Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Anders dan het College van Beroep studiefinanciering is de rechtbank van oordeel dat art. 4:6 Awb het bestuursorgaan niet de ruimte biedt om een beleid te hanteren, dat binnen twee jaar na de vorige beslissing moet zijn verzocht om daarop terug te komen.

Weigering om terug te komen op de rechtens onaantastbaar geworden beslissing om eiseres per 1 november 1996 aan te merken als thuiswonende en op de daarmee verband houdende terugvordering van teveel betaalde studiefinanciering.

Verweerster heeft gesteld dat op grond van de Awb als vereiste geldt dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, terwijl - overeenkomstig het beleid van verweerder - het verzoek bovendien binnen een redelijke termijn moet worden gedaan, dat wil zeggen binnen twee jaar nadat het bestreden besluit is bekendgemaakt of de betrokkene anderszins bekend was of had kunnen zijn. Verweerster heeft haar weigering gebaseerd op de overweging dat eiseres niet binnen twee jaar haar verzoek heeft ingediend. Vorengenoemd beleid is door het College van beroep studiefinanciering in haar jurisprudentie gesanctioneerd, in die zin dat het geenszins onaanvaardbaar is geacht.

Vanaf 1 januari 2001 is het College opgeheven en is de rechtbank bevoegd in eerste aanleg en de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep. Daarmee is voor een beoordeling van besluiten als het onderhavige met name de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep van belang geworden.

Verweerster heeft in het onderhavige geval noch een beslissing op grond van art. 4:6 Awb genomen, noch is verweerster gekomen tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van eiseres om op de eerdere rechtens onaantastbare beslissing terug te komen. Verweerster heeft volstaan met de vaststelling dat eiseres niet binnen twee jaren na de vorige beslissing heeft verzocht om daarop terug te komen, en heeft op die grond het verzoek afgewezen.

De rechtbank is van oordeel dat voor dat beleidsuitgangspunt geen wettelijke basis voorhanden is in de Awb of de WSF. De in het tweede lid van art. 4:6 neergelegde bevoegdheid om de aanvraag af te wijzen bij het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden, biedt het bestuursorgaan naar het oordeel van de rechtbank niet de ruimte, om een dergelijk beleid te hanteren.

Bestreden besluit vernietigd, omdat het niet berust op een deugdelijke motivering.

De Informatie Beheer Groep, verweerder.

mr. A.T. de Kwaasteniet

Uitspraak



Arrondissementsrechtbank Leeuwarden

Enkelvoudige kamer

voor

bestuursrechtelijke zaken

Kenmerk: 01/26 WSFBSF

U I T S P R A A K

In het geding tussen

A, wonende te B, eiseres,

en

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerder.

I. Procesverloop

Namens eiseres heeft mr. H. Reinstra, juridisch medewerkster bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden bij het College van beroep studiefinanciering beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder d.d. 22 september 2000. In dit besluit werd beslist op de bezwaren van eiseres tegen verweerders besluit van 8 augustus 2000.

Verweerder heeft de gedingstukken en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben van de gedingstukken afschriften gekregen.

Het beroepschrift is bij brief van 22 december 2000 ter verdere behandeling doorgezonden naar de Arrondissementsrechtbank te Assen, daar het College van beroep studiefinanciering per 1 januari 2001 zal worden opgeheven.

Bij brief van 10 januari 2001 zijn nadere vragen aan de gemachtigde van eiseres gesteld. Hierop is gereageerd bij brief van 17 januari 2001. Verweerder heeft gereageerd bij brief van 6 februari 2001.

Het beroep is behandeld ter zitting van de zesde enkelvoudige kamer op 30 augustus 2001.

Eiseres en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen.

Voor verweerder is verschenen mr. M. van der Toorn, juridisch medewerker bij de afdeling Bezwaar, Beroep en Juridische Zaken van de Informatie Beheer Groep.

II. Motivering

a. Algemeen

Met ingang van 1 januari 2001 is het College van beroep studiefinanciering (hierna: het College) opgeheven en zijn, gelet op het bepaalde in artikel VIII, eerste lid, van de Wet opheffing College van beroep studiefinanciering, de bij het College aanhangige zaken van rechtswege in de stand waarin zij zich bevonden overgedragen aan de rechtbank, die bij toepassing van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bevoegd zou zijn geweest het beroep te behandelen.

b. Feiten en omstandigheden

Eiseres volgde vanaf 1 september 1994 een MBO-opleiding aan het […...] College. Ze heeft verweerster verzocht haar vanaf de maand, dat zij er recht op heeft studiefinanciering toe te kennen. Verweerster heeft eiseres een basisbeurs toegekend voor een thuiswonende.

Bij formulier 'Wijzigingen student' van 5 juni 1996 heeft eiseres aan verweerster doorgegeven per 18 augustus 1996 te verhuizen naar het adres [...…] 1 te Z en per die datum uitwonend te worden. Verweerster heeft deze wijziging verwerkt in het Bericht 1996 no. 6 d.d. 20 juli 1996.

Bij formulier 'Wijzigingen student ' van 27 januari 1997 heeft eiseres aan verweerster doorgegeven per 1 december 1996 weer bij haar ouders te wonen aan de [...…]straat 27 te B. Verweerster heeft deze wijziging verwerkt in het Bericht 1996 no. 7 d.d. 1 februari 1997.

Nadien heeft eiseres nog andere adreswijzigingen (per 12 maart 1997 naar de [...…] 53 te B en per 1 september 1997 naar de [...…]weg 124b te B) aan verweerster doorgegeven.

Bij Bericht 1996 no. 11 d.d. 28 februari 1998 heeft verweerster aan eiseres medegedeeld dat nu ze het formulier Uitwonende Controle niet heeft teruggestuurd er een wijziging in de woonsituatie is doorgevoerd, waarbij eiseres per 1 november 1996 als thuiswonende is aangemerkt. Naar aanleiding hiervan is eiseres bij Bericht 1997 no. 8 d.d. 28 februari 1998 medegedeeld dat zij ƒ 3.300,-- te veel toelage heeft ontvangen.

Per 28 februari 1998 bedraagt de kortlopende schuld ƒ 3.970,--.

Op 7 april 1998 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt en verzocht haar over de periode 18 augustus 1996 tot 1 december 1997 als uitwonende aan te merken. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft zij een verklaring van haar ouders overgelegd.

Op 6 mei 1998 heeft eiseres wederom een adreswijziging doorgegeven, t.w. per 8 mei 1998 woonachtig aan: [....…]weg 13 te B. Blijkens het Bericht 1998 no. 2 d.d. 9 mei 1998 is deze wijziging door verweerster ingevoerd.

Bij brief van 14 april 1998 (verzonden naar het adres: [...]weg 124b te Leeuwarden) heeft verweerster eiseres verzocht binnen 4 weken bewijsstukken in te zenden, die aantonen dat zij gedurende de periode van 1 november 1996 tot 1 november 1997 (de gecontroleerde periode, waarover studiefinanciering is teruggevorderd) niet bij haar ouders woonde. De verklaring van haar ouders dienaangaande is onvoldoende.

Bij brief van 26 mei 1998 (verzonden naar hetzelfde adres) heeft verweerster dit verzoek herhaald.

Bij brief van 16 juni 1998 (nu verzonden naar: [...…]weg 13 te Leeuwarden) heeft verweerster eiseres nogmaals in de gelegenheid gesteld om binnen 4 weken de gevraagde stukken in te zenden.

Bij brief van 7 juli 1998 is eiseres voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld de gevraagde informatie te leveren binnen een termijn van vier weken.

Bij besluit van 12 augustus 1998 heeft verweerster het bezwaarschrift ongegrond verklaard, waarbij is aangegeven dat niet gebleken is dat eiseres in de periode van 1 november 1996 tot 1 november 1997 uitwonend was. Op grond van artikel 55 lid 1 onder c van de WSF vindt herziening plaats binnen 18 maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak indien blijkt dat teveel studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens. De verplichting tot terugbetaling van de teveel uitbetaalde studiefinanciering volgt uit het gestelde in artikel 58 van de WSF .

Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddel aangewend.

Bij brief van 6 juli 2000 heeft eiseres het volgende aan verweerster geschreven:

"Ongeveer twee maanden geleden heb ik u een brief gestuurd met bijgaand bewijs dat ik nog uitwonend was en dat ik dus niet ten onrechte een uitwonende beurs heb ontvangen. Tot mijn spijt heb ik geen reactie ontvangen van u over de gang van zaken. Mijn verzoek is dan ook of u mij hier schriftelijk over zou kunnen informeren."

Bij brief van 17 juli 2000 heeft eiseres bewijsstukken ingezonden.

Bij besluit van 8 augustus 2000 heeft verweerster het verzoek om terug te komen van de rechtens onaantastbaar geworden beslissing van 28 februari 1998 afgewezen, omdat het verzoek niet binnen een redelijke termijn, dat wil zeggen binnen twee jaar nadat het bestreden besluit is bekend gemaakt of anderszins bekend was of had kunnen zijn, is gedaan.

Bij brief van 14 augustus 2000 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Bij het thans bestreden besluit van 22 september 2000 het bezwaarschrift ongegrond verklaard.

Namens eiseres is tegen dit besluit beroep ingesteld.

c. Beoordeling

Ter beoordeling van de rechtbank staat de vraag of verweerster bij het bestreden besluit terecht haar besluit van 8 augustus 2000 heeft gehandhaafd, inhoudende de weigering om terug te komen op haar besluit om eiseres per 1 november 1996 als thuiswonende aan te merken en op de daarmee verband houdende terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering.

De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.

Het besluit waarvan verweerster weigert terug te komen houdt in de terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering over de periode van 1 november 1996 tot 1 november 1997. Verweerster is er daarbij van uitgegaan dat eiseres in die periode thuiswonend was, omdat zij vóór het nemen van het primaire besluit van 28 februari 1998 en het besluit op haar bezwaren van 12 augustus 1998 geen gegevens heeft overgelegd waaruit het tegendeel bleek. Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiseres geen beroep ingesteld.

Ter zitting is gebleken dat uit de door eiseres alsnog overgelegde gegevens ook voor verweerster voldoende duidelijk is geworden dat eiseres van februari 1997 tot november 1997 uitwonend was. De periode daarvoor blijft voor verweerster onduidelijk.

In haar bestreden besluit heeft verweerster gesteld dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht een verzoek kan worden ingediend om terug te komen van een rechtens onaantastbare beslissing, waarbij als vereiste geldt dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, terwijl -overeenkomstig het beleid van verweerder- het verzoek bovendien binnen een redelijke termijn moet worden gedaan, dat wil zeggen binnen twee jaar nadat het bestreden besluit is bekendgemaakt of de betrokkene anderszins bekend was of had kunnen zijn.

Verweerster heeft in casu geweigerd om terug te komen op haar in rechte onaantastbaar geworden terugvorderingsbesluit. In haar primaire besluit van 8 augustus 2000 heeft verweerster daartoe concreet overwogen, dat eiseres niet binnen twee jaar haar verzoek heeft ingediend. Blijkens de motivering van het bestreden besluit en verweersters stellingname ter zitting, gaat verweerster er daarbij van uit, dat de termijn van twee jaar begint te lopen ten tijde van het bekend maken van het primaire besluit, niet van het besluit op bezwaar.

Indien verweerster in casu het besluit op bezwaar zou hebben genomen als aanvang van de twee-jaars termijn, zou het verzoek van eiseres wel tijdig zijn gedaan.

Vorengenoemd beleid is door het College van beroep studiefinanciering in haar jurisprudentie gesanctioneerd, in die zin dat het geenszins onaanvaardbaar is geacht.

Vanaf 1 januari 2001 is het College opgeheven en is de rechtbank bevoegd in eerste aanleg en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in hoger beroep. Daarmee is voor een beoordeling van besluiten als het onderhavige met name de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep van belang geworden.

In artikel 4:6 Awb is het volgende bepaald:

"1. Indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beslissing. "

Genoemde bepaling houdt in, dat verweerster bevoegd is een nieuwe aanvraag zonder meer af te wijzen indien de aanvrager geen nieuwe feiten of omstandigheden bij zijn aanvraag vermeldt. Uit recente jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep leidt de rechtbank af, dat de rechter zich bij de toetsing van een dergelijke afwijzende beslissing dient te beperken tot de beoordeling van de vraag, of al of niet sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

Feiten en omstandigheden die reeds in bezwaar of beroep hadden kunnen worden ingebracht kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. De rechter komt dan niet toe aan beantwoording van de vraag of met betrekking tot de eerdere, in rechte onaantastbare beslissing, is gebleken van feiten of omstandigheden die de evidente onjuistheid van de beslissing aantonen (CRvB 4/7/2000, AB 2001/219).

Indien de rechter vaststelt dat geen sprake is van dergelijke nieuwe feiten of omstandigheden, moet nog wel de vraag worden beantwoord of het in het concrete geval gebruik maken van de in het tweede lid neergelegde bevoegdheid de rechterlijke toets kan doorstaan (CRvB 17/01/2001, RSV 2001/81).

De rechtbank stelt vast dat verweerster in het onderhavige geval noch een beslissing op grond van artikel 4:6 Awb heeft genomen, noch is gekomen tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van eiseres om op de eerdere rechtens onaantastbare beslissing terug te komen. Verweerster heeft volstaan met de vaststelling dat eiseres niet binnen twee jaren na de vorige beslissing heeft verzocht om daarop terug te komen, en heeft op die grond het verzoek afgewezen.

Verweerster hanteert de genoemde twee-jaarstermijn als bestendig beleid bij de invulling van haar bevoegdheid om terug te komen van rechtens onaantastbare beslissingen. Consequentie van dit beleid is dat aanvragen om terug te komen op een eerdere beslissing, die zijn gedaan nadat meer dan twee jaren na die beslissing zijn verstreken, door verweerster zonder meer worden afgewezen.

De rechtbank is van oordeel dat voor dat beleidsuitgangspunt geen wettelijke basis voorhanden is in de Awb of de WSF. De in het tweede lid van artikel 4:6 neergelegde bevoegdheid om de aanvraag af te wijzen bij het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden, biedt het bestuursorgaan naar het oordeel van de rechtbank niet de ruimte, om een dergelijk beleid te hanteren.

Het vorenoverwogene betekent dat verweerster het genoemde beleid niet kan hanteren bij de beoordeling van verzoeken om terug te komen op een eerdere rechtens onaantastbare beslissing. Nu verweerster dat bij het onderhavige besluit wel heeft gedaan, zal de rechtbank dat besluit vernietigen, omdat het niet berust op een deugdelijke motivering. Verweerster zal een nieuw besluit dienen te nemen op de aanvraag van eiseres, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb .

Ten overvloede merkt de rechtbank ter voorlichting van partijen nog het volgende op. Verweerster is er bij (de toepassing van) haar beleid steeds van uitgegaan, dat het zogenoemde besluit in primo de aanvang van de 2-jaarstermijn markeert en niet het besluit op bezwaar. Zulks naar de mening van de rechtbank ten onrechte, gelet op het karakter van de bezwaarprocedure, het voorwerp van het geding in beroep, en de mogelijkheid dat het besluit in primo bij het besluit op bezwaar geheel of gedeeltelijk wordt herzien. Ter voorlichting van met name eiseres merkt de rechtbank nog op, dat verweerster bij het nog te nemen nadere besluit haar aanvraag dient te toetsen aan het bepaalde in artikel 4:6 Awb , hetgeen niet betekent dat haar aanvraag dus zonder meer gehonoreerd dient te worden.

Verweerster zal worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres, door de rechtbank vastgesteld op ƒ 710,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslist wordt als volgt.

III. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder een nader besluit neemt op de bezwaren van eiseres;

- veroordeelt verweerder in de kosten aan de zijde van eiseres gevallen ten bedrage van ƒ 710,--, en bepaalt dat de Informatie Beheer Groep deze kosten, alsmede het griffierecht ad ƒ 60,-- aan eiseres dient te vergoeden.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.

Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet, voorzitter en uitgesproken in het

openbaar op 16 november 2001

door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H.J. Boerma, griffier.

H.J. Boerma mr. A.T. de Kwaasteniet

Afschrift verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature