Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Geen recht op een vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure.

Uitspraak



RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/39

Uitspraakdatum: 7 juli 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2001 en 2002 navorderingsaanslagen (aanslagnummers [nummer].H17/H27) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 37.378 en € 42.332. Tevens zijn vergrijpboetes van 50% opgelegd.

1.2 Eiser heeft bezwaar aangetekend. Bij de uitspraak op het bezwaar van 8 december 2005 tegen de onder punt 1.1 bedoelde navorderingsaanslagen heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard en heeft hij beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor kosten in de bezwaarfase. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

1.3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2006 te Leeuwarden, alwaar de zaak gelijktijdig is behandeld met de andere beroepszaak van eiser, geregistreerd onder zaaksnummer 06/40. Eiser is verschenen bij gemachtigde, mr. P.J.R. Venema, kantoorhoudende te Winschoten. Verweerder is verschenen bij gemachtigde J. Kok.

Eisers gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, waarvan eveneens aan verweerders gemachtigde een exemplaar is overhandigd.

1.4 De behandeling van de zaak is ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen alsnog de door verweerder gewenste bewijsstukken te overleggen. Eisers gemachtigde heeft bij brief van 3 mei 2006 (met bijlagen), ingekomen bij de rechtbank op 4 mei 2006, en met gelijktijdige toezending van deze brief aan verweerder, bewijsstukken ingezonden. Verweerder heeft bij brief van 23 mei 2006, ingekomen bij de rechtbank op 24 mei 2006, zijn reactie op deze brief gegeven, waarbij tevens toestemming is verleend ingevolge artikel 8:64 van de Awb voor het achterwege blijven van een nadere mondelinge behandeling ter zitting. Eisers gemachtigde had deze toestemming reeds op voorhand verleend op de zitting van 28 april 2006.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Eiser is geboren op [datum] 1949 en gehuwd met mevrouw [echtgenote].

2.2 In de aangiftes IB/PVV 2001 en 2002 is een bedrag in aftrek gebracht ter zake van betaalde premie voor een kapitaalverzekering met een lijfrenteclausule.

2.3 Conform de hiervoor -onder 2.2- bedoelde aangifte heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2001 en 2002 aanslagen IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van achtereenvolgens € 36.591 en € 42.332.

2.4 Naar aanleiding van de aanslagregeling van de aangifte over het jaar 2003 was verweerder aanvankelijk de mening toegedaan dat eiser over het jaar 2001 en 2002 ten onrechte voor een bedrag van € 787 en € 1.824 aan premies voor een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in aftrek heeft gebracht. De kapitaalverzekering met lijfrenteclausule had naar zijn mening met ingang van 2001 moeten worden aangepast om de betaalde premies voor aftrek in aanmerking te laten komen.

2.5 Verweerder heeft aan eiser op 28 oktober 2005 ter zake van deze in zijn ogen ten onrechte in aftrek gebrachte premies, navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd en vergrijpboetes van 50%. Voorafgaand aan de navorderingsaanslagen heeft verweerder aan eiser gemeld waarom de premies niet in aftrek kunnen worden gebracht.

2.6 Op 7 november 2005 heeft verweerder van eiser een op 2 november 2005 gedagtekend bezwaarschrift ontvangen gericht tegen de onder punt 2.5 bedoelde navorderingsaanslagen.

2.7 Bij de uitspraak op het onder punt 2.6 bedoelde bezwaarschrift heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, waarbij tegelijk het verzoek van eisers gemachtigde om een proceskostenvergoeding toe te kennen is afgewezen. Tegen deze uitspraak heeft eiser beroep ingesteld.

2.8 In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat uit de bijlagen van eisers beroepschrift is gebleken dat de betreffende lijfrentepolis van verzekeringsmaatschappij Equity & Law ( AXA ) reeds dusdanig is gewijzigd dat de polis voldoet aan alle voorwaarden voor aftrek. Volgens verweerder zou de navorderingsaanslag en de boete kunnen komen te vervallen, mits door eiser de betalingsbewijzen van de in 2001 en 2002 betaalde premies alsnog worden overgelegd. Hij volhardt wel in het standpunt dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten.

2.9 Tijdens de behandeling van de beroepszaak ter zitting van 28 april 2006 heeft eisers gemachtigde toegezegd alsnog de door verweerder gevraagde bewijsstukken te zullen overleggen. Eisers gemachtigde heeft bij brief van 3 mei 2006 bewijsstukken ingezonden in de vorm van een lijfrentepolis verzekeringsmaatschappij Equity & Law (AXA) en bescheiden van ABN-AMRO . In zijn brief van 23 mei 2006 heeft verweerder hierop als reactie gegeven dat op grond van de door eiser overgelegde stukken de in de aangifte IB/PVV 2001 en 2002 opgevoerde lijfrentepremies alsnog in aftrek worden toegestaan en dat de opgelegde boetes kunnen komen te vervallen.

3. Geschil

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of er terecht is nagevorderd en zo nee, of eiser recht heeft op een vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Gelet op de vaststaande feiten onder punt 2.9 zijn partijen eenstemmig van mening dat eiser in de onderhavige jaren recht heeft op de geclaimde aftrek van de door hem betaalde premies. Voor de rechtbank is er geen aanleiding partijen hierin niet te volgen. De navorderingsaanslagen en boetes dienen derhalve te worden vernietigd.

4.2 De rechtbank is op grond van de onder rubriek 2 opgesomde vaststaande feiten, in onderling verband gezien, van oordeel dat het aan eiser zelf is te wijten dat verweerder eerst tijdens de behandeling van het beroepschrift, de beschikking heeft gekregen over alle relevante stukken om te kunnen vaststellen of eiser over de jaren 2001 en 2002 recht heeft op aftrek wegens betaalde lijfrentepremies. Voor eiser moet ook in de aanslag- en de bezwaarfase duidelijk zijn geweest dat alle polisbescheiden (ter zake van de aangebrachte wijziging) moesten worden overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de hierboven geschetste gang van zaken slechts als conclusie worden getrokken dat verweerder eiser ruimschoots en voldoende duidelijk in de gelegenheid heeft gesteld om de gevraagde bescheiden te overleggen. Nu verweerder in dezen bij het opleggen van de naheffingsaanslag en de opgelegde vergrijpboete alsmede bij de afdoening van het bezwaarschrift naar het oordeel van de rechtbank niet verwijtbaar heeft gehandeld, ziet zij geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb .

Eiser heeft nog aangevoerd dat de navorderingsaanslagen reeds ten onrechte zijn opgelegd omdat een zogenaamd nieuw feit ontbreekt, omdat verzekeraars -waaronder die van eiser- jaarlijks alle informatie betreffende lijfrenteverzekeringen aan de belastingdienst moeten verstrekken. Dit zou er toe leiden dat verweerder wel te verwijten is dat de navorderings-aanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Verweerder heeft hieromtrent aangevoerd dat de door de verzekeraars in dit verband verstrekte gegevens toentertijd onvolledig en niet geordend geautomatiseerd werden aangeleverd en dat het onmogelijk was de gegevens van een individuele belastingplichtige te traceren. Voor de rechtbank is er geen aanleiding deze uitleg van verweerder niet aannemelijk te achten. Nu eiser de benodigde gegevens eenvoudig aan verweerder had kunnen verstrekken, is de rechtbank van oordeel dat onder de door verweerder geschetste omstandigheden, niet gesproken kan worden van een ambtelijk verzuim, dat aan een navordering in de weg staat. Er was derhalve sprake van een nieuw feit in verband met de aanvankelijke constatering bij de aanslagregeling van het jaar 2003 van de toen in zijn ogen ook voor 2001 en 2002 ten onrechte opgevoerde aftrekpost. Voor verweerder was toen redelijkerwijs niet te constateren dat deze aanvankelijke opvatting (niet aftrekbaar) onjuist was.

4.3 De grieven tegen het niet toekennen van de proceskostenveroordeling snijden geen hout. Desondanks is het beroep gegrond, nu verweerder in de beroepsfase alsnog aan de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen en de opgelegde vergrijpboetes is tegemoet gekomen. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning derhalve verlagen.

5. Proceskosten in de beroepsprocedure

De overwegingen onder 4 brengen naar het oordeel van de rechtbank mee dat eiser de beroepsprocedure eenvoudig had kunnen voorkomen door de vereiste bescheiden reeds in de aanslag- of bezwaarfase aan verweerder te overleggen. Nu eiser dit heeft nagelaten is er geen aanleiding te komen tot een veroordeling in de kosten van de beroepsprocedure van één van beide partijen. Ieder heeft zijn eigen kosten te dragen.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze uitspraak ziet op handhaving van de belastbare inkomens uit werk en woning en de vergrijpboetes overeenkomstig de naheffingsaanslag, met handhaving van hetgeen in die uitspraak is overwogen met betrekking tot de weigering van verweerder over te gaan tot een proceskostenveroordeling;

- vernietigt de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen.

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 7 juli 2006 door mr. H.H.A. Fransen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature