belastingaangiften de definitieve aanslagen door de belastinginspecteur zijn opgelegd.

2.3.5.

De man heeft in meerdere overzichten vermeld wat hij van jaar tot jaar heeft betaald aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Naast een maandelijkse bijdrage op de gemeenschappelijke huishoudrekening (eindigend op 176) en tussentijdse betalingen naar diezelfde rekening heeft de man met behulp van zijn handgeschreven commentaar op de door hem overgelegde bankafschriften van zijn rekeningen eindigend op 082 en 851 becijferd tot welk bedrag hij, naast die vaste bijdrage per maand, heeft bijgedragen aan de overige gemeenschappelijke huishoudkosten. De posten waaronder die kosten vallen, heeft hij benoemd in een overzicht dat hij als bijlage 36 heeft ingediend.

De juistheid van het handgeschreven commentaar van de man is door de vrouw betwist.

2.3.6.

Bij gebreke van enig ander bewijs kan, met name van de kosten waarvan aan de hand van de beschrijving op het betreffende bankafschrift niet direct duidelijk is op welke uitgave of post het betrekking heeft, niet worden vastgesteld of de uitgave valt onder de gemeenschappelijke huishoudkosten of niet. De vrouw heeft daarvan enkele in het oog springende voorbeelden genoemd onder punt 25 van haar antwoordakte, voor zover de daarop volgens de man betrekking hebbende posten ook voorkomen op zijn bijlage 36. Het gaat daarbij om de afschrijvingen onder vermelding van Vof [naam vof] en [naam 1] . De rechtbank wijst er in dit verband op dat daaraan, kijkend naar de vermeldingen op de vele bankafschriften, nog tal van andere afschrijvingen of gedebiteerde bedragen kunnen worden toegevoegd. Met name wordt door de vrouw ook nog gewezen op de opnames van de rekeningen van de man (082 en 851) die hij (als “alom gebruikelijk” in de “tachtiger en negentiger jaren” toeschrijft aan betalingen van huishoudkosten.

Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat, gezien de betwisting door de vrouw, niet van de juistheid van de door de man gestelde feiten kan worden uitgegaan.

2.3.7.

De man heeft ook de bijdrage van de vrouw aan de gemeenschappelijke kosten van jaar tot jaar becijferd in de overzichten overgelegd als bijlagen 31 en 32. De man baseert zich daarbij op de door de vrouw overgelegde afschriften van haar bankrekeningen en voegt daar aan toe dat hij ervan uitgaat dat de vrouw daarnaast geen overige uitgaven heeft gedaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding.

De vrouw wijst erop dat de man er daarbij aan voorbij is gegaan dat uit zijn eigen bankafschriften blijkt dat zij onder meer in 2004 en op meerdere momenten in 2013 substantiële bedragen heeft betaald ten behoeve van het onderhoud van de echtelijke woning. Het gaat om € 8.000,00 in 2004 en 4 bedragen van totaal € 7.360,00 in 2013 (vóór 1 september 2013).

Door deze voor de man kenbare bedragen niet mee te nemen in zijn berekeningen, wordt afbreuk gedaan aan het door de man overgelegde bewijs.

De rechtbank stelt als juist vast hetgeen de vrouw heeft aangevoerd: ook dit gegeven doet afbreuk aan het door de man bijeengebrachte bewijs van de door hem gestelde feiten.

2.3.8.

De man heeft op blad 4 van zijn akte het van jaar tot jaar overgespaarde inkomen uit arbeid gekwantificeerd. Uit dit overzicht blijkt dat vanaf 1989 volgens de man met name de vrouw substantieel meer inkomen zou hebben overgespaard dan de man met uitzondering van de jaren 1995 (vrijwel gelijke cijfers), 1997 (de man zou substantieel meer hebben overgespaard), 2000 (vrijwel gelijke cijfers), 2001 (idem als 1997), 2006 (idem als 1997), 2008 (idem als 1997) en 2010 (idem als 1997). De man sluit af met de conclusie dat hij per saldo nog een vordering van € 138.615,00 op de vrouw heeft.

De rechtbank is van oordeel dat uit deze bewijslevering door de man blijkt dat hetgeen hij onder b. en c. hierboven had gesteld (hetgeen hij moest gaan bewijzen) volgens zijn eigen bewijsvoering in belangrijke mate niet juist is. Daarmee valt niet te rijmen zijn slotconclusie dat partijen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding.

De man heeft dat ook zelf nog eens uitdrukkelijk bevestigd in zijn bijlage 70, onder f. waar hij concludeert “dat hij heeft aangetoond dat hij nog een aanzienlijke vordering heeft op de vrouw.”.

2.3.9.

De relevantie en betekenis van hetgeen de vrouw verder nog als verweer tegen de bewijslevering door de man heeft overgelegd, kan onbesproken blijven.

2.3.10.

De optelsom van hetgeen zojuist door de rechtbank is overwogen en geoordeeld, leidt tot de conclusie dat de man het benodigde bewijs niet heeft bijgebracht, zodat zijn primaire verzoek voor afwijzing gereed ligt.

2.4.

Het beroep van de man op de tenzij-clausule van 1:141 lid 3 BW

2.4.1.

Het gevolg van hetgeen zojuist is geoordeeld, is dat op grond van artikel 1:141 lid 3 het geen de man en de vrouw op 1 september 2013 aan vermogen hadden, wordt vermoed te zijn gevormd door overgespaard inkomen uit arbeid, tenzij degene die zich daarop beroept aannemelijk maakt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.

2.4.2.

De man heeft een beroep gedaan op die tenzij-clausule en de vrouw heeft dit beroep betwist. zodat de juistheid van de stellingen van de man in dit verband moeten worden onderzocht en beoordeeld.

2.4.3.

Allereerst is van belang nogmaals vast te stellen dat de verrekenplicht volgens de huwelijkse voorwaarden van partijen zich uitstrekt (en beperkt) tot de netto inkomsten uit arbeid van partijen (na aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding).

2.4.4.

Ten tweede stelt de rechtbank vast dat bij de huwelijkse voorwaarden geen staat van aanbrengsten is opgesteld en gevoegd, zodat het vermogen van de man bij het sluiten van het huwelijk van partijen (verder te noemen: beginvermogen) niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld.

2.4.5.

Dat het privé vermogen van de man op 31 december 1987 Hfl. 296.284,00 heeft bedragen (waarvan volgens de man maximaal Hfl. 12.000,00 als overgespaard inkomen kan worden aangemerkt) is op goede gronden door de vrouw bestreden.

De man heeft de stand van zijn privé vermogen op die datum slechts onderbouwd met een eigenhandige opstelling (bijlage 22 nummer 3) afkomstig uit zijn administratie (volgens hem destijds door hem aan de hand van zijn administratie opgesteld) zonder onderliggende bewijsstukken uit de eerste jaren van het huwelijk van partijen. Met andere woorden zonder bewijsstukken die ook cijfermatig aansluiten op zijn eigen opstelling. Daardoor kan niet van de juistheid van de stelling van de man worden uitgegaan en daardoor kan niet langs deze weg het beginvermogen van de man worden gereconstrueerd.

2.4.6.

Tegelijkertijd kan ook niet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van de man dat hij zijn inkomsten uit arbeid altijd gescheiden heeft gehouden van zijn privé vermogen (nog daargelaten dat zojuist is geoordeeld dat het beginvermogen van de man niet kan worden vastgesteld). De vrouw heeft er immers terecht op gewezen dat uit de door de man ingediende bijlage 65 blijkt dat van de salarisrekeningen eindigend op 582 en 082 (waarop zijn salaris is binnengekomen) maandelijks Hfl. 1.000,00 als spaarbedrag werd overgeboekt naar de privé(vermogens)rekening van de man eindigend op 359.

Aan de andere kant heeft de man wel aannemelijk gemaakt dat hij vóór het huwelijk de beschikking had over eigen vermogen. Immers, onbetwist is gebleven dat de man sinds 1979 eigenaar was van het pand aan de [adres 1] te [woonplaats] . Bij verkoop van dit pand in 1984 heeft de man netto Hfl. 27.000,00 overgehouden. In de tussenliggende jaren heeft de man 3 kamers in dit pand verhuurd en daaruit heeft hij netto Hfl. 25.000,00 overgehouden. Aldus heeft de man in 1984 de beschikking gehad over een eigen vermogen van Hfl. 52.000,00. De man heeft evenwel aan deze post in zijn processtukken geen duidelijke gevolgen verbonden in het kader van zijn beroep op de tenzij-clausule van 1:141 BW. Dit valt op omdat hij dat op andere plaatsen in zijn processtukken met betrekking tot andere posten uitdrukkelijk wel heeft gedaan. Gelet hierop kan aan de vaststelling dat de man in 1984 de beschikking heeft gehad over Hfl. 52.000,00 geen gevolgen worden verbonden in het kader van zijn beroep op de tenzij-clausule.

2.5.

Het pand aan de [adres 2] te [woonplaats]

2.5.1.

Als niet weersproken staat vast dat de man, 9 maanden na de sluiting van het huwelijk, een beleggingspand aan de [adres 2] te Maastricht op zijn naam heeft verworven voor Hfl. 77.000,00 zonder financiering waarbij, inclusief kosten, de totale aankoopsom Hfl. 81.284,00 is geweest.

Gelet op het gegeven dat het huwelijk nog maar 9 maanden jong was, de uit bijlage 69 van de man af te leiden inkomsten én de uitgaven voor de gemeenschappelijke huishouding, alsmede dat ieder van partijen de eigen inkomsten uit arbeid op eigen bankrekeningen ontving, kan worden aangenomen dat de man als koper – eigenaar van dit pand van de totale verwervingskosten in ieder geval het grootste gedeelte (de man had ten tijde van de aankoop een overgespaard inkomen uit de huwelijkse periode van circa Hfl. 10.000,00) heeft gefinancierd met zijn (begin)vermogen.

Bij die stand van zaken is verweer van de vrouw, dat de man geen enkel bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat hij het pand uit zijn eigen vermogen heeft gefinancierd, onjuist gebleken. De vrouw voegt aan haar verweer nog toe dat zij aanneemt dat de man het pand heeft gefinancierd met inkomsten uit arbeid en (met andere woorden) uit overgespaard (te verrekenen) inkomen. Ook die aanname van de vrouw is onjuist gebleken.

Bij dit bewijs van de man moet worden betrokken dat de man heeft gesteld dat hij zowel vóór als tijdens het huwelijk via een degelijke beleggingsstrategie, waaronder voornamelijk de aan- en verkoop van beleggingspanden ( [adres 2] , [plaats 1] en [plaats 2] , Spanje), en met een eigen zuinig uitgavenpatroon zijn vermogen stelselmatig heeft uitgebreid. De vrouw heeft deze stelling onderschreven met de nuance dat de man dit heeft kunnen doen met louter het te verrekenen, niet verteerde inkomen uit arbeid.

Wat dat laatste betreft: dat de aankoop van het pand aan de [adres 2] , passend binnen de strategie van de man, voor het resterende gedeelte met overgespaard inkomen is betaald acht de rechtbank niet aannemelijk. Indien bij de strategie van de man ook zijn zuinig leefpatroon wordt betrokken, is aannemelijk dat hij vóór het huwelijk al, mede gelet op het vermogen waarover hij in 1984 reeds de beschikking heeft gehad, een zodanig vermogen had opgebouwd dat hij deze aankoop volledig met zijn beginvermogen heeft betaald. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast dat hij het beleggingspand aan de [adres 2] volledig uit niet te verrekenen vermogen heeft gefinancierd. Een en ander leidt ertoe dat het verweer van de vrouw moet worden verworpen.

2.5.2.

Niet weersproken is dat het beleggingspand [adres 2] in 2004 door de man is verkocht en dat de netto-opbrengst (na aftrek van een aan een huurder betaalde vertreksom)

€ 198.179,29 heeft bedragen. In de stelling van de man dat dit bedrag buiten de verrekening dient te blijven, ligt besloten dat dit bedrag ook ten tijde van de peildatum voor de verrekening (1 september 2013) nog aanwezig was. De vrouw heeft deze stelling niet verder bestreden zodat het beroep van de man op de tenzij-clausule slaagt en genoemd bedrag buiten de verrekening dient te blijven.

2.5.3.

De man heeft gemotiveerd gesteld dat ook de inkomsten uit de verhuur van kamers in voornoemd pand buiten de verrekening dienen te blijven. Onbestreden is gebleven dat de man in het tijdvak 1 oktober 1987 tot 1 mei 2004 € 149.070,60 aan huurinkomsten heeft verdiend. In de stelling van de man dat ook dit bedrag buiten de verrekening dient te blijven, ligt besloten dat dit bedrag op 1 september 2013 nog aanwezig was. de vrouw heeft deze stelling niet bestreden zodat het beroep van de man op de tenzij-clausule slaagt en genoemd bedrag buiten de verrekening dient te blijven.

2.6.

Het pand aan de [adres 3] te [woonplaats]

2.6.1.

Als niet weersproken staat vast dat de man op 30 december 1988 de grondig te renoveren woning aan de [adres 3] te Maastricht heeft gekocht en ook alleen in eigendom heeft verworven. De aankoopsom bedroeg Hfl. 195.000,00 en de aankoopkosten (notariskosten, overdrachtsbelasting en dergelijke) bedroegen totaal Hfl. 20.000,00. De betaling van beide bedragen is geschied zonder een lening.

2.6.2.

De man stelt dat hij deze bedragen en daarmee de verwerving van dit pand volledig uit privé middelen heeft betaald. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist.

2.6.3.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet met bewijstukken aannemelijk gemaakt dat hij deze woning louter uit niet met de vrouw te verrekenen vermogen heeft betaald. Bewijsstukken van zijn beginvermogen ontbreken zoals reeds is overwogen. Ook de afschriften van de bankrekening(en) van de man ontbreken waardoor niet inzichtelijk is hoe de geldstromen in de eerste jaren van het huwelijk zijn geweest. Daardoor ontbreekt het benodigde bewijs om langs die weg te kunnen concluderen dat de stelling van de man aannemelijk is geworden.

2.6.4.

Wat evenwel vóór de juistheid van de stelling van de man spreekt, is dat het huwelijk ten tijde van de verwerving van dit pand nog maar 2 jaar oud was en het pand zonder financiering is betaald. Het overgespaarde inkomen uit arbeid van de man (dat nimmer jaarlijks tussen partijen is verrekend), zoals dat bij benadering uit bijlage 69 van de man is af te leiden, alsmede het gegeven dat ieder van partijen de eigen inkomsten uit arbeid op eigen bankrekeningen ontving, maakt aannemelijk dat de man als koper – eigenaar van dit pand de totale verwervingskosten in ieder geval voor het grootste gedeelte (de man had ten tijde van de aankoop een overgespaard inkomen uit de huwelijkse periode van circa Hfl. 25.000,00) heeft gefinancierd met zijn niet te verrekenen (begin)vermogen.

Bij die stand van zaken is het verweer van de vrouw, dat de man geen enkel bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat hij het pand uit zijn eigen vermogen heeft gefinancierd, onjuist gebleken. De vrouw voegt daar aan toe dat zij aanneemt dat de man het pand heeft gefinancierd met inkomsten uit arbeid en met andere woorden uit overgespaard (te verrekenen) inkomen heeft betaald. Die aanname van de vrouw is ook onjuist gebleken.

2.6.5.

In dit verband dient aandacht te worden besteed aan het volgende.

De vrouw stelt dat zij uit eigen spaargelden van vóór het huwelijk (door spaarzaam te leven van haar inkomen en door lage woonkosten tot haar 30e jaar als alleenstaande) Hfl. 62.000,00 in de aankoopsom heeft geïnvesteerd en HFl. 15.000,00 in de aankoopkosten.

De vrouw heeft geen bankafschriften uit die periode die haar lezing kunnen bevestigen.

De vrouw heeft een in 1996 opgemaakte schuldbekentenis als productie 19 overgelegd. Volgens haar is dit stuk door de man opgesteld en hoewel niet getekend, is het volgens haar een sterke aanwijzing dat ook zij in het genoemde pand en een ander pand van de man te [plaats 1] heeft geïnvesteerd.

2.6.6.

Uit haar beroep op de schuldbekentenis volgt dat zij nader stelt dat zij niet Hfl. 62.000,00 maar Hfl. 37.000,00 in het pand aan de [adres 3] heeft geïnvesteerd door dit bedrag aan de man te lenen onder de voorwaarden als opgenomen in de schuldbekentenis.

Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man en zijn oproep aan de vrouw om bewijsstukken bij te brengen waaruit de juistheid van haar stellingen kan worden afgeleid, heeft de vrouw geen andere bescheiden overgelegd. Zij beschikt niet over relevante bankafschriften of andere bescheiden, zo heeft zij naar voren gebracht.

Het bewijsaanbod van de vrouw is, zoals hierna zal blijken, rechtens niet relevant waar het betreft de betwisting van de stelling van de man dat hij met niet te verrekenen vermogen het pand [adres 3] heeft gefinancierd.

Bij die stand van zaken is niet aannemelijk geworden dat de vrouw een bedrag van Hfl. 62.000,00 of een bedrag van Hfl. 37.000,00 in een of meer panden van de man heeft geïnvesteerd op de wijze zoals door haar gesteld is. Daarbij dient nog te worden bedacht dat als de vrouw die lening wel zou kunnen aantonen, daarmee de man destijds het bedrag van die lening als eigen middelen (en dus niet te verrekenen vermogen) in het pand [adres 3] zou hebben geïnvesteerd. Daarmee wordt de juistheid van de stelling van de man in feite door de eigen stellingen van de vrouw versterkt namelijk dat hij met zijn (niet te verrekenen) vermogen het bedoelde pand in eigendom heeft verworven.

Aan een en ander verbindt de rechtbank het gevolg dat het verweer van de vrouw moet worden verworpen. De rechtbank komt op grond van hetgeen is overwogen en mede gelet op de hiervoor vastgestelde beleggingsstrategie en het zuinige uitgavenpatroon van de man tot de conclusie dat aannemelijk is dat de man niet slechts het grootste gedeelte maar de verwerving van dit pand volledig uit zijn privé vermogen (zonder te verrekenen vermogen) heeft gefinancierd.

2.6.7.

Waar de vrouw aanspraak maakt op vergoeding aan haar van het door haar in het voornoemde pand geïnvesteerde bedrag en een bewijsaanbod heeft gedaan, zal de rechtbank aan die stelling en het bewijsaanbod voorbij gaan. Zoals hiervoor is overwogen, komt haar aanspraak neer op één uit hoofde van geldlening en daarmee valt deze buiten het onderwerp van de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Daarmee valt die aanspraak buiten het bestek van deze procedure. Overigens heeft de vrouw haar aanspraak ook niet vertaald in een formeel verzoek dat aan het slot van haar processtukken dient te worden geformuleerd.

2.6.8.

Vaststaat dat het bedoelde pand aan de [adres 3] is gerenoveerd voor een totaalbedrag van circa Hfl. 225.000,00. Dit bedrag is gefinancierd met een lening die door beide partijen tezamen is afgesloten bij de Aachener en Münchener Lebensversicherung AG. De man heeft onbestreden gesteld dat op deze lening tijdens het verrekentijdvak nimmer is afgelost. Gelet op deze feiten en omstandigheden is er geen aanleiding om een gedeelte van de waarde(vermeerdering) van de woning tussen partijen te verrekenen.

2.6.9.

De slotsom luidt dat de waarde van de woning op de peildatum 1 september 2013 buiten de verrekening dient te blijven.

2.6.10.

Waarom de man het aan hem als eigenaar van het pand toegekende subsidiebedrag ontvangen van en toegekend door Rijksmonumentenzorg zou moeten verantwoorden, heeft de vrouw niet toegelicht. Het betreft hier een bedrag dat niet is aan te merken als niet verteerd inkomen uit arbeid zodat het voor de aan de orde zijnde verrekening niet relevant is.

2.7.

Het beleggingspand te [plaats 1]

2.7.1.

Op 8 juni 1994 heeft de man het beleggingspand aan de Crox Houcke 3 te [plaats 1] gekocht en in eigendom verworven met dien verstande dat de 3 kinderen van partijen voor 1/100 deel mede-eigenaar zijn geworden. De totale koopprijs met bouwkosten (aanneming van werk) is voor Hfl. 118.500,00 met een hypothecaire lening gefinancierd en de restant koopsom bedroeg Hfl. 198.391,00.

2.7.2.

Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat hij de kosten van verwerving en bouw van dit pand uit niet te verrekenen vermogen heeft betaald en gefinancierd.

De man stelt dat bijna Hfl. 180.000,00 is betaald van zijn rekening eindigend op 359 maar juist deze rekening is tijdens het huwelijk van partijen gevoed met niet verteerde inkomsten uit arbeid van de man zoals nota bene de man zelf in zijn bijlage 65 heeft gesteld. Hetzelfde geldt voor een kleine Hfl. 20.000,00 dat is betaald van de rekening van de man eindigend op 082: volgens zijn eigen stelling kwam juist op die rekening het salaris van de man binnen. Ook de aflossingen op de hypothecaire lening zijn steeds betaald vanaf voornoemde rekening eindigend op 082.

Een en ander betekent dat de stellingen van de man dat de verkoopopbrengst van het bedoelde pand (in 2010) en de verhuuropbrengsten buiten de verrekening dienen te blijven, dienen te worden verworpen.

2.8.

Het beleggingspand te [plaats 2] , Spanje

2.8.1.

In september 2011 heeft de man in [plaats 2] ( [adres 4] te Spanje) een beleggingspand door koop in eigendom verworven voor € 284.723,00, vermeerderd met roerende zaken (inboedel) voor de som van € 18.731,41.

2.8.2.

Waar de man stelt dat een deel van de koopsom is betaald met de verkoopopbrengst van het pand te [plaats 1] kan daaruit, zoals hiervoor reeds is overwogen en geoordeeld (nu die opbrengst tot het te verrekenen vermogen behoort) niet worden geconcludeerd dat het pand te Spanje niet tot het te verrekenen vermogen behoort.

2.8.3.

Waar de man stelt dat de betalingstermijnen van pand en inboedel zijn betaald vanaf zijn bankrekening eindigend op 581, waarvan hij zelf stelt dat die uitsluitend met zijn inkomsten uit arbeid zijn gevoed, kan ook daaruit niet worden geconcludeerd dat de waarde van pand en inboedel buiten de verrekening dienen te blijven.

2.8.4.

Bij gebreke van ander bewijs luidt de slotsom dat de marktwaarde van het pand en de inboedel te Spanje op 1 september 2013 dient te worden bepaald, zodat die waarde in de verrekening kan worden betrokken.

2.8.5.

Indien de rechtbank daartoe een deskundige dient te benoemen, dient de weg van een rechtshulpverzoek aan de Spaanse autoriteiten te worden gevolgd. Partijen kunnen er ook voor kiezen om in onderling overleg door een door henzelf in te schakelen deskundige (als bindend adviseur) die marktwaarde te laten vaststellen. Mogelijk is het volgen van die route sneller en goedkoper. Partijen kunnen zich daarover met elkaar verstaan. Bij akte (zie hierna) worden zij in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of zij het eens zijn geworden over de alternatieve route (waarna de rechtbank door partijen te zijner tijd over de bij wege van bindend advies vastgestelde waarde dient te worden geïnformeerd). Indien zij die route niet volgen, zijn zij in de gelegenheid zich uit te laten over het aantal en de persoon van de deskundige(n) en de aan de deskundige te stellen vraag/vragen en het maximale voorschot. Wat dit laatste betreft, is aan te raden dat partijen de rechtbank een ruime marge geven zodat de “koninklijke” route bij wege van een rechtshulpverzoek niet onnodige vertraging zal opleveren. Het voorschot dient 50/50 door partijen te worden gedragen.

2.9.

Kapitaalpolissen van de man

2.9.1.

De man heeft met betrekking tot de lijfrentepolissen, die hij op 1 september 2013 op zijn naam had staan, weliswaar geconcludeerd dat deze buiten de verrekening dienen te blijven maar, mede gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft hij deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd en met bescheiden aannemelijk gemaakt.

Zijn beroep op de tenzij-clausule van artikel 1:141 lid 3 BW wordt verworpen.

2.9.2.

In de verrekening dient de waarde van de volgende polissen op de peildatum 1 september 2013 te worden bepaald: de Loyalis polis met nummer [polisnummer 1] , de Reaal polis met nummer [polisnummer 2] , de Reaal polis met nummer [polisnummer 3] , de ASR polis met nummer [polisnummer 4] (bij het bepalen van de waarde van deze polis dienen de premiebetalingen door de man na 1 september 2013 buiten beschouwing te blijven), de Loyalis levensloop met nummer [polisnummer 5] en de Delta Lloyd polis met nummer [polisnummer 6] .

2.9.3.

De man dient bij de betreffende bedrijven de waarde op de peildatum binnen 2 weken na deze beschikking op te vragen en de schriftelijke reactie met onderliggende bescheiden (voor zover nog niet in de procedure overgelegd) bij akte binnen 6 weken na heden over te leggen. In die akte heeft de man de gelegenheid zich uit te laten over de in aanmerking te nemen waarden. In diezelfde akte heeft de man gelegenheid zich uit te laten over de vaststelling van de waarde van het pand en de inboedel in Spanje. Daarna krijgt de vrouw gelegenheid om binnen 4 weken bij antwoordakte te reageren.

2.10.

Erfenissen van de man

2.10.1.

Buiten de verrekening dient nog te blijven een tweetal erfenissen die de man heeft ontvangen (€ 5.273,00 en € 4.201,00 ofwel) tot een bedrag van € 9.474,00 (productie 64). De door de man als erfenis betitelde betaling van € 2.100,00 betreft volgens de vrouw een vergoeding voor zijn werkzaamheden als executeur testamentair, hetgeen de man niet heeft weersproken, zodat dit bedrag (als inkomsten uit arbeid) niet buiten de verrekening dient te blijven.

2.11.

Recapitulatie: te verrekenen vermogen aan de zijde van de man

2.11.1.

Recapitulerend dient in de verrekening aan de zijde van de man te worden meegenomen:

De bank- en spaartegoeden op de peildatum van totaal € 574.784,00 (gespecificeerd door de man in punt 89 van zijn zelfstandig verzoek) minus (de optelsom van de posten [adres 2] Maastricht en erfenissen van de man) € 356.723,89;

De waarde van de aandelen en obligaties op de peildatum op rekeningnummer [rekeningnummer 1] ofwel € 9.283,00;

De waarde van de vorderingen uit hoofde van leningen aan [naam 2] ter grootte van € 23.180,00;

De (nader vast te stellen) waarde van het pand met de inboedel in Spanje;

De waarde van de Jaguar met kenteken [kenteken 1] ofwel € 14.000,00

2.11.2.

Verder dient de man bij voornoemde akte met bescheiden inzicht te verschaffen in het bedrag dat hij op of omstreeks 20 maart 2015 heeft ontvangen bij afkoop (zonder overleg met de vrouw) van hun gemeenschappelijke polis bij de ASR polisnummer [polisnummer 4] : de man heeft de juistheid van die stelling van de vrouw erkend. De helft van die waarde dient de man aan de vrouw te betalen en zal als zodanig in de verrekening worden meegenomen.

2.11.3.

De door de man in 2012 ontvangen superbonus van circa € 110.000,00 is voor de peildatum, zo heeft de man gesteld en de vrouw niet bestreden, deels besteed aan bepaalde zaken waarna het restant van circa € 80.000,00 in 2013 bij helft is verdeeld. Daaruit concludeert de rechtbank dat ter zake deze post niets meer tussen partijen hoeft te worden verrekend.

2.12.

Te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw

2.12.1.

In de verrekening dient aan de zijde van de vrouw te worden meegenomen:

De waarde van de vordering uit hoofde van lening aan [naam 2] ter grootte van € 18.000,00;

De bank- en spaartegoeden op de peildatum (nader door de vrouw op te geven, zie hierna);

De waarde van de Mercedes met kenteken [kenteken 2] ofwel € 9.000,00;

De waarde op de peildatum van de Life capital polis bij de KBC te Vroenhoven, België, met nummer [polisnummer 7] .

2.12.2.

De vrouw dient bij voornoemde antwoordakte opgave te doen met onderliggende bescheiden van de financiële instellingen van haar bank- en spaartegoeden op de peildatum op de ABN AMRO rekening nummer [rekeningnummer 2] en van de SNS rekening nummers [rekeningnummer 3] en [rekeningnummer 4] en het spaardepositotegoed bij de Nationale Nederlanden op rekening nummer [rekeningnummer 5] , alsmede van de voornoemde Life capitalpolis. Daarna kan de man op dit deel van haar akte bij antwoordakte binnen 4 weken nog reageren.

2.12.3.

De man stelt dat de vrouw nog een andere kapitaalpolis bij dezelfde KBC te Vroenhoven had lopen, welke begin 2013 tot uitkering is gekomen. De vrouw ontkent het bestaan van deze polis. De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of deze polis heeft bestaan. Immers indien deze begin 2013 tot uitkering is gekomen, bestond de polis op de peildatum 1 september 2013 niet meer. De waarde van de polis kan geen rol spelen bij de verrekening.

2.12.4.

De man stelt dat de vrouw meer vermogen op de peildatum moet hebben gehad te weten € 49.000,00 meer omdat zij een deel van de superbonus groot € 40.000,00 medio 2013 heeft ontvangen van de man en daarnaast € 9.000,00 zijnde de helft van een gemeenschappelijke Reaal kapitaalpolis. De vrouw heeft niet duidelijk op deze stelling gereageerd en wordt alsnog gelegenheid gegeven om bij antwoordakte voor zover mogelijk met bescheiden aan te geven of zij dit bedrag, al dan niet in contanten, op de peildatum geheel of gedeeltelijk nog in haar bezit had. Ook op dit punt kan de man in zijn antwoordakte nog reageren.

2.12.5.

Tegelijkertijd wordt de vrouw in de gelegenheid gesteld duidelijkheid te geven, met onderliggende bescheiden, over het op de peildatum al dan niet nog bestaan van de door de man genoemde, op haar naam staande lijfrentepolissen bij Loyalis (nummers [polisnummer 8] en [polisnummer 9] ). De vrouw dient ook in haar antwoordakte dezelfde duidelijkheid te geven over een volgens de man op haar naam staande bankrekening met nummer [rekeningnummer 6] alsmede over rekening bij WestlandUtrecht nummer [rekeningnummer 7] . Ook op deze punten kan de man in zijn antwoordakte nog reageren.

2.12.6.

De man stelt dat de vrouw tot € 80.000,00 schenkingen van haar moeder heeft ontvangen, althans daarop aanspraak heeft, maar de vrouw heeft het bestaan daarvan ontkent. Bij gebreke van enige onderbouwing door de man wordt aan zijn stelling voorbij gegaan.

2.13.

Partijen zij wel in het algemeen geattendeerd op artikel 3:194 lid 2 BW dat ook in procedures waarin de verrekening als de onderhavige aan de orde is, geldt nadat de verrekeningsvorderingen door de rechtbank zijn vastgesteld.

2.14.

Verrekening ouderdoms- en nabestaandenpensioen ?

2.14.1.

De man heeft verzocht te verklaren voor recht dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen niet zullen worden verevend.

De man heeft zich beroepen op artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden waarvan de tekst luidt: “Er vindt geen verrekening plaats van de waarde van aanspraken op al dan niet ingegaan pensioen.”

2.14.2.

De vrouw heeft aanvankelijk betwist dat partijen ook de verrekening van het nabestaandenpensioen hadden uitgesloten en daarmee heeft zij impliciet erkend dat het ouderdomspensioen van verrekening of verevening is uitgesloten.

2.14.3.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gehandhaafd en benadrukt dat partijen met artikel 13 geen onderscheid hebben willen maken tussen het ouderdoms- en nabestaandenpensioen. Indien zij dit wel hadden willen doen hadden zij in artikel 13 niet gesproken over “pensioenen” maar over “ouderdomspensioen”. De man had dit standpunt reeds in zijn productie 54 naar voren gebracht.

2.14.4.

De vrouw heeft op deze nadere onderbouwing van de man tijdens de mondelinge behandeling niet gereageerd. De vrouw heeft na de mondelinge behandeling nog gelegenheid gekregen om bij akte te reageren op het standpunt van de man (productie 54) maar op dit specifieke punt heeft zij niet meer gereageerd.

2.14.5.

Gelet op de gemotiveerde onderbouwing van zijn standpunt heeft het op de weg van de vrouw gelegen daarop gemotiveerd te reageren en door dat niet te doen heeft de vrouw het verzoek en hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd niet langer bestreden.

De verzochte verklaring voor recht ligt voor toewijzing gereed.

2.15.

De gemeenschappelijke inboedel

2.15.1.

Partijen hebben ook stellingen ingenomen over de goederen die eigendom van de een of de ander zijn: bij die goederen gaat het, voor zover ze het daarover eens zijn, niet om te verdelen gemeenschappelijke goederen zodat de rechtbank aan die goederen geen aandacht zal besteden. Overigens is er ook geen verzoek dat daarop betrekking heeft.

2.15.2.

De man heeft gemotiveerd gesteld dat de schilderijen (in zijn lijst de B21 tot en met B25) door hem zijn geërfd van zijn ouders, zodat ze niet hoeven te worden verdeeld.

De vrouw heeft deze gemotiveerde stelling in haar laatste akte niet bestreden met uitzondering van B25, zodat van de juistheid van de stelling van de man moet worden uitgegaan: de schilderijen B21 tot en met B24 zijn eigendom van de man.

2.15.3.

Van het schilderij B25 heeft de vrouw de eigendom van de man betwist en gesteld dat het gemeenschappelijk eigendom is.

Nu de vrouw verdeling van het schilderij verzoekt, dient te worden beoordeeld of de vrouw haar stelling voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend: De vrouw heeft haar stelling geen handen en voeten gegeven in feiten en omstandigheden zoals wanneer, door wie, waar en bij wie en met wiens geld dit kunstwerk zou zijn gekocht en door wie het aldus in eigendom zou zijn verworven. Bij die stand van zaken zal de vrouw door de rechtbank niet in de gelegenheid worden gesteld om bewijs te leveren van de juistheid van haar stelling. Dit leidt ertoe dat niet kan worden uitgegaan van het gemeenschappelijk eigendom zijn van dit kunstwerk, zodat het ook niet kan worden verdeeld.

2.15.4.

De vrouw merkt in haar laatste inboedelakte op dat de man niets heeft gezegd over de goederen in zijn villa in Spanje die met overgespaarde inkomsten zijn aangeschaft. Zij maakt aanspraak op de helft van de waarde van de volgens haar luxe en nauwelijks gebruikte Spaanse inboedel.

2.15.5.

Voor alle duidelijkheid overweegt de rechtbank dat in deze stelling van de vrouw niet valt te lezen dat deze Spaanse inboedel gemeenschappelijk is en zou moeten worden verdeeld. De rechtbank begrijpt de stelling van de vrouw zo dat deze inboedel (eigendom van de man) in de verrekening op grond van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden dient te worden meegenomen. Die stelling is hierboven reeds beoordeeld en juist bevonden.

2.15.6.

Over de verdeling van het merendeel van de (gemeenschappelijke) inboedel zijn partijen het eens, dan wel zijn de stellingen van de een niet betwist, zodat daarvan de consequentie is dat het standpunt van de een zal worden gevolgd. Met inachtneming hiervan zal worden beslist.

2.15.7.

Partijen zijn over een aantal goederen verdeeld gebleven en over deze goederen wordt het volgende overwogen.

2.15.8.

De man stelt dat het kunstwerk van Desiree Tonnaer gemeenschappelijke eigendom is en aan hem moet worden toebedeeld. De vrouw heeft het bestaan ervan ontkend en betwist dat iets dergelijks ooit is gekocht.

2.15.9.

De man heeft zijn stelling geen handen en voeten gegeven in feiten en omstandigheden zoals bijvoorbeeld wanneer, door wie, waar en bij wie, met wiens geld dit kunstwerk zou zijn gekocht en in gemeenschappelijke eigendom zou zijn verworven. Bij die stand van zaken zal de man door de rechtbank niet in de gelegenheid worden gesteld om bewijs te leveren van de juistheid van zijn stelling. Dit leidt ertoe dat niet kan worden uitgegaan van het bestaan en van het gemeenschappelijk eigendom zijn van dit kunstwerk, zodat het ook niet kan worden verdeeld.

2.15.10.

De man heeft gesteld dat de twee schilderijen van Marli Hommel gemeenschappelijk eigendom zijn en aan de vrouw moeten worden toebedeeld. De man heeft gesteld dat de beide kunstwerken zijn gekocht uit overgespaarde, niet verteerde inkomsten op een Rotary-veiling. De vrouw heeft daarop gereageerd door te stellen dat de schilderijen haar eigendom zijn. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat uit de stelling van de man niet kan worden afgeleid dat de schilderijen gemeenschappelijk eigendom zijn. Immers door wie en met wiens geld uit wiens overgespaarde, niet verteerde inkomsten zijn ze gekocht en waarom zou dat tot gemeenschappelijk eigendom hebben geleid ? De verdeling van deze schilderijen is evenmin aan de orde.

2.15.11.

Rest nog te beslissen aan wie de antieke side table in de woonkamer moet worden toebedeeld: beide partijen vinden dat dit goed aan hem / haar moet worden toebedeeld. Partijen hebben geen aanknopingspunten gegeven aan de hand waarvan kan worden bepaald of dit aan de een of de ander moet worden toebedeeld. Onder de gemeenschappelijke inboedel zijn 5 stukken met het predicaat antiek: naast de side table, de kast in de keuken, de Spaanse kast, de klokken en het eikenkastje. Nu die kasten en klokken aan de man worden toebedeeld, heeft de man 3 items antiek. Om de verdeling gelijk(er) te maken, wordt naast het kastje ook de side table aan de vrouw toebedeeld.

2.15.12.

Partijen hebben over de te verdelen gemeenschappelijke inboedel geen aanknopingspunten gegeven om te bepalen welke actuele waarde welk goed heeft zodat ook niet kan worden bepaald of de verdeling qua actuele waarde tot een (on)gelijke verdeling leidt. Bij die stand van zaken is er geen reden om te komen tot de beslissing dat de ene partij wordt overbedeeld en aan de ander een bepaald bedrag moet betalen.

Een en ander leidt tot hetgeen hierna in het dictum zal worden beslist.

3 Beslissing

De rechtbank:

3.1.

Deelt aan de man toe de antieke kast (keuken), de salontafel, de tv (woonkamer), de geluidsinstallatie, de boeken, de bibliotheekkast (studeerkamer), de antieke klokken, de alcantara zitbank, de twee fauteuils met oren, de gereedschapswagen, de broekenpers, de diepvriezer, de ijskast (kelder), alle gordijnen in het pand aan de [adres 3] , het Perzisch tapijt, de antieke Spaanse tafel en de kleerkasten in het pand aan de [adres 3] ;

3.2.

Deelt aan de vrouw toe de antieke side table (woonkamer), de keukentafel met 6 stoelen, de Leolux stoelen, de lampen, het 2-persoonsbed, de tv (slaapkamer), de Miele wasmachine en wasdroger, het zilverbestek, de zijden stoffen zitbank, de keukeninventaris, de elektrische keukenapparatuur, de huishoudelijke apparaten, de persoonlijke goederen: kleding, schoenen, tas wandvergrootspiegel en het koffiezetapparaat (in de woning te Spanje) en het antieke eikenkastje (opgeslagen in City box);

3.3.

Wijst hetgeen de man en de vrouw omtrent de verdeling van de inboedel meer of anders hebben verzocht af;

3.4.

Verklaart voor recht dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen niet zullen worden verevend.

3.5.

Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.6.

Bepaalt dat de man uiterlijk 6 weken na heden een akte dient te nemen over de punten die in de overwegingen 2.8.5., 2.9.3. en 2.11.2 zijn opgesomd, daarna dient de vrouw uiterlijk 4 weken later bij antwoordakte te reageren en ook in te gaan op de voor haar rekening komende punten (haar vermogensopstelling) die in de overwegingen 2.12.2., 2.12.4. en 2.12.5 zijn opgesomd en daarna kan de man uitsluitend op die punten uiterlijk 4 weken later bij antwoordakte reageren;

Houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier op 23 maart 2016.

Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:

a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;

b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature