Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Verzet tegen een door het bedrijfsfonds uitgevaardigd dwangbevel. Geen (tijdige) rechtsgeldige mededeling van betalingsonmacht gedaan als bedoeld in artikel 23 Wet Bpf. De bij het dwangbevel gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn verschuldigd.

Uitspraak



RECHTBANK GRONINGEN

Sector kanton

Locatie Groningen

Zaak\rolnummer: 322938 \ CV EXPL 07-4009

Vonnis d.d. 9 juli 2008

inzake

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser, hierna [eiser] te noemen,

gemachtigde mr. G.B. de Jong,

tegen

Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Horecabedrijf,

gevestigd te Zoetermeer,

gedaagde, hierna De Stichting te noemen,

gemachtigde [gemachtigde].

PROCESGANG

[eiser] heeft De Stichting gedagvaard op 12 februari 2007 onder de mededeling dat hij in verzet komt tegen de tenuitvoerlegging van het op 15 januari 2007 aan hem betekende dwangbevel van de Stichting en heeft gevorderd. De Stichting heeft hierop bij conclusie van antwoord gereageerd.

Partijen hebben vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd, waarna vonnis is bepaald.

OVERWEGINGEN

1 De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende (gemotiveerd) betwist, kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.

a. [eiser] is voormalig bestuurder van de besloten vennootschap [b.v.] B.V. (hierna: [b.v.]).

De Stichting heeft [b.v.] voor de jaren 2002, 2003 en 2004 pensioenpremies in rekening gebracht voor de horecaonderneming “[horecaonderneming]”. De facturen zijn onbetaald gebleven.

De onder [b.v.] vallende horecaonderneming “[horecaonderneming]” is met ingang van 19 mei 2004 beëindigd.

De Stichting heeft [eiser] op 27 juni 2006 per aangetekende brief aangemaand tot betaling binnen dertig dagen van de door [b.v.] verschuldigde, achterstallige pensioenpremies. [eiser] is niet tot betaling overgegaan.

2 Het standpunt van [eiser]

2.1.

De vordering van De Stichting is onvoldoende gespecificeerd en het is onduidelijk vanaf welk moment [b.v.] in gebreke zou zijn gebleken. De Stichting dient aan te tonen dat [b.v.] en/of deelnemer bij De Stichting erop is gewezen wat de gevolgen zijn van het overschrijden van de betalingstermijn van 14 dagen.

2.2.

De Stichting heeft op 2 maart 2004 met de gemachtigde van De Stichting een betalingsregeling getroffen. Dit dient te worden opgevat als een mededeling van betalingsonmacht. De Stichting is bij brief van 1 april 2004 tevens geïnformeerd over het feit dat de betreffende horecaonderneming per 19 mei 2004 is beëindigd. Per de datum van deze mededeling rust op De Stichting de bewijslast van een mogelijk onbehoorlijk bestuur.

2.3.

Voor zover De Stichting een beroep zou willen doen op onbehoorlijk bestuur door [eiser], is [eiser] van mening dat hij als bestuurder aan al zijn verplichtingen heeft voldaan. Er is geen sprake van onbehoorlijk bestuur aan de zijde van [eiser] in de zin van de wet. Het enkele feit dat één of meer crediteuren niet (volledig) zijn betaald bij de beëindiging van de horecaonderneming, maakt niet dat de bestuurder een zodanig verwijt kan worden gemaakt dat hij persoonlijk aansprakelijk is.

2.4.

De Stichting kan geen buitengerechtelijke kosten vorderen. De Stichting kan op grond van de wet een dwangbevel uitvaardigen. Ter verkrijgen van een titel is het inschakelen van een gemachtigde niet nodig. Het is aan De Stichting om aan te tonen dat werkzaamheden zijn verricht die voor vergoeding in aanmerking komen.

3 Het standpunt van De Stichting

3.1.

[eiser] is sinds lange tijd bekend met de vordering en waarop deze betrekking heeft. Noch door [b.v.], noch door [eiser] is ooit geprotesteerd tegen de definitieve afrekening over de jaren 2002, 2003 en 2004.

3.2.

De aansprakelijkstelling van [eiser] is niet gebaseerd op de stelling dat sprake is van onbehoorlijk bestuur, maar vloeit voort uit het achterwege blijven van een (tijdige) rechtsgeldige melding van betalingsonmacht. Een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling is niet als zodanig op te vatten. De mededeling dat de (horeca)onderneming zou worden beëindigd evenmin. Het beëindigen van de (horeca)onderneming brengt immers niet automatisch met zich mee dat geen betalingen meer kunnen plaatsvinden.

3.3.

Een omschrijving van de betalingsverplichtingen en de daarbij aan te houden termijnen en de gevolgen van overschrijding daarvan staat al jarenlang vermeld op de site van De Stichting. Bovendien wordt bij elke voorschotnota hierover informatie verstrekt.

3.4.

Zowel de gevorderde buitengerechtelijke kosten als de gevorderde deurwaarderskosten zijn gebaseerd op de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (hierna: de Wet Bpf). Anders dan [eiser] stelt, kunnen deze kosten, die overigens wel degelijk zijn gemaakt, ook verschuldigd zijn voor de door de crediteur zelf ondernomen incassopogingen.

4 De beoordeling

4.1.

Nu dit door [eiser] niet is betwist, heeft als uitgangspunt te gelden dat hij bestuurder was van [b.v.] in de heffingsjaren waarop de vordering van De Stichting ziet, zodat hij ingevolge het bepaalde in artikel 23 Wet Bpf in beginsel hoofdelijk aansprakelijk is voor de bijdragen die [b.v.] ter zake van de deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds verschuldigd was.

4.2.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 23 lid 8 Wet Bpf heeft De Stichting [eiser] schriftelijk medegedeeld dat zij hem als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de onbetaald gebleven pensioenpremies. Bij deze mededeling zijn de gronden genoemd waarop de aansprakelijkheid berust, te weten het uitblijven van betaling door [b.v.] en het niet doen van een (rechtsgeldige) melding van betalingsonmacht. Door [eiser] is gesteld dat het onderhandelen over een betalingsregeling c.q. het doen van een voorstel tot finale kwijting als een zodanige melding van betalingsonmacht is op te vatten. Nog daargelaten of dat het geval is, constateert de kantonrechter dat deze mededeling hoe dan ook te laat is gedaan. In gevolge het bepaalde in artikel 2 lid 1 van het Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 (hierna: Het Besluit) moet een mededeling als bedoeld in artikel 23 lid 2 Bpf immers uiterlijk veertien kalenderdagen worden gedaan na de dag waarop de bijdrage behoorde te zijn voldaan, derhalve ver voor 15 september 2004. Voor zover [eiser] zich op onbekendheid met de betalingstermijn heeft willen beroepen, kan dit verweer hem niet baten, aangezien uit de overgelegde stukken genoegzaam blijkt dat daarvan op de nota’s melding is gemaakt, terwijl die termijn ook in de (wettelijke) regeling wordt genoemd.

4.3.

Uit voorgaande overweging vloeit voort dat als uitgangspunt heeft te gelden dat geen rechtsgeldige mededeling van betalingsonmacht is gedaan. Dientengevolge wordt op grond van het vierde lid van artikel 23 Wet Bpf vermoed dat de niet-betaling van de pensioenbijdragen aan [eiser] te wijten is. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat [b.v.] niet aan de betreffende mededelingsplicht heeft voldaan. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] dit niet aannemelijk heeft gemaakt, sterker nog, hij laat zich er in het geheel niet over uit. Het bewijsaanbod ter zake kan derhalve – nog daargelaten of dit voldoende specifiek is – worden gepasseerd. Voor zover [eiser] heeft gesteld dat geen sprake is van onbehoorlijk bestuur, wordt de betekenis van voornoemd artikel miskend. De vraag of sprake is van onbehoorlijk bestuur komt gelet op het wettelijke vermoeden immers pas aan de orde – zo blijkt uit de nota van toelichting bij Het Besluit - indien de bestuurder aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat niet aan de meldingsplicht is voldaan.

4.4.

Nu betaling door [eiser] is uitgebleven, ook nadat hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 21 lid 1 Wet Bpf was aangemaand, was De Stichting gerechtigd een dwangbevel uit te (doen) vaardigen en is [eiser] de daarmee gepaard gaande (buitengerechtelijke) kosten conform de wet verschuldigd. Dit leidt ertoe dat de vordering van [eiser], strekkende tot vernietiging van het dwangbevel met de daaraan verbonden nevenvorderingen, zal worden afgewezen.

4.5.

Hetgeen partijen voor het overige naar voren hebben gebracht, behoeft geen bespreking meer, nu dit niet tot een andere uitkomst kan leiden.

4.6.

De proceskosten van de verzetprocedure komen voor rekening van [eiser], omdat deze in het ongelijk wordt gesteld.

BESLISSING

De kantonrechter, rechtdoende in oppositie:

- wijst de vordering van [eiser] af;

- veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten in de verzetprocedure,die aan de kant van De Stichting tot en met heden worden begroot op € 300,00 aan gemachtigdensalaris.

Dit vonnis is gewezen door mr. F. de Jong, kantonrechter, en op 9 juli 2008 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

typ: FdJ

coll:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature