U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Buitenlandse bankrekeningen. Art. 16, lid 4, AWR. Gebruik van verlengde navorderingstermijn niet geoorloofd omdat verweerder niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. Veroordeling tot betaling immateriële schadevergoeding.

Uitspraak



RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummers: AWB 10/2006, 11/2743 en 11/2744

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2012 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde [gemachtigde eiser],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen,

verweerder,

gemachtigden [gemachtigden verweerder].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H07) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 84.096 (€ 38.161), alsmede bij beschikking een boete van f 1.324 (€ 600) en een beschikking heffingsrente van f 793 (€ 359).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H17) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 114.573 (€ 51.991), een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van f 111.999 (€ 50.823) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van f 36.127 (€ 16.394), alsmede bij beschikking een boete van f 4.486 (€ 2.036) en een beschikking heffingsrente van f 2.294 (€ 1.041).

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H27) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.363, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.876, alsmede bij beschikking een boete van € 1.505 en een beschikking heffingsrente van € 670.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 augustus 2010 de hierboven vermelde navorderingsaanslagen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 20 september 2010, ontvangen bij de rechtbank op 21 september 2010, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2011 te Leeuwarden.

Met instemming van partijen zijn de procedures met AWB-nummers [nummers], ter zitting tegelijkertijd behandeld.

Partijen zijn daar vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiser is geboren op [datum] 1943 en is ongehuwd.

1.2 Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV 2000 tot en met 2002 geen inkomsten en/of vermogens aangegeven, die verband houden met de hierna onder 1.24 vermelde bankrekeningen.

1.3 De Nederlandse belastingdienst heeft eind 2000 een brief ontvangen van de Belgische autoriteiten, met als bijlage fotokopieën van 800 microfiches. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met bankrekeningen bij Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). Op iedere fotokopie staan gemiddeld 40 regels vermeld. Bij het verweerschrift heeft verweerder kopieën van een afdruk van twee microfiches met gegevens van KB-Lux gevoegd waarop - voor zover van belang - staat te lezen:

"[nummer] VUE [naam] 5.427,80" en

"[nummer] VUE [naam] 505,89".

1.4 Op 10 september 2004 wordt eiser aan de hand van een match van het interne gegevensbestand van de Belastingdienst (BVR) met het gegevensbestand van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) geïdentificeerd als rekeninghouder van de onder 1.3 vermelde bankrekeningen.

1.5 Bij brief van 13 januari 2005 heeft verweerder aan eiser een formulier "Opgaaf Buitenlands vermogen" toegezonden.

1.6 Eiser heeft voormeld formulier met dagtekening 20 januari 2005, ontvangen door verweerder op 24 januari 2005, geretourneerd. In het formulier heeft eiser de volgende twee (Duitse) bankrekeningen opgegeven:

- [A-bank], rekeningnummer [nummer A];

- [B-bank], rekeningnummer [nummer B].

1.7 Bij brief van 24 januari 2005, ontvangen door verweerder op 26 januari 2005, heeft de voormalig gemachtigde van eiser aanvullend de volgende (Duitse) bankrekening opgegeven:

- [C-bank] te [X], rekeningnummer [nummer C].

1.8 Bij brief van 28 januari 2005 heeft verweerder eiser verzocht om nadere informatie met betrekking tot de buitenlandse bankrekeningen.

1.9 Bij brief van 8 april 2005 heeft de voormalig gemachtigde van eiser nadere informatie verstrekt over de onder 1.6 en 1.7 vermelde bankrekeningen. Tevens wordt in de brief aangegeven: "Cliënt heeft ons uitdrukkelijk verklaard geen verdere buitenlandse vermogensbestanddelen te hebben of hebben gehad".

1.10 Op 14 april 2005 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 21 april 2005.

1.11 Op 20 april 2005 heeft de nieuwe gemachtigde van eiser telefonisch contact opgenomen met verweerder, waarin hij heeft aangegeven dat eiser aanvullende informatie zal verschaffen over het aanhouden van banktegoeden bij KB-Lux. In een brief van 20 april 2005 heeft de gemachtigde van eiser schriftelijk bevestigd dat eiser banktegoeden aanhoudt bij KB-Lux.

1.12 In een brief van 17 mei 2005 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder het volgende meegedeeld:

"In bovengenoemde zaak treft u bijgaand aan een duplicaat van de rekeninguittreksels alsmede de staten van tegoeden van de door cliënt bij de Krediet S.A. Luxembourgeoise (KBL) aangehouden bankrekening. Ter toelichting op deze stukken merk ik voorts het volgende op.

De betreffende stukken hebben betrekking op de periode vanaf 31 december 1994.

(…)

Voor wat betreft de herkomst van de gestorte gelden liet cliënt mij weten dat het spaargelden betreft. Hieromtrent heeft cliënt (ook) geen nadere bescheiden voorhanden.

Ik vertrouw erop u hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd en wacht uw berichten af.".

1.13 Verweerder heeft bij brief van 28 december 2005 aan eiser meegedeeld ter behoud van rechten een navorderingsaanslag IB/PVV 1993 en een navorderingsaanslag vermogensbelasting (VB) 1994 op te leggen.

In deze brief is - voor zover van belang- het volgende aangegeven:

"Samenvatting correcties

Uit het ingestelde onderzoek naar het door u aangehouden buitenlandse vermogen bij de Kredietbank Luxembourg (hoofdrekeningnummer [nummer]) is gebleken dat u dit vermogen en de inkomsten uit dit vermogen niet heeft aangegeven in de door u ingediende aangiften inkomstenbelasting/premie Volksverzekeringen en vermogensbelasting.

Op basis van de door u verstrekte gegevens zijn voor de belastingjaren 1993 (IB) en 1994 (VB) thans de navorderingsaanslagen door mij vastgesteld. Dit mede ter behoud van rechten. De materiële belastingschuld voor de onderhavige jaren kan thans nog niet juist worden vastgesteld, omdat een aantal essentiële bankgegevens niet door u zijn aangeleverd.".

1.14 Bij brief van 7 februari 2006 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser de in een telefoongesprek, dat op die zelfde dag is gevoerd, gemaakte afspraken schriftelijk bevestigd. Deze afspraken hebben betrekking op de onder 1.13 vermelde navorderingsaanslagen. Daarnaast is in de brief vermeld - voor zover van belang -:

"Daarnaast verzoek ik u mij te doen toekomen alle onderliggende (kopie) bankstukken van de diverse Duitse bankrekeningen ([A-bank], [B-bank] en [C-bank] [X]). Dit vanaf 01/01/1993 tot heden.".

1.15 Bij brieven van 20 maart 2006, 28 maart 2006 en 11 april 2006 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd op de onder 1.14 vermeld brief van verweerder, en stukken verstrekt met betrekking tot de rekening bij de [B-bank].

1.16 Bij brief van 16 juni 2006 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser over de jaren 1994 tot en met 1996, wat betreft de inkomstenbelasting, en de jaren 1995 tot en met 1997, wat betreft de vermogensbelasting, voorlopige nadeelberekeningen toegestuurd. In de brief verzoekt verweerder de gemachtigde van eiser om onderliggende (primaire) bankbescheiden te verstrekken en nadere vragen te beantwoorden. In de brief maakt verweerder tevens melding van een bankrekening bij de [D-bank] [X], met rekeningnummer [nummer A]. Dit betreft dezelfde bankrekening als de onder 1.6 vermelde bankrekening bij de [A-bank], hierna te noemen: [D-bank] [X].

1.17 Op 10 juli 2006 geeft de gemachtigde van eiser in een telefonisch contact met verweerder aan de gevraagde gegevens voor 1 september 2006 te verstrekken. In een brief van 31 augustus 2006 heeft de gemachtigde van eiser om uitstel van beantwoording verzocht tot 15 oktober 2006, aan welk verzoek verweerder in zijn brief van 1 september 2006 tegemoet is gekomen.

1.18 Bij brief van 19 oktober 2006 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat de gegevens van KB-Lux binnen korte termijn zullen worden verstrekt.

1.19 Bij brief van 22 november 2006 heeft verweerder aangekondigd de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1994 tot en met 1996 en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1995 tot en met 1997 op te leggen. Als bijlage bij de brief worden nadeelberekeningen overgelegd. Tevens verzoekt verweerder in deze brief wederom om de gevraagde informatie en bankstukken.

1.20 Bij brief van 23 februari 2007 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder een concept-brief, bestemd om gegevens op te vragen bij de rechtsopvolger van de Crédit Lyonnais Luxembourg (CLL), verstrekt. In de brief is aangegeven dat CLL is overgenomen door Crédit Agricole Luxembourg. In de pleitnotitie ter zitting geeft de gemachtigde van eiser onbetwist aan:

"De rekening die [eiser] aanhield bij CLL wordt bekend door de brief van 20 oktober 2006 van KB Lux. In deze brief wordt aangegeven dat het saldo op de KB Lux rekening afkomstig is van de CLL. Deze brief is kort na oktober 2006 verstrekt aan de inspecteur tijdens een bespreking.".

1.21 Bij brief van 1 mei 2007 heeft verweerder de gemachtigde van eiser zijn zienswijze en standpunten gegeven, uitgewerkt per bankinstelling. Tevens wordt in de brief aangegeven dat niet alle onderliggende primaire bankbescheiden zijn verstrekt en een aantal vragen niet is beantwoord.

1.22 Bij brief van 8 mei 2007 verzoekt de gemachtigde van eiser nogmaals bij Crédit Agricole Luxembourg om informatie. Bij brief van 26 juli 2007 heeft de gemachtigde van eiser een aanmaning gezonden.

1.23 Bij brief van 5 oktober 2007 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder een kopie gestuurd van de van Crédit Agricole Luxembourg ontvangen bankafschriften over de periode januari-februari 1997 met betrekking tot de bankrekening van eiser bij CLL.

1.24 Bij brief van 10 oktober 2007 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser zijn zienswijze en standpunten gegeven. Deze zijn per bankinstelling uitwerkt. De nadeelberekeningen voor de jaren 1994 tot en met 2002 voor wat betreft de IB en VB zijn uitgewerkt in een aantal spreadsheets, die als bijlage bij de brief zijn gevoegd. Met betrekking tot de jaren waarop de onderhavige navorderingsaanslagen betrekking hebben luidt het totaaloverzicht van de buitenlandse bankrekeningen van eiser zoals opgenomen in het spreadsheet - zakelijk weergegeven - als volgt:

Vermogensoverzicht

Vermogensoverzicht

Inkomensoverzicht

Inkomensoverzicht

Box 3 overzicht

Box 3 overzicht

1.25 Bij brief van 5 november 2007 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder zijn reactie gegeven op de onder 1.24 vermelde brief. In de brief heeft de gemachtigde van eiser onder meer het volgende geschreven:

"De meest in het oog springende correcties houden verband met de voor u onverklaarbare stortingen op de rekening van [B-bank] ten bedrage van DEM 16.000, een bij Crédit Luxembourg aangehouden bedrag van € 61.735 en de twee stortingen bij Crédit Luxembourg S.A. van € 5.899,14 (NLG 13.000) en € 6.135,50 (DEM 12.000). In de bijlage merkt u deze bedragen aan als bron van inkomen over 1994 tot en met 1996 (Crédit Lyonnais Luxembourg), 1998 ([B-bank]) en 1999 (Crédit Bank Luxembourg S.A.). Cliënt bestrijdt deze correcties.

(…)

Ter vermijding van verdere discussies op dit punt stel ik namens cliënt voor de correcties ter zake van de Crédit Lyonnais Luxembourg buiten beschouwing te laten en die ter zake van de [B-bank] en Crédit Bank Luxembourg S.A. voor de helft als belastbare inkomsten in 1998 respectievelijk 1999 in aanmerking te nemen.".

1.26 Bij brief van 10 april 2008 heeft verweerder aangekondigd de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2000 tot en met 2002 op te leggen. Tevens is in de brief de kennisgeving van de boeten opgenomen. De boeten zijn voor alle jaren vastgesteld op 50%. Als bijlage bij de brief is een aantal spreadsheets meegezonden, met onder meer de overzichten van de buitenlandse bankrekeningen. De gegevens in deze spreadsheets zijn dezelfde als die bij brief van 10 oktober 2007 - zie 1.24 - zijn verstrekt. De uit dit totaaloverzicht blijkende inkomsten en vermogens uit buitenlandse bankrekeningen vormen de grondslag van de op te leggen navorderingsaanslagen.

1.27 Op 16 april 2008 reageert verweerder op de onder 1.25 vermelde brief van 5 november 2007. In de brief heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:

"Met uw voorstel ten aanzien van de broncorrecties ga ik (vooralsnog) niet akkoord. Ik ben namelijk van mening dat uw cliënt absoluut niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt wat de herkomst is van de betwiste gelden (in casu [B-bank] ad. DEM 16.000; Creditbank Lyonnais Luxembourg +/- NLG 135.000 en Kredietbank Luxembourg S.A. +/- NLG 26.500).".

1.28 De navorderingsaanslag IB/PVV 2000 is met dagtekening 30 mei 2008 opgelegd. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2002 zijn met dagtekening 29 mei 2008 opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd conform de onder 1.26 vermelde aankondiging.

1.29 Eiser heeft tegen de onder 1.28 vermelde navorderingsaanslagen bij brief van 17 juni 2008, ontvangen door verweerder op 18 juni 2008, pro forma bezwaar gemaakt. In deze brief heeft eiser aan verweerder verzocht om uitstel te verlenen voor de motivering van de bezwaren, onder verwijzing naar een lopende procedure met betrekking tot opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV over voorgaande jaren. Bij brief van 18 februari 2009 heeft eiser voormelde bezwaren gemotiveerd.

1.30 Verweerder heeft in een brief van 7 mei 2009 aan de gemachtigde van eiser bevestigd dat de onder 1.29 vermelde bezwaarschriften in afwachting van het arrest van het HvJ EG zullen worden aangehouden. In de brief heeft verweerder geschreven:

"In verband met de behandeling van de bezwaarschriften inkomstenbelasting 1993 tot en met 2002 tegen de opgelegde navorderingsaanslagen hebben wij telefonisch contact gehad. Wij hebben afgesproken uw bezwaren tegen de twaalf-jaarstermijn aan te houden tot de prejudiciële vragen welke door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn beantwoord.".

Geschil

2.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:

a. Heeft verweerder ten onrechte gebruik gemaakt van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)?

b. Dienen de boeten te worden vernietigd c.q. te worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?

Het verweer dat ziet op schending van elementaire rechtsbeginselen in verband met het niet wijzen op het zwijgrecht, heeft eiser ter zitting laten varen.

2.2 Tussen partijen is tevens in geschil het antwoord op de vraag of eiser terecht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling in bezwaar door verweerder.

2.3 Eiser beantwoordt de bij punt 2.1 en 2.2 vermelde vragen bevestigend en verweerder ontkennend.

2.4 Eiser voert hiertoe ten aanzien van de onder 2.1 vermelde vragen - kort gezegd - aan dat verweerder zowel in de periode van het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, door eiser periode I genoemd, als de periode van het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag, door eiser periode II genoemd, niet voortvarend heeft gehandeld. Dit moet er op grond van het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43 050bis, LJN: BJ9092, toe leiden dat de onderhavige navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd. Wat betreft periode I verwijst eiser onder meer naar de tijd die voor de identificatie met betrekking tot de bankrekeningen bij KB-Lux is gebruikt. Voor het overige wijst eiser naar verschillende perioden waarin verweerder, aldus eiser, heeft stil gezeten. Ten aanzien van de boeten voert eiser subsidiair aan dat sprake is van undue delay en dat hiermee bij het vaststellen van de hoogte van de boete rekening moet worden gehouden.

2.5 Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding stelt eiser dat hij recht heeft op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, daarbij verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046. Eiser heeft een vergoeding gevraagd voor de samenhangende procedures, en ter zitting heeft eiser voorts zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade beperkt tot de in bezwaar belopen termijnoverschrijding.

2.6 Verweerder voert ten aanzien van de onder 2.1 vermelde vragen - kort gezegd - aan dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd binnen een tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van de voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen. Wat betreft het hiervoor genoemde identificatieproces wijst verweerder erop dat sprake is van een massaal proces, waarbij de nodige zorgvuldigheid in acht moet worden genomen. Volgens verweerder is het voorts gerechtvaardigd dat de Belastingdienst op een bepaald moment in dit proces het aantal ingezette medewerkers terugbrengt. Wat betreft het overige tijdsverloop stelt verweerder zich op het standpunt dat hij niet heeft stil gezeten, maar dat er voortdurend verschillende werkzaamheden zijn verricht. Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen geheel in stand dienen te blijven. Verweerder neemt daarnaast subsidiaire, meer subsidiaire, meer meer subsidiaire en meer meer meer subsidiare stellingen in, indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat de tijd die gemoeid is geweest om te komen tot de hiervoor genoemde identificatie met betrekking tot de bankrekeningen bij KB-Lux, te lang is geweest. Voor dat geval stelt verweerder zich kort gezegd - naar de rechtbank begrijpt - op het standpunt dat de correcties ten aanzien van de overige buitenlandse bankrekeningen wel in stand blijven. Ten aanzien van de boeten stelt verweerder zich op het standpunt dat de redelijke termijn niet is overschreden. Volgens verweerder moet de redelijke termijn worden berekend vanaf 10 april 2008, het moment waarop de aankondigingsbrief - zie 1.26 - is verstuurd.

2.7 Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding neemt verweerder het standpunt in dat bij de behandeling van het bezwaar geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Hij voert daartoe aan dat gekeken moet worden naar het processuele gedrag van eiser, en dat de overschrijding van de termijn niet aan hem is toe te rekenen.

2.8 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1 Artikel 16, vierde lid, AWR luidt:

"Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.".

3.2 De onderhavige navorderingsaanslagen zijn, naar tussen partijen - naar de rechtbank begrijpt - niet in geschil is, opgelegd met gebruikmaking van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR .

3.3 Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, onder andere gepubliceerd in BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (HvJ EG), onder meer voor recht verklaard:

"1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.".

3.4 Naar aanleiding van dit arrest van het HvJ EG heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, onder andere gepubliceerd in BNB 2010/199 en 200, onder meer de volgende regels geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, vierde lid, AWR :

"2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

(…)

2.1.4. Het in punt 47 van het arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit.".

3.5 Eiser heeft gesteld dat verweerder de termijn voor oplegging van de navorderingsaanslagen verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de hierboven in 3.4 - ten aanzien van zowel criterium (i) als (ii) - bedoelde zin.

3.6 De rechtbank zal eerst beoordelen of het tijdsverloop langer is geweest dan hetgeen noodzakelijk was voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting (criterium (i)). Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank hierbij eerst de periode na de onder 1.4 vermelde identificatie met betrekking tot de bankrekeningen bij KB-Lux, in ogenschouw nemen.

3.7 Gelet op de onder 1.3, 1.4, 1.6, 1.7 en 1.11 vermelde feiten was verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, na ontvangst van de brief van eiser met dagtekening 17 mei 2005 - zie 1.12 - op de hoogte van het bestaan van de onder 1.24 vermelde buitenlandse bankrekeningen. Tussen dit moment en de brief van verweerder van 7 februari 2006 - zie 1.14 - zijn ruim acht maanden verstreken. De stukken van het geding noch de daarop door verweerder gegeven toelichting ter zitting bevatten aanwijzingen dat verweerder in deze periode relevante activiteiten heeft verricht. Dat verweerder op 28 december 2005 - zie 1.13 - aan eiser een brief heeft gestuurd waarin hij ter behoud van rechten navorderingsaanslagen over de jaren 1993 en 1994 aankondigt, doet daar niet aan af, nu dit niet een actie is die nodig is voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting. Door het tijdsverloop van acht maanden, waarin verweerder feitelijk heeft stilgezeten, heeft verweerder, naar het oordeel van rechtbank, ten aanzien van de onderhavige buitenlandse bankrekeningen een langere tijd gebruikt dan noodzakelijk was voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting. Of verweerder in de voorafgaande identificatieperiode voldoende voortvarendheid heeft betracht, en of ten aanzien bovengenoemde bankrekeningen wordt voldaan aan criterium (ii), kan gelet op het vorenoverwogene onbesproken blijven.

3.8 Op grond van het onder 3.7 overwogene heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, de navorderingsaanslagen in strijd met criterium (i) van het onder 3.4 genoemde arrest van de Hoge Raad opgelegd, hetgeen tot gevolg heeft dat de bestreden navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd. De door verweerder ingenomen subsidiaire, meer subsidiaire, meer meer subsidiaire en meer meer meer subsidiaire stellingen falen, nu deze - gelet op de inhoud van de stellingen - aan het vorenoverwogene niets kunnen afdoen.

3.9 Het beroep en het bezwaar worden geacht mede betrekking te hebben op de boeten en de heffingsrente. Nu verweerder op het bezwaar tegen de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraken op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente te handhaven. De rechtbank begrijpt dat eiser de uitspraken ook in die zin heeft opgevat. Aangezien de met deze beschikkingen samenhangende navorderingsaanslagen zullen worden vernietigd, ziet de rechtbank aanleiding verweerders beslissing om deze beschikkingen te handhaven alsmede de beschikkingen te vernietigen.

3.10 Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, behoeft geen behandeling meer.

Immateriële schadevergoeding

4.1 Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, volgt dat de rechtszekerheid, als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met analoge toepassing van artikel 8:73 van de Awb , aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, en dat de in aanmerking te nemen termijn voor een geschil als het onderhavige in beginsel begint op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het hiervoor overwogene geldt evenzeer voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten.

4.2 De rechtbank stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift aan eiser op zijn verzoek uitstel voor motivering is verleend. Hij heeft het bezwaar gemotiveerd op 18 februari 2009. Dit is voor de rechtbank aanleiding de laatstvermelde datum als het moment aan te merken waarop de redelijke termijn als hier bedoeld aanvangt. Vanaf dat moment tot de datum van deze uitspraak (28 februari 2012) zijn ruim drie jaren verstreken. Van deze periode heeft het tijdsverloop tussen 18 februari 2009 en 30 augustus 2010 betrekking op de behandeling van het bezwaarschrift. Voor het oordeel de redelijke termijn voor de onderhavige procedure op een langere termijn dan twee jaar te stellen, ziet de rechtbank grond in de onder 1.30 vermelde afspraak tussen verweerder en eiser over het aanhouden van het bezwaar tot het arrest van het HvJ EG. Nu tussen het moment van de afspraak en het arrest van het HvJ EG van 11 juni 2009 - zie 3.3 - ruim één maand is verstreken, ziet de rechtbank aanleiding de redelijke termijn voor de procedure te stellen op twee jaar en één maand. Dit oordeel houdt tevens is dat de rechtbank het tijdsverloop gemoeid met het wachten op een arrest van de Hoge Raad en een daaropvolgende standpuntbepaling door het Ministerie van Financiën bij gebreke van een andersluidende afspraak tussen partijen, niet buiten beschouwing laat. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim 11 maanden (3 jaren minus 2 jaar en één maand) is overschreden. Deze termijnoverschrijding vormt grond voor een immateriële schadevergoeding. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan die vergoeding achterwege zou moeten blijven zijn door verweerder gesteld noch aannemelijk gemaakt.

4.3 Eiser heeft zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade beperkt tot de in bezwaar belopen termijnoverschrijding.

4.4 De rechtbank overweegt in navolging van de Centrale Raad van Beroep, dat na de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, per instantie dient te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd (zie Centrale Raad van Beroep 26 januari 2009, 05/1789 WAO, AB 2009, 241 onder 3.5). De door Raad verwoorde uitgangspunten dat de behandeling in bezwaar in beginsel binnen een half jaar en die in beroep binnen anderhalf jaar moet zijn afgerond, neemt de rechtbank over, met dien verstande dat de rechtbank in het onderhavige geval aanleiding ziet - zoals onder 4.2 overwogen - om de termijn van de bezwaarfase op zeven maanden te stellen.

4.5 De behandelingsduur van het bezwaarschrift loopt van 18 februari 2009 tot 30 augustus 2010, dus 18 maanden en 12 dagen (zie 4.2). Hiervan merkt de rechtbank, gelet op de onder 4.4 opgenomen uitgangspunten, een termijn van zeven maanden aan als gerechtvaardigd, zodat bij de behandeling van het bezwaar de redelijke termijn is overschreden met 11 maanden en 12 dagen. Voor de vaststelling van de hoogte van de door verweerder te vergoeden immateriële schade dient deze periode naar boven te worden afgerond op één jaar.

4.6 Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat door verweerder aan eiser een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ter hoogte van € 1.000 (één jaar termijnoverschrijding x € 500 schadevergoeding per half jaar). Gelet op de samenhang in de zaken met nummers AWB 10/2006, 11/2743 en 11/2744; [nummers], alsmede op het door eiser tot de samenhangende procedures beperkte verzoek, kent de rechtbank aan eiser een schadevergoeding toe ter hoogte van dit bedrag van € 1.000.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

De rechtbank beschouwt de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 1999 en VB 1997 tot en met 2000 (procedurenummers [nummers]) tezamen als samenhangende zaken, gelet op het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift, evenals de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2000 tot en met 2002 (procedurenummers AWB 10/2006, 11/2743 en 11/2744). De proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase wordt voor ieder van de onderhavige zaken met procedurenummers AWB 10/2006, 11/2743 en 11/2744 vastgesteld op eenderde van € 218 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 218, vermenigvuldigd met 1 omdat sprake is van minder dan 4 samenhangende zaken), in totaal € 218.

In de beroepsfase heeft te gelden dat eiser door middel van één geschrift in beroep is gekomen tegen de uitspraken op bezwaar, met procedurenummers [nummers], 10/2006, 11/2743 en 11/2744. De rechtbank heeft het beroep in alle zaken gegrond verklaard. De rechtbank beschouwt deze als samenhangende zaken, waarvoor een proceskostenvergoeding wordt vastgesteld van € 1.311 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1, vermenigvuldigd met 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken). Aangezien de rechtbank uitgaat van elf samenhangende zaken, die gelijktijdig ter zitting zijn behandeld, zal eenelfde van het voormelde bedrag ter zake van ieder van de onderhavige zaken met procedurenummers AWB 10/2006, 11/2743 en 11/2744, moeten worden vergoed. De vergoeding voor beroepsmatig verleende bijstand in de beroepsfase bedraagt in de onderhavige zaken daarom in totaal € 358 (3 maal eenelfde van € 1.311).

Op grond van het voorgaande zijn de op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de onderhavige zaken vastgesteld op € 576 (€ 218 voor bezwaarfase plus € 358 voor beroepsfase).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslagen;

- vernietigt de boetebeschikkingen;

- vernietigt de beschikkingen heffingsrente;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 576;

- gelast dat verweerder het door eiser in de onderhavige zaken betaalde griffierecht van € 123 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. M. van den Bosch, mr. J.W. Keuning en mr. G.B.A. Brummer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Boskma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2012.

w.g. E. Boskma

w.g. M. van den Bosch

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature