Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Ontwerp en realisatie van een villa. Overeenkomst van opdracht op basis van offertes. Algemene voorwaarden (DNR 2011) van toepassing en niet onredelijk bezwarend. Rechtsvorderingen van opdrachtgever tot schadevergoeding vervallen op grond van vervalbeding

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Arnhem

zaaknummer / rolnummer: C/05/380065 / HA ZA 20/669

Vonnis van 22 december 2021

in de zaak van

1 [eisende partij 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

2. [eisende partij 2],

wonende te [woonplaats 1] ,

eisers,

advocaat mr. H.A. Schenke te Nijmegen,

tegen

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde partij 1] .,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [gedaagde partij 2],

wonende te [woonplaats 2] ,

gedaagden,

advocaat mr. J. Streefkerk te Voorburg.

Eisers zullen hierna, in het mannelijk enkelvoud, [eisende partijen] worden genoemd. Gedaagden zullen worden aangeduid als [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] .

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenvonnis van 14 april 2021;

het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 juli 2021 en de daarin vermelde stukken.

1.2.

Ten slotte is bepaald dat er vonnis zal worden gewezen.

2 De beoordeling

De kern van het geschil

2.1.

[eisende partijen] heeft [gedaagde partij 1] opdracht gegeven om een villa te ontwerpen. [gedaagde partij 2] was als adjunct-directeur van [gedaagde partij 1] bij de opdracht betrokken en heeft ook feitelijk werkzaamheden verricht. Volgens [eisende partijen] hebben [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] onzorgvuldig gehandeld in de uitvoering van hun werkzaamheden. [eisende partijen] houdt [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] aansprakelijk voor de schade die hij stelt daardoor te hebben geleden. [gedaagde partij 2] betwist dat hij contractspartij is. [gedaagde partij 1] betwist dat zij aansprakelijk is voor de schade en beroept zich op een vervaltermijn uit de algemene voorwaarden. Volgens [eisende partijen] gaat dat beroep niet op, omdat de algemene voorwaarden niet zijn overeengekomen of ter hand zijn gesteld. Als de voorwaarden wel van toepassing zijn en kunnen worden ingeroepen, meent [eisende partijen] dat een verlengde vervaltermijn van toepassing is. De rechtbank komt tot het oordeel dat [gedaagde partij 2] geen contractspartij is en dat de vordering van [eisende partijen] tegen [gedaagde partij 1] , op grond van de algemene voorwaarden is komen te vervallen. Aan dat oordeel ligt het volgende ten grondslag.

Wat er is gebeurd

2.2.

[gedaagde partij 1] heeft in 2016 voor [eisende partijen] een villa aan de oever van de [lokatie] bij [woonplaats 1] ontworpen. Het ontwerp bestond uit een stalen fundering voor het gedeelte op het land en een gebogen ‘fly-over’ ondersteund door een meerpaal voor het gedeelte boven het water. Op 26 januari 2016, 1 augustus 2016 en 24 maart 2017 heeft [gedaagde partij 1] offertes voor de werkzaamheden aan [eisende partijen] toegestuurd. Zij heeft die werkzaamheden vervolgens uitgevoerd. Via een aanbestedingsprocedure is voor de bouw van de villa een aannemer gecontracteerd. De aannemer heeft de uitvoerbaarheid van het ontwerp van de villa in twijfel getrokken. Op 23 maart 2018 heeft de gemachtigde van [eisende partijen] een aansprakelijkstelling naar [gedaagde partij 1] gestuurd, waarin zij heeft laten weten dat ernstige tekortkomingen zijn geconstateerd bij de uitvoering van de opdracht door [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] . [eisende partijen] is daarna een verzoekschriftprocedure voor een voorlopig deskundigenonderzoek gestart. Op 19 augustus 2019 is [deskundige 1] . (hierna: [deskundige 1] ) als deskundige aangesteld. [deskundige 1] heeft op 2 maart 2020 een rapport uitgebracht. In dat rapport heeft de deskundige kort gezegd geconcludeerd dat het funderingsplan voor zowel het gedeelte op het land als het gedeelte boven het water niet adequaat (dat wil zeggen: niet deugdelijk) ontworpen was.

De vordering van [eisende partijen]

2.3.

Volgens [eisende partijen] hebben [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] tegenover hem primair wanprestatie gepleegd en subsidiair onrechtmatig gehandeld. [eisende partijen] vordert daarom dat [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die is ontstaan door de extra kosten van € 504.379,00 voor het bouwproject van de villa, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert [eisende partijen] dat de rechtbank [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de kosten van € 8.584,95 voor het voorlopig deskundigenonderzoek, alsmede betaling van de proceskosten en de nakosten.

[gedaagde partij 2] is geen contractspartij

2.4.

[eisende partijen] stelt dat [gedaagde partij 2] contractspartij bij de overeenkomst is en daarom op grond van wanprestatie ook aansprakelijk is voor de gestelde schade. [gedaagde partij 2] heeft in feite de opdracht uitgevoerd. Dat [gedaagde partij 2] bij de uitvoering aan [gedaagde partij 1] is verbonden, maakt dat niet anders, aldus [eisende partijen] . [gedaagde partij 2] betwist dat hij contractspartij is.

2.5.

Op de offertes van 26 januari 2016, 1 augustus 2016 en 24 maart 2017 (productie 1 tot en met 3 bij conclusie van antwoord) heeft [gedaagde partij 2] namens [gedaagde partij 1] zijn handtekening gezet. Dit heeft [gedaagde partij 2] gedaan in zijn hoedanigheid van adjunct-directeur. [gedaagde partij 2] is de overeenkomst dus niet uit eigen naam aangegaan, maar als contactpersoon van [gedaagde partij 1] . Dit maakt [gedaagde partij 2] dus geen contractspartij bij de overeenkomst. Ook wanneer, zoals [eisende partijen] heeft gesteld, [gedaagde partij 2] de werkzaamheden feitelijk heeft uitgevoerd, maakt dit hem nog niet tot contractspartij. [eisende partijen] heeft verder geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat [gedaagde partij 2] wel als contractspartij bij de overeenkomst betrokken is geweest. Dit betekent dat [gedaagde partij 2] niet op basis van de overeenkomst aansprakelijk is.

2.6.

[eisende partijen] heeft subsidiair aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde partij 2] onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld. In principe kan een gedraging naast wanprestatie (ook) een onrechtmatige daad opleveren, maar dat is tegenover een contractuele wederpartij pas het geval als de andere partij onafhankelijk van de schending van de verbintenis onrechtmatig heeft gehandeld (vgl. HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0870). [eisende partijen] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat [gedaagde partij 2] , onafhankelijk van een schending van de contractuele verplichtingen van [gedaagde partij 1] , onrechtmatig heeft gehandeld. [eisende partijen] heeft het onrechtmatig handelen van [gedaagde partij 2] namelijk op precies dezelfde feitelijke grondslag als de gestelde toerekenbare tekortkoming gebaseerd. De rechtbank wijst de vordering van [eisende partijen] tegen [gedaagde partij 2] dan ook af.

Tussen [eisende partijen] en [gedaagde partij 1] is een schriftelijke overeenkomst gesloten

2.7.

[eisende partijen] stelt zich op het standpunt dat zijn overeenkomst met [gedaagde partij 1] mondeling tot stand is gekomen. De door [gedaagde partij 1] overgelegde offertes zijn slechts fasen van de opdracht, maar niet de grondslag daarvan.

[gedaagde partij 1] betwist dat de overeenkomst mondeling is gesloten. De drie overgelegde offertes vormen volgens haar de basis van de afspraken tussen partijen. De gesprekken voorafgaand aan de overeenkomst zijn alleen oriënterend geweest.

2.8.

[eisende partijen] heeft erkend dat hij de offertes van [gedaagde partij 1] heeft ontvangen. [gedaagde partij 1] heeft het werk conform die offertes uitgevoerd en daarvoor facturen opgesteld. [eisende partijen] heeft de facturen (productie 4 bij conclusie van antwoord), die naar de offertes verwezen, zonder protest of kanttekening (grotendeels) betaald. Deze omstandigheden duiden op een overeenstemming tussen partijen conform de inhoud van de offertes. De offertes vormen dan ook de basis van de overeenkomst tussen partijen. Dat wordt niet anders als partijen al eerder mondeling hadden besloten met elkaar in zee te gaan. Zo’n besluit kan niets anders zijn dan een ‘beginselverklaring’, omdat het ondenkbaar is dat [eisende partijen] daarna iedere offerte van welke inhoud en omvang ook had moeten aanvaarden, omdat partijen nu eenmaal al aan elkaar vastzaten. Dit betekent dat partijen de overeenkomst schriftelijk hebben gesloten, namelijk zoals vastgelegd in de uitgebrachte offertes.

De algemene voorwaarden zijn van toepassing en niet onredelijk bezwarend

2.9.

[gedaagde partij 1] stelt dat op de overeenkomst algemene voorwaarden van toepassing zijn. [gedaagde partij 1] maakt bij de offertes gebruik van de algemene voorwaarden “De Nieuwe Regeling 2011 rechtsverhouding opdrachtgever-architect, ingenieur en adviseur” (hierna: DNR 2011). [eisende partijen] betwist dat deze algemene voorwaarden zijn overeengekomen. Ook betwist [eisende partijen] dat de algemene voorwaarden ter hand zijn gesteld. Zij zijn volgens [eisende partijen] ook in strijd met de Europese Richtlijn 93/13/EEG (over oneerlijke bedingen).

2.10.

In de drie offertes van [gedaagde partij 1] is vermeld dat alle werkzaamheden van [gedaagde partij 1] uitgevoerd worden onder toepasselijkheid van DNR 2011. [eisende partijen] heeft de eerste offerte (van 26 januari 2016) en de derde offerte (van 24 maart 2017) niet ondertekend, maar heeft wel erkend dat hij deze offertes heeft ontvangen en heeft de bijbehorende facturen (grotendeels) betaald. De tweede offerte (van 1 augustus 2016) met verwijzing naar de algemene voorwaarden heeft hij wel ondertekend. De drie offertes hangen bovendien met elkaar samen. Deze omstandigheden brengen mee dat [eisende partijen] de toepasselijkheid van DNR 2011 heeft aanvaard. DNR 2011 is daarmee van toepassing op de overeenkomst.

2.11.

Bij de ondertekening van de tweede offerte heeft [eisende partijen] ook getekend voor de ontvangst van DNR 2011. In die offerte (productie 2 bij conclusie van antwoord) staat namelijk vermeld dat de algemene voorwaarden zijn bijgevoegd. Omdat [eisende partijen] deze offerte heeft ondertekend, levert dat dwingend bewijs op dat de algemene voorwaarden aan [eisende partijen] ter hand zijn gesteld. [eisende partijen] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit de rechtbank kan afleiden dat de algemene voorwaarden niet aan [eisende partijen] ter hand zijn gesteld. De algemene voorwaarden zijn dus niet vernietigbaar omdat zij niet ter hand zouden zijn gesteld (zoals bepaald in artikel 6:233 onder b BW ). Ook komt [eisende partijen] dan geen beroep op de Europese Richtlijn 93/13/EEG toe, omdat daarvoor ook vereist is dat [eisende partijen] geen kennis heeft kunnen nemen van de algemene voorwaarden.

De rechtsvordering van [eisende partijen] is vervallen

2.12.

[gedaagde partij 1] heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat het vorderingsrecht van [eisende partijen] is vervallen. In artikel 16 lid 3 DNR 2011 is namelijk bepaald dat een rechtsvordering uit toerekenbare tekortkoming vervalt door verloop van twee jaar nadat een schriftelijk en met redenen omkleed protest, door in dit geval [eisende partijen] , is gedaan. Daarvan is in dit geval sprake, omdat [eisende partijen] [gedaagde partij 1] op 23 maart 2018 aansprakelijk heeft gesteld en pas op 19 november 2020 heeft gedagvaard, zo stelt [gedaagde partij 1] .

2.13.

Omdat [eisende partijen] in zijn aansprakelijkstelling van 23 maart 2018 aan [gedaagde partij 1] heeft laten weten dat hij [gedaagde partij 1] tot 7 april 2018 de tijd gaf om aansprakelijkheid te erkennen, is de einddatum van de vervaltermijn zoals bedoeld in artikel 16 lid 3 DNR 2011 twee jaar daarn á, dus op 7 april 2020. Voor het einde van die termijn had [eisende partijen] een procedure tegen [gedaagde partij 1] moeten beginnen. [eisende partijen] heeft [gedaagde partij 1] op 19 november 2020 gedagvaard. Dit is na het verstrijken van die vervaltermijn en in principe te laat.

2.14.

[eisende partijen] verweert zich hiertegen met een beroep op artikel 16 lid 8 DNR 2011. [eisende partijen] stelt daarvoor het volgende. De vervaltermijn kan worden verlengd met zes maanden als de rechtsvordering zou vervallen tussen het tijdstip waarop (in dit geval) [gedaagde partij 1] heeft medegedeeld dat hij de tekortkoming zal onderzoeken of herstellen en het tijdstip waarop hij het onderzoek en de pogingen tot herstel kennelijk als beëindigd beschouwt. Volgens [eisende partijen] is daarvan sprake, omdat [gedaagde partij 1] na het rapport van [deskundige 1] een second opinion heeft aangevraagd bij [deskundige 2] (hierna: [deskundige 2] ). Hierdoor zou de vervaltermijn met zes maanden verlengd, hetgeen tot gevolg zou hebben dat de vordering tijdig zou zijn ingesteld.

2.15.

[gedaagde partij 1] heeft naar aanleiding van het rapport van [deskundige 1] van 2 maart 2020 ervoor gekozen om [deskundige 2] nogmaals te laten onderzoeken of [gedaagde partij 1] voor de door [eisende partijen] gestelde schade aansprakelijk is. Dit deed [gedaagde partij 1] niet meteen, maar pas nadat [eisende partijen] in mei 2020 had laten weten dat hij zou gaan dagvaarden. Het deskundigenonderzoek van [deskundige 2] diende dus om verweer te kunnen voeren tegen de aansprakelijkstelling van [eisende partijen] en niet om de tekortkoming te onderzoeken of te herstellen zoals bedoeld in artikel 16 lid 8 DNR 2011. Dit betekent dat de vervaltermijn – die al geheel was verstreken toen [gedaagde partij 1] aan [deskundige 2] opdracht gaf tot rapportage – niet met zes maanden is verlengd. De rechtsvordering van [eisende partijen] is dan ook komen te vervallen.

2.16.

Het standpunt van [eisende partijen] dat het beroep van [gedaagde partij 1] op de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gaat niet op. [eisende partijen] is immers in de aanloop naar de procedure steeds bijgestaan door zijn rechtsbijstandsverzekeraar en daarna zijn advocaat. Waarom het inroepen van de vervaltermijn dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is niet duidelijk gemaakt. De vervaltermijn kan dan ook met succes door [gedaagde partij 1] worden ingeroepen.

Het beroep van [eisende partijen] op onrechtmatige daad gaat niet op

2.17.

[eisende partijen] heeft subsidiair aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde partij 1] onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld. [eisende partijen] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die onafhankelijk van de schending van contractuele verplichtingen een onrechtmatige daad van [gedaagde partij 1] tegenover hem opleveren (zie 2.6). Hij heeft het onrechtmatig handelen van [gedaagde partij 1] namelijk op precies dezelfde feitelijke grondslag als de gestelde toerekenbare tekortkoming gebaseerd. Dit betekent dat het beroep op onrechtmatige daad niet opgaat.

Slotsom

2.18.

De vordering van [eisende partijen] wordt tegen beide gedaagden afgewezen.

De proceskosten komen voor rekening van [eisende partijen]

2.19.

[eisende partijen] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] worden begroot op:

- griffierecht € 4.131,00

- salaris advocaat € 6.428,00 (2,0 punten × tarief € 3.214,00).

Totaal € 10.559,00.

De hierover gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW wordt toegewezen als [eisende partijen] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis heeft betaald.

2.20.

[gedaagde partij 1] vordert ook € 16.850,00 aan verschotten voor het deskundigenonderzoek van [deskundige 2] . Omdat [gedaagde partij 1] deze kosten heeft gemaakt om zich tegen aansprakelijkheid te verweren, heeft zij geen recht op vergoeding van die kosten (vgl. Hoge Raad 8 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV3384) .

3. De beslissing

De rechtbank

3.1.

wijst de vorderingen af;

3.2.

veroordeelt [eisende partijen] in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] tot vandaag begroot op € 10.559,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in

artikel 6:119 BW, met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de betaling;

3.3.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Braaksma en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2021.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature