Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Wlz. Declaraties over 2018 na de door de Svb gestelde termijn ingediend en daarom fiscaal toegerekend aan 2019. Eiser stelt aansprakelijk te zijn gesteld door zijn zorgverlener vanwege te hoge inhoudingen op de uitbetalingen. Beroep is niet ontvankelijk omdat eiser het procesbelang onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Gevoegde behandeling met zaak 19/3694. Verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding redelijke termijn toegewezen.

Uitspraak



RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 19/3692

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2022

in de zaak tussen

[Eiser A] , te [plaats B] , eiser,

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid),

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de door eiser ingediende declaraties over 2018 van zorgverlener [C] verwerkt in het jaar 2019.

Bij besluit van 15 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De Staat der Nederlanden heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20210).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak ter behandeling doorverwezen naar de meervoudige kamer.

Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022, samen met zaak 19/3694. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk en mr. A. van Tessel.

Overwegingen

1.1.

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser vraagt, als budgethouder van een persoonsgebonden budget (pgb), verweerder om uit het pgb betalingen te verrichten aan zijn zorgverleners en dient hiervoor declaraties in bij verweerder. Op grond van artikel 3.3.3, zevende lid, van de Wet langdurige zorg (Wlz) voert verweerder namens de zorgkantoren de betalingen ten laste van verstrekte pgb’s, alsmede het hiermee verbonden budgetbeheer uit.

1.2.

Verweerder heeft in november 2018 de brochure “Goed voorbereid naar 2019” op zijn website geplaatst en aan alle op dat moment bij verweerder bekende budgethouders gestuurd. In deze brochure wordt informatie gegeven over de fiscale jaarovergang en wordt

– onder meer – vermeld dat 4 januari 2019 de uiterste datum is voor het indienen van urendeclaraties tot en met december 2018. Na 4 januari 2019 ontvangen declaraties kunnen pas in de maand februari 2019 worden verwerkt en de Belastingdienst ziet deze betalingen dan als inkomen over 2019. Dit heeft gevolgen voor de belastingaangifte en voor de eventuele aanspraak op toeslagen van de zorgverlener. Nieuwe zorgverleners dienen uiterlijk 9 december 2018 bij verweerder te worden aangemeld; betalingen in verband met na deze datum ontvangen aanmeldingen zal verweerder aan de Belastingdienst doorgeven als inkomsten over 2019, aldus deze brochure.

1.3.

Eiser is met ingang van 1 november 2018 een zorgovereenkomst aangegaan met verzorgverlener [C] . Verweerder heeft deze zorgovereenkomst ontvangen op 17 december 2018 en ter goedkeuring voorgelegd aan het zorgkantoor. Op

16 januari 2019 heeft het zorgkantoor de overeenkomst goedgekeurd.

1.4.

Op 6 februari 2019 heeft verweerder de declaraties over de door [C] in de maanden november en december 2018 gewerkte uren ontvangen. De verwerking en betaling van deze declaraties heeft geleid tot de bestreden besluitvorming.

2. Verweerder heeft aan het primaire besluit het volgende ten grondslag gelegd. De declaraties voor [C] zijn verwerkt op de loonstrook van januari 2019 als “salaris vorig jaar”, omdat de jaaropgaven van het vorige jaar (2018) al waren gemaakt, zodat verwerking in 2018 niet meer mogelijk was. Het salaris is nog wel betaald uit het budget van 2018, maar de zorgverlener ziet deze inkomsten niet op de aangifte Inkomstenbelasting 2018. Verweerder adviseert eiser om de zorgverlener hierover te informeren. De verwerking is conform de regels van de Belastingdienst, zo is daaraan in het bestreden besluit toegevoegd.

3.1.

Eiser heeft aangevoerd dat hij als werkgever verplicht is de declaraties te controleren. Verweerder heeft aangegeven dat de urendeclaraties uiterlijk 4 januari 2019 binnen moesten zijn. De urendeclaraties voor [C] zijn later ingediend en daarom heeft verweerder een aantal lonen onder 2019 laten vallen. De termijn van 4 januari 2019 is onredelijk en onbillijk. Veel mensen werken de laatste dagen van december nog en kunnen hun declaratie dus pas in januari indienen. Ook omdat ze wellicht nog moeten invallen. Op 1 januari zijn de meeste mensen daar te brak voor, dus declaraties komen op zijn vroegst op 2 januari binnen. Net als de facturen van ZZP’ers en bedrijven. In totaal ongeveer 20 stuks, die allemaal nagekeken en ingevoerd moeten worden. Dat kost een paar dagen. Verweerder verwacht hier het onredelijke.

Daarnaast mag verweerder volgens eiser in het geheel niet bepalen dat hij binnen vier dagen de declaraties in moet dienen, omdat dit strijdig is met de bepalingen uit de Regeling langdurige zorg (Rlz). De budgethouder is op grond van artikel 5.16, tweede lid, van de Rlz, verplicht om gebruik te maken van een standaard arbeidsovereenkomst, opgesteld door verweerder. In deze standaard arbeidsovereenkomst staat dat de zorgverlener de gewerkte uren en onkosten binnen zes weken na de maand waarin de zorg is verleend moet declareren. Artikel 5.23, vierde lid, van de Rlz stelt de budgethouder een termijn van vier weken om de declaraties, na ontvangst, bij de Svb in te dienen.

Door de handelwijze van verweerder lijdt de zorgverlener schade. Omdat de uren die zijn gewerkt in november en december 2018 in januari 2019 aan de zorgverlener zijn uitbetaald is over het loon te veel loonheffing ingehouden. Het kan niet zo zijn dat de zorgverlener een ander bedrag krijgt, afhankelijk van wanneer eiser als budgethouder een declaratie indient. Eiser is over het te weinig betaalde loon wettelijke rente verschuldigd aan de zorgverlener.

3.2.

Verweerder wijst erop dat de zorgovereenkomst tussen eiser en [C] door de budgetverstrekker is goedgekeurd op 16 januari 2019 (conform artikel 5.16, derde lid, van de Rlz ). Daarna kon verweerder pas betalingen aan [C] verrichten ten laste van het pgb van eiser. De declaratie voor de door deze zorgverlener gewerkte uren in november en december 2018 ontving verweerder op 6 februari 2019. De declaratie is op 27 februari 2019 – tijdig – betaald. Als een zorgverlener meent dat over het jaar 2019 te veel loonbelasting/premie zou zijn ingehouden, dan kan hij dit corrigeren via zijn aangifte inkomstenbelasting.

4.1.

Eiser verwijst verder naar de declaraties van een drietal andere zorgverleners, ingediend op 9 januari 2019, waarin verweerder de lonen over december 2018 wél in het loonjaar 2018 heeft verwerkt. In dit verband beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel.

4.2.

Verweerder is van mening dat er geen sprake is van gelijke gevallen. Voor deze drie zorgverleners geldt dat er sprake is van ziekte-uren. Eiser moet het loon over deze ziekte-uren doorbetalen en de Svb kan dit aan de budgethouder vergoeden. Met deze looncompensatie kan de budgethouder vervangende zorg betalen. Deze compensatie wordt niet uit het pgb betaald, maar uit afzonderlijk door het ministerie van VWS beschikbaar gestelde middelen. In deze gevallen moet in verband met de systeemtechnische verantwoording het loon verwerkt worden in het jaar, waarin de uren zijn gewerkt. In deze gevallen ontvangt de zorgverlener een gewijzigde jaaropgave, waarmee hij zelf zijn aangifte inkomstenbelasting dient te corrigeren.

Procesbelang

5.1.

Ter zitting heeft de rechtbank het procesbelang van eiser aan de orde gesteld. Eiser heeft verklaard dat zijn belang bij de beoordeling van het beroep is gelegen in de omstandigheid dat de zorgverlener hem aansprakelijk heeft gesteld voor de door hem geleden (belasting)schade.

5.2.

De rechtbank stelt voorop dat het vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is dat er pas sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als gesteld wordt dat schade is geleden kan geoordeeld worden dat procesbelang aanwezig is als de stelling dat schade is geleden niet op voorhand onaannemelijk is.

5.3.

Volgens eiser heeft hij een financieel belang, omdat de zorgverlener hem aansprakelijk heeft gesteld voor de door hem geleden schade. Ter zitting heeft eiser echter verklaard dat de zorgverlener geen schriftelijke schadeclaim bij hem heeft ingediend. Ook heeft hij geen concreet schadebedrag kunnen noemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden dan wel dreigt te lijden. De rechtbank betrekt daarbij dat het maar de vraag is of de zorgverlener schade heeft geleden die hij op eiser kan verhalen. De zorgverlener heeft zich tot de Belastingdienst kunnen wenden om door middel van een aangifte inkomstenbelasting of een voorlopige aanslag, in ieder geval deels, in het gestelde financiële nadeel te voorzien.

Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij procesbelang heeft, zodat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden niet toekomt.

De rechtbank zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.

Het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn

6.1.

Eiser heeft een beroep gedaan op schending van de redelijke termijn van artikel

6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en verzocht om een schadevergoeding.

6.2.

De rechtbank zal beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden en zo ja, tot welke schadevergoeding dit moet leiden.

6.3.

De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM van gt aan op het moment dat er, op zijn minst, een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans is dit het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift van betrokkene tegen het besluit waarin dit standpunt is verwoord, heeft ontvangen. In deze zaak ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt.

6.4.

De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker van belang, zoals dat ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. De redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling in bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De hiervoor genoemde omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.

Het voorgaande volgt uit vaste jurisprudentie van de CRvB.

6.5.

Eiser heeft op 8 maart 2019 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Vanaf de datum van indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn 40 maanden verstreken. Dit betekent dat de in beginsel redelijk geachte termijn van twee jaar is overschreden met 16 maanden. De procedure in bezwaar heeft ruim twee maanden geduurd en de procedure in beroep 38 maanden.

De rechtbank is daarom van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is toe te rekenen.

6.6.

Vast uitgangspunt is dat een schadevergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn overschreden is, gepast is.

Uit een uitspraak van 26 augustus 2020 van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State volgt dat zich omstandigheden kunnen voordoen die een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet. Er bestaat daarom geen aanleiding om de schadevergoeding te matigen. De door eiser geleden immateriële schade wordt daarom vastgesteld op een bedrag van € 1.500,- welk bedrag geheel ten laste van de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) komt.

Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom toegewezen.

Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat er in dit geval sprake is van twee zaken (19/3692 en 19/3694) van eiser die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Deze zaken zijn in de bezwaarfase gelijktijdig behandeld. In de beroepsfase zijn zij gezamenlijk ter zitting behandeld. In gevallen als deze wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van

€ 500,- per half jaar gehanteerd. Aangezien de schadevergoeding in zijn geheel in deze zaak wordt toegekend, zal deze in de andere zaak worden afgewezen.

7. Het beroep is niet-ontvankelijk. Er bestaat aanleiding de Staat te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM . Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiser van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.500,-

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, mr. M.J. van Lee en

mr. L. van den Berg, rechters, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 27 juli 2022

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1538.

ECLI:NL:RVS:2020:2047

Uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB)van 26 april 2022, ECLI:NL:CBB:2022:187.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature