Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Inkomstenbelasting. Verzwegen vermogen in Luxemburg en Duitsland. Omkering bewijslast. Schatting vermogen. De gehanteerde schattingsmethodie is, hoewel wellicht ongebruikelijk, in zijn methode en in zijn uitwerking niet onredelijk.Boete; geen overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak



RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/188

Uitspraakdatum: 25 juni 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X,

wonende te Z (A), eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P,

verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. Aan eiser zijn voor de jaren 2001 en 2002 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Aan eiser is voorts over het jaar 2003 een aanslag IB/PVV opgelegd. Bij deze (navorderings)aanslagen zijn gelijktijdige beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen genomen.

1.1.2. Aan eiser zijn voorts voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag premie Ziekenfondswet (Zfw), met gelijktijdige beschikking heffingsrente en boetebeschikking en een aanslag Zfw over het jaar 2003 met bijbehorende beschikking heffingsrente opgelegd.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de (navorderings)aanslagen met de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen verminderd.

1.3. Eiser heeft hiertegen bij brief van 19 september 2008, ontvangen bij de rechtbank op 25 september 2008, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.

1.5. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen B, C en D. Verweerder heeft ter zitting, met instemming van eiser, de gegevens met betrekking tot de door eiser gedane aangiften IB/PVV en vermogensbelasting (VB) vanaf het belastingjaar 1996 (voor de IB/PVV) en vanaf het belastingjaar 1997 (voor de VB) overgelegd, ter vervanging van de abusievelijk in eisers zaak toegestuurde desbetreffende gegevens van eisers echtgenote.

De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met procedurenummers 08/6303 tot en met 6306 en 08/6311 op naam van eisers echtgenote.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser was ondernemer met een garagebedrijf en een dealerschap voor het automerk E. Eind 1991/1992 is het dealerschap eenzijdig beëindigd door de importeur. Eiser heeft op 1 juni 1992 het pand waarin hij zijn onderneming uitoefende verkocht.

2.2. Eiser is sinds 1970 of 1971 gehuwd met F. Eiser en zijn echtgenote hebben staande huwelijk huwelijkse voorwaarden laten opmaken bij akte van 1 november 1996. Eiser heeft tot 10 februari 2006 in de Gemeentelijke Basis Administratie ingeschreven gestaan op het adres G-laan 1 te H, op welk adres zijn echtgenote ook was en nog steeds is ingeschreven.

2.3. Over de jaren 1993, 1994 en 1995 heeft eiser geen aangifte IB/PVV/VB gedaan. De desbetreffende aanslagen over die jaren zijn ambtshalve opgelegd, evenals de aanslag VB over 1996.

Over het jaar 1997 heeft eiser een vermogen van 0 aangegeven voor de VB, dit is door verweerder gecorrigeerd naar ƒ 296.000.

Over het jaar 1998 heeft eiser een vermogen van ƒ 280.000 voor de VB aangegeven.

Over de jaren 1999 en 2000 heeft eiser een vermogen van 0 voor de VB aangegeven.

Over het jaar 2001 heeft eiser gemiddelde totale bezittingen voor de IB aangegeven tot een waarde van € 195.982.

Over het jaar 2002 heeft eiser gemiddelde totale bezittingen voor de IB aangegeven tot een waarde van € 29.110.

Over het jaar 2003 zijn gemiddelde totale bezittingen aangegeven ter waarde van € 106.073.

2.4. Eiser heeft van 21 juni 1994 tot 3 oktober 1996 beschikt over een rekening met nummer [nummer] bij de bank I S.A. te Luxemburg. Bij opening van de rekening is daarop een bedrag van ƒ 100.000 gestort. Van deze rekening zijn onder meer de volgende saldi bekend:

27 december 1994 ƒ 102.040

een datum in oktober 1995 ƒ 104.925

een datum in januari 1996 ƒ 105.679

en rentepercentages variërend van 4% bij de opening van de rekening tot 2,25% in januari 1996.

2.5. Bij brief van 9 mei 2008 heeft voornoemde Luxemburgse bank eiser ten aanzien van de hiervoor onder 2.3 genoemde rekening het volgende meegedeeld – voor zover hier van belang –:

“The above mentioned account was already closed the 3th october 1996. We have a legal retention period in Luxemburg of ten years. For this reason we can’t allocate you any information about capital income and expenses or movements from this account.”

2.6. Eiser heeft voorts van 27 september 1996 tot en met 29 augustus 2002 over een spaarrekening met nummer [nummer] bij de J in Duitsland beschikt. Het daarop aanwezig saldo bedroeg per ultimo

2000 € 3.706 (7.250,39 DM)

2001 € 3.751 (7.338,55 DM)

en op de datum waarop de rekening werd opgeheven

29 augustus 2002 € 3.776

Aan rente heeft eiser op deze rekening de volgende bedragen over de volgende jaren ontvangen

2000 € 45

2001 € 44

2002 € 24

2.7. Eiser en zijn echtgenote hebben de volgende in H gelegen onroerende zaken aangekocht:

november 1996 K-weg 21 ƒ 252.625

september 1999 K-weg 37 ƒ 295.729

juni 2002 K-weg 55 € 134.139

2.8. Verweerder heeft naar aanleiding van informatie over de Luxemburgse rekening eiser bij brief van 18 november 2005 – voor zover hier van belang – het volgende meegedeeld:

“(..)

De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat in aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting en/of vennootschapsbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit.

Uit dit onderzoek is gebleken dat u gerechtigd bent (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland. De gegevens hiervan kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing over de afgelopen twaalf jaren. Ik verzoek u daarom mij de gegevens en inlichtingen over die jaren te verstrekken welke worden gevraagd op de ingesloten “Opgaaf Buitenlands vermogen”.

Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. (..) Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25 lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aan-slag onjuist is.

(..)”

2.9. Eiser heeft de “Opgaaf Buitenlands vermogen” bij brief van 3 december 2005 aan verweerder geretourneerd. Hij heeft hierop aangegeven dat hij gerechtigd was tot een in 2005 bij een bank in A geopende rekening en dat hij eigenaar was van een onroerende zaak (grond + opstal) in A (verder ook te noemen: de L).

2.10. Verweerder heeft eiser bij brief van 10 januari 2006 en bij gelegenheid van een gesprek tussen eiser en medewerkers van de Belastingdienst op 12 en 13 januari 2006 andermaal gewezen op de inlichtingenplicht van artikel 47 AWR en de consequenties in het geval daaraan niet wordt voldaan. Eiser heeft nadere gegevens verstrekt met betrekking tot de bankrekening in A en onroerende zaak en ontkend over enig ander buitenlands vermogensbestanddeel te beschikken of te hebben beschikt.

2.11. Bij brief van 3 oktober 2006 heeft verweerder aan eiser – voor zover hier van belang – meegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 en 2002 op te leggen en een navorderingsaanslag Zfw over het jaar 2002, met vergrijpboetes.

Ten aanzien van de in deze zaak in het geding zijnde boetes is in deze brief vermeld:

“Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een boete op te leggen. Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67e AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Deze boete bedraagt 100 % van het bedrag van de navorderingsaanslag.

Uit het onderzoek door de Belastingdienst zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan ik voornemens ben deze boete op te leggen:

- In de gevoerde gesprekken/correspondentie heeft u steeds ontkend naast de in de opgaaf “Buitenlands vermogen” vermelde vermogensbestanddelen in A, de laatste 12 jaar gerechtigd te zijn geweest tot buitenlandse vermogensbestanddelen. (..).

- Uit mij ter beschikkingstaande gegeven blijkt dat u op 21 juni 1994 (..) een bankrekening heeft geopend bij de I. Volgens mij ter beschikking staande gegevens heeft u op 21 juni 1994 f 100.000 op deze rekening gestort.

- Om deze reden heeft u vanaf het begin van het onderzoek geweigerd volledig en juist medewerking te geven aan het door mij ingestelde onderzoek inzake buitenlandse vermogensbestanddelen.

U heeft bewust nagelaten de genoemde inkomensbestanddelen op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, dan wel zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat, door het ten onrechte niet aangeven ervan te weinig belasting zou worden geheven. Dit ondanks dat in de aangifte uitdrukkelijk wordt gevraagd naar deze inkomensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.

(..)

Ik stel u in de gelegenheid om vóór 18 oktober 2006 schriftelijk op de voorgenomen navordering te reageren en alsnog alle gevraagde informatie (..) betreffende alle buitenlandse vermogensbestanddelen waartoe u de laatste 12 jaar gerechtigd bent (geweest) te overleggen.

(..)”

2.12. Bij brief van eveneens 3 oktober 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn af te wijken van eisers aangifte IB/PVV over 2003, onder andere, kort samengevat, vanwege het bestaan van de in de hiervoor onder 2.11 weergegeven eerste brief van 3 oktober 2006 genoemde Luxemburgse bankrekening en het niet voldoen van eiser aan zijn inlichtingenverplichting ter zake. Verweerder kondigt in deze brief tevens een vergrijpboete aan van 100% over de rendementsgrondslag inzake de niet aangegeven saldi van de buitenlandse vermogensbestanddelen, met gelijkluidende motivering als in de hiervoor onder 2.11 weergegeven brief.

2.13. Vervolgens zijn aan eiser – onder meer – de hiernavolgende (navorderings)aanslagen en boetes opgelegd:

Jaar Aanslag Belastbaar inkomen/grondslag Boete

2001 navordering

IB/PVV € 7.652 (box 3) € 645

2002 navordering

IB/PVV € 3.423 (box 3) € 677

2003 aanslag IB/PVV € 6.858 (box 1 + 3) € 1.329

2002 navordering Zfw € 15.354 € 179

2003 aanslag Zfw € 6.858 --

Verweerder heeft daarbij het belastbaar inkomen/de grondslag geschat, uitgaande van de bekende saldi op de Luxemburgse rekening en naar een rentepercentage gebaseerd op historische gewogen gemiddelde rentepercentages.

2.14. Verweerder heeft de informatie met betrekking tot de hiervoor onder 2.6 genoemde Duitse spaarrekening eerst hangende bezwaar op zijn verzoek van de Duitse overheid ontvangen. Aan de hand daarvan heeft verweerder de (navorderings)aanslagen opnieuw berekend. Verweerder heeft de (navorderings)aanslagen en bijbehorende beschikkingen in bezwaar met een beroep op interne compensatie – omdat enerzijds een bedrag dat eerder in aanmerking was genomen in bezwaar buiten beschouwing is gelaten maar anderzijds alsnog rekening is gehouden met de Duitse tegoeden – als volgt vastgesteld:

Jaar Aanslag Gewijzigd(e) belastbaar inkomen/grondslag Boete

2001 navordering

IB/PVV € 6.917 (box 3) € 425

2002 navordering

IB/PVV € 2.611 (box 3) € 434

2003 aanslag IB/PVV € 5.396 (box 1 + 3) € 444

2002 navordering Zfw € 14.542 € 136

2003 aanslag Zfw € 5.396 --

Ook de beschikkingen heffingsrente zijn dienovereenkomstig aangepast.

2.15. De aangifte IB/PVV 2003 is gecorrigeerd op het punt van de binnenlandse banktegoeden, de waarde van de onroerende zaken in Nederland, de waarde van de L en de schatting van de niet aangegeven buitenlandse tegoeden. In bezwaar is de correctie van de waarde van de onroerende zaken in Nederland komen te vervallen en is de correctie met betrekking tot de niet aangegeven buitenlandse tegoeden overeenkomstig de voorgaande jaren als hiervoor onder 2.13 beschreven bijgesteld. De aanslag Zfw over dat jaar is dienovereenkomstig vastgesteld.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of de onder 1 genoemde (navorderings)aanslagen en beschikkingen terecht en tot het juiste bedrag aan eiser zijn opgelegd. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend. Niet meer in geschil is dat eiser over de hiervoor genoemde Luxemburgse en Duitse rekeningen heeft beschikt in de hiervoor onder 2.4 en 2.6 vermelde periodes.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die overigens daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

De (navorderings)aanslagen

4.1. Gelet op de door verweerder ontvangen gegevens met betrekking tot de Luxemburgse bankrekening en de door verweerder uitgevoerde identificatie die naar eiser leidde, was er voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen als door verweerder is gedaan. Eiser was, ingevolge het bepaalde in artikel 47 AWR , verplicht om de gevraagde gegevens te verstrekken. Eiser heeft aan deze verplichting niet voldaan. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij hieraan, gelet op het tijdsverloop en de inhoud van de hiervoor onder 2.5 weergegeven brief van de Luxemburgse bank, niet meer kan voldoen, overweegt de rechtbank dat een en ander voor eisers risico komt en hem niet van de verplichting van artikel 47 AWR ontslaat. Niets belette eiser immers om zelf financi ële stukken met betrekking tot deze rekening te bewaren en daarmee zijn eigen bewijspositie voor de toekomst veilig te stellen. Van een situatie van overmacht is geen sprake, zodat geconstateerd moet worden dat eiser verwijtbaar niet aan zijn verplichtingen ex artikel 47 AWR heeft voldaan. Het gaat hier voorts, in ieder geval wat de Luxemburgse rekening betreft, om zowel absoluut als relatief gezien aanzienlijke bedragen. Het vorenstaande rechtvaardigt dat de bewijslast in deze procedure wordt omgekeerd, zodat op eiser de last komt te rusten om te doen blijken – dat wil zeggen overtuigend aan te tonen – dat de hier in het geding zijnde (navorderings)aanslagen en beschikkingen ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag zijn opgelegd.

4.2. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten. Verweerder heeft als uitgangspunt voor de schatting van de verzwegen buitenlandse inkomsten het bedrag van ƒ 100.000 genomen dat op 21 juni 1994 op de Luxemburgse rekening is gestort. Verweerder is er daarbij van uitgegaan dat eiser dit bedrag vóór storting op de Luxemburgse rekening ook al in het buitenland op een (bank)rekening had staan en heeft in verband daarmee niet de werkelijke rentepercentages op de Luxemburgse rekening gehanteerd bij zijn berekening van de inkomsten op deze rekening, doch de percentages die in de desbetreffende jaren golden als gewogen gemiddelde over diverse veelvoorkomende obligatieleningen met diverse looptijden. Over het (gehele) jaar 1994 en over het jaar 1995 heeft verweerder een rentepercentage van 7 gehanteerd. Verweerder is er voorts van uitgegaan dat het aanvangsvermogen op de Luxemburgse rekening, vermeerderd met de rente-inkomsten daarover, na opheffing van die rekening per 3 oktober 1996, buiten het zicht van de fiscus in het buitenland is herbelegd. Verweerder is voor de redelijke schatting daarom doorgegaan met het jaarlijks vermeerderen van dit vermogen met rentepercentages van 6 voor de jaren 1996 en 1997 en van 5 voor de daaropvolgende jaren tot en met 2003. Daarnaast heeft verweerder de daadwerkelijk ontvangen rente op de Duitse spaarrekening, zoals deze blijkt uit de door verweerder van de Duitse overheid ontvangen gegevens, vanaf 1996 tot de opheffing van die rekening per 29 augustus 2002 in aanmerking genomen. Verweerder is er, gelet op de beperkte omvang van het saldo op deze rekening, van uitgegaan dat het tegoed op deze rekening na opheffing daarvan in 2002 is verteerd, zodat dit in de eindwaarde van het vermogen 2002 en over 2003 niet meer in aanmerking is genomen.

4.3. Aan de hand van de aldus berekende bedragen aan verzwegen buitenlandse inkomsten heeft verweerder (onder meer) de aan eiser opgelegde aanslagen IB/PVV en Zfw over de jaren vanaf 1994 opnieuw bezien en voor zover nodig opnieuw berekend/gecorrigeerd. Daarbij is tevens, tot en met 2000, in aanmerking genomen bij wie van beide echtelieden als degene met het hoogste persoonlijk inkomen de correctie van de belaste rente diende te worden doorgevoerd. Vanaf 2001 is de correctie van de rendementsgrondslag voor 50% bij eiser en voor 50% bij diens echtgenote doorgevoerd. Een en ander heeft wat eiser betreft geleid tot – na herziening in bezwaar – de correcties als hiervoor onder 2.14 en 2.15 weergegeven. Het premie-inkomen voor de Zfw is door verweerder over de jaren 2000 tot en met 2003 (nader) vastgesteld met inachtneming van de in het kader van de IB/PVV (her)berekende inkomsten. Dit heeft geresulteerd in de hiervoor onder 2.14 weergegeven bedragen.

4.4. Verweerder heeft desgevraagd nader toegelicht dat hij zich op het standpunt stelt dat eiser over veel meer vermogen/inkomsten in het buitenland heeft beschikt en nog beschikt dan blijkt uit de gegevens met betrekking tot de Luxemburgse en de Duitse rekening. Verweerder onderbouwt deze aanname door te wijzen op de onbekende dan wel onduidelijke herkomst van het startkapitaal van ƒ 100.000 op de Luxemburgse rekening wat betreft het begin van de schatting. Voor de periode na de opheffing van de Luxemburgse rekening baseert verweerder zich onder meer op het feit dat het beginsaldo op de Duitse rekening niet aansluit bij het saldo op de Luxemburgse rekening.

4.5. Gelet op verweerders nadere toelichting acht de rechtbank de gehanteerde schattingsmethodiek – waarbij niet het saldo schattenderwijze is verhoogd, doch de op het werkelijke aanvangssaldo ontvangen rente – hoewel wellicht ongebruikelijk, in zijn methode en in zijn uitwerking niet onredelijk. De door verweerder aangedragen argumenten kunnen, mede gelet op het grillige verloop van eisers financiën zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, diens standpunt dragen dat van een groter buitenlands vermogen en rendement mag worden uitgegaan dan uitsluitend op grond van de enkele bekende gegevens kan worden aangenomen. Verweerder beroept zich er daarbij tevens terecht op dat het aan eiser is om het tegendeel overtuigend aan te tonen.

4.6. Eiser is daarin niet geslaagd. Hij heeft in dit verband verscheidene stellingen naar voren gebracht, doch van geen enkele bewijs bijgebracht. Ten aanzien van het aanvangsbedrag van ƒ 100.000 op de Luxemburgse bankrekening stelt eiser dat dit afkomstig zou zijn van de verkoop van zijn bedrijfspand in 1992. De opbrengst daarvan zou ƒ 400.000 zijn geweest, waarvan ƒ 270.000 of ƒ 285.000 als binnenlands vermogen zou zijn aangegeven en

ƒ 100.000 in 1994 op de Luxemburgse rekening terecht zou zijn gekomen. Verweerder heeft zowel de hoogte van de verkoopopbrengst als de door eiser geschetste gang van zaken bij gebrek aan wetenschap betwist. Eiser heeft geen enkel stuk ter onderbouwing van een en ander in het geding gebracht. Daarbij geldt voorts dat eiser ook op geen enkele wijze duidelijk heeft gemaakt waar het verschil tussen ƒ 400.000 en ƒ 270.000 dan wel ƒ 285.000 in de tijd tussen de verkrijging van deze koopsom en de storting van een bedrag van

ƒ 100.000 op de Luxemburgse rekening is gebleven.

Eisers toenmalige gemachtigde heeft ten aanzien van het saldo van de opgeheven Luxemburgse rekening gesteld dat dit zou zijn opgegaan aan de aankoop van de hiervoor onder 2.7 genoemde onroerende zaken, waarvan eiser een deel zou hebben betaald. Ook hier is geen enkel bewijsstuk ter zake van de geldstromen overgelegd. Gevraagd waar het geld dan in de tussentijd was gebleven, nu de laatste twee panden pas in 1999 en 2002 zijn aangekocht terwijl de bankrekening in 1996 is opgeheven, heeft eiser ter zitting verklaard dat hij dat zolang in een kluis bewaarde. Ook ter zake van het bestaan van deze eerst ter zitting genoemde kluis is geen enkel bewijsstuk overgelegd.

Eisers stellingen kunnen daarom aan het oordeel dat de door verweerder gemaakte schatting redelijk is, niet afdoen.

4.7. Eiser heeft voorts gesteld dat hij al zijn vermogen, ook dat wat hij in een kluis zou hebben bewaard én de buitenlandse tegoeden, steeds zou hebben aangegeven, zodat een en ander al in de belastingheffing betrokken is geweest. Eiser zou de opbrengst van de verkoop van het bedrijfspand in 1992 van ƒ 400.000 op een bankrekening hebben gezet en een bedrag van ƒ 285.000 hiervan, zo begrijpt althans de rechtbank eisers stellingen, vervolgens steeds voor de VB hebben aangegeven en daarover ook VB hebben betaald. Eiser heeft voorts gesteld dat in 1996 ter gelegenheid van een bezoek van eiser aan het belastingkantoor de gehele financiële afwikkeling van zijn onderneming ook fiscaal is afgehandeld, waarmee deze kwestie zou zijn afgedaan, kennelijk, zo begrijpt dan de rechtbank, in eisers visie inclusief de ƒ 100.000 op de Luxemburgse rekening. Verweerder kan een en ander niet beamen en uit de aangiftes dan wel uit de aan eiser opgelegde aanslagen valt dit niet op te maken. Ook hier geldt dat de – verzwaarde – bewijslast ter zake op eiser rust en dat eiser geen enkel bewijsstuk ter zake heeft overgelegd.

4.8. Eiser stelt zich voorts tevens op het standpunt, zo begrijpt de rechtbank, dat hij geacht moet worden vanaf 2002 naar A te zijn geëmigreerd en sinds die tijd niet meer belastingplichtig voor de Nederlandse belastingen is. Verweerder heeft daar tegenover onbetwist gesteld dat eiser desalniettemin sinds 2002 tot heden nog steeds aangifte voor de Nederlandse belastingen doet en overigens tot 10 februari 2006 op het hiervoor onder 2.2 genoemde adres ingeschreven was. Eiser heeft gesteld dat hij in verband daarmee over een postbus beschikte en heeft ter zitting ter onderbouwing daarvan een door hem ontworpen logo getoond waarop een postbusnummer is vermeld. In welke periode hij over deze postbus heeft beschikt, kon eiser echter niet zeggen. Gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd en bij gebrek aan overtuigend bewijs van het tegendeel van de zijde van eiser gaat de rechtbank er daarom met verweerder van uit dat eiser in ieder geval tot 10 februari 2006 zijn woonplaats in Nederland had.

4.9. Eiser meent verder dat verweerder is uitgegaan van een te hoge waarde van de door eiser in A gebouwde L, omdat deze inmiddels door de autoriteiten in A met terugwerkende kracht op een lagere waarde is getaxeerd. Verweerder heeft ter zitting genoegzaam toegelicht dat de waarde van de L in het kader van de voorkoming van dubbele belasting buiten de hier aan de orde zijnde (navorderings)aanslagen is gebleven, zodat eiser bij dit argument geen belang heeft.

4.10. Eiser beklaagt zich ten slotte – samengevat en zakelijk weergegeven – over de wijze waarop hij door verweerder is bejegend en over invorderingskwesties. De wijze waarop de Ontvanger der Directe Belastingen in deze de invordering ter hand heeft genomen of nog neemt kan in deze procedure echter geen rol spelen. Tegen de desbetreffende beslissingen staan zelfstandige bezwaar- en beroepsprocedures open. Eisers klachten op het punt van de bejegening komen in feite hierop neer dat eiser zich door de maatschappij als zodanig in de steek gelaten voelt, getuige bijvoorbeeld zijn klacht dat hem in het verleden een uitkering is geweigerd op een moment dat hij die goed kon gebruiken, een aangelegenheid waar verweerder niets mee te maken heeft. Hoe onaangenaam dit gevoel ook voor eiser moet zijn, het doet er uiteraard niet aan af dat eiser niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan en door hem ontvangen rente op buitenlandse bankrekeningen niet heeft aangegeven voor de heffing van IB/PVV en Zfw. Eisers klachten ter zake kunnen dan ook niet tot vermindering van de hier aan de orde zijnde (navorderings)aanslagen leiden.

Heffingsrente

4.11. Eiser heeft geen zelfstandige bezwaren aangevoerd tegen de beschikkingen heffingsrente. De rechtbank is niet gebleken dat de over de hier aan de orde zijnde (navorderings)aanslagen verschuldigde heffingsrente, na vermindering in bezwaar, tot een te hoog bedrag zou zijn berekend.

Boetes

4.12. In de omstandigheden van dit geval acht de rechtbank de opgelegde boetes passend en geboden. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast. Zij overweegt op dit punt nog nader dat zij het, gelet op de feiten, aannemelijk acht dat eiser willens en wetens en met het vooropgezette doel van belastingontduiking rekening(en) in het buitenland heeft geopend en deze vele jaren voor verweerder heeft verzwegen, terwijl hij ook nu nog geen openheid van zaken geeft. In eisers beleving van een en ander zoals hiervoor onder 4.10 genoemd ziet zij geen aanleiding voor strafvermindering. Evenmin bestaat in eisers financiële positie aanleiding voor verlaging van de boetes. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij door de navorderingen en de boetes in financiële problemen komt, maar ook deze stelling heeft eiser op geen enkele wijze onderbouwd.

4.13. De rechtbank dient echter nog wel te onderzoeken of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij neemt de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (nr. 42763, te vinden onder dit nummer op www.rechtspraak.nl) als leidraad. De strafvervolging ter zake van de boetes is aangevangen met de ontvangst door eiser van de brieven van 3 oktober 2006, aangezien eiser aan deze kennisgevingen redelijkerwijs de verwachting heeft kunnen ontlenen dat er boetes zouden worden opgelegd. Tussen dit tijdstip en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet is een periode van 2 jaar en bijna 9 maanden verstreken. Hiermee is de redelijke termijn niet overschreden. Hierbij geldt dat met de behandeling in bezwaar weliswaar een aanzienlijke tijd gemoeid is geweest, doch dat dit niet te wijten is geweest aan een stilzitten van verweerder, doch aan niet nagekomen toezeggingen van de zijde van eiser dat stukken zouden worden overgelegd en, zoals blijkt uit de brieven van eisers toenmalige gemachtigde, een moeizaam contact tussen eiser en deze gemachtigde. De rechtbank ziet ook op dit punt dus geen reden om de boete te matigen.

Conclusie

4.14. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 25 juni 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Bruinsma, voorzitter, mr. G.W.S. de Groot en mr. T.A. de Hek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature