U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Hebben gedaagden zich laten beïnvloeden door de Staat om onjuiste conclusies op te nemen in een rapport dat in verschillende bestuursrechtelijke procedures is gebruikt en waardoor de bestuursrechter is misleid en daardoor geen causaal verband heeft aangenomen tussen de opkomst van sterk gesubsidieerde claresse en de omzetteruggang in de meervalmarkt, ten gevolge waarvan eisers geen nadeelcompensatie of schadevergoeding hebben gekregen?

Gedaagden hebben zorgvuldigheidsnorm overtreden nu sprake is van beïnvloeding door de Staat. Geen sprake van onrechtmatige daad, nu geen sprake is van causaal verband tussen de normschending en de door eisers geleden schade. De onderhavige situatie biedt geen ruimte voor toepassing van de omkeringsregel. Het beroep op het leerstuk van de kansschade faalt. Alle vorderingen zijn afgewezen.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Arnhem

zaaknummer / rolnummer: C/05/318802 / HA ZA 17-197 / 103 / 498

Vonnis van 30 oktober 2019

in de zaak van

1. de maatschap

[eiser 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [eiser 2],

wonende te [woonplaats] ,

3. [eiser 3],

wonende te [woonplaats] ,

4. de maatschap

[eiser 4] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

5. [eiser 5],

wonende te [woonplaats] ,

6. [eiser 6],

wonende te [woonplaats] ,

7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[eiser 7] ,

gevestigd te [woonplaats] ,

8. de vennootschap onder firma

[eiser 8] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

9. [eiser 9],

wonende te [woonplaats] ,

10. [eiser 10],

wonende te [woonplaats] ,

eisers,

advocaat mr. C.A.M.J.M. Joosten te Venlo,

tegen

1. de stichting

STICHTING WAGENINGEN RESEARCH,

gevestigd te Wageningen,

2. de publiekrechtelijke rechtspersoon

WAGENINGEN UNIVERSITEIT/WAGENINGEN UNIVERSITY,

gevestigd te Wageningen,

gedaagden,

advocaat mr. K. Christianen te Arnhem.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenvonnis van 21 juni 2017

de ten behoeve van de comparitie door eisers ingediende producties 1 tot en met 4

het verkort proces-verbaal van comparitie van 5 december 2017

de conclusie van repliek tevens inhoudende vermeerdering van eis

de producties A tot en met H van eisers

de conclusie van dupliek

de producties I tot en met N van eisers

de pleidooien van 13 februari 2019.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

Bij besluit van 30 november 2004 heeft de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) aan Stichting Aquacultuur Zuid-Oost Nederland (hierna: SAZON) een subsidie toegekend voor het project ‘duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel’ (hierna: het tilapiaproject). De startdatum van het tilapiaproject was 30 november 2004. Het project is geëindigd op 29 november 2007.

2.2.

Ten behoeve van het tilapiaproject zijn aan SAZON verschillende subsidies toegekend, te weten:

- bij definitief besluit van 26 september 2008 door de Staat een subsidie van € 1.059.323,48,

- bij definitief besluit van 7 januari 2009 door de Metropoolregio een subsidie van

€ 627.884,00,

- bij definitief besluit van 28 mei 2009 door de provincie Noord-Brabant een subsidie van

€ 654.765,00.

2.3.

Eisers zijn kwekers van meerval uit de regio Oost-Brabant/Limburg.

2.4.

Op 16 maart 2009 hebben eisers (en anderen, die hierna niet meer apart zullen worden aangeduid omdat zij in deze procedure verder geen rol spelen) de Staat op de voet van artikel 4:49 Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om terugvordering van de aan SAZON toegekende subsidie, omdat SAZON volgens eisers niet aan de subsidievoorwaarden heeft voldaan omdat hij de door middel van de subsidie verkregen bedrijfsmiddelen tijdens en na afloop van de subsidieperiode heeft gebruikt voor de kweek van meerval in plaats van tilapia.

2.5.

Bij besluit van 6 april 2009 heeft de Staat dit verzoek afgewezen.

2.6.

Bij beslissing op bezwaar van 23 september 2009 heeft de Staat de door eisers gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat eisers volgens de Staat geen belanghebbenden zijn.

2.7.

Bij uitspraak van 9 juli 2010 heeft de bestuursrechter van de rechtbank

’s-Hertogenbosch het beroep van eisers gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Tegen deze uitspraak heeft SAZON hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: de Afdeling). Voordat de Afdeling toekwam aan de behandeling van het hoger beroep, heeft de Staat op 14 oktober 2010 een nieuw besluit genomen, waarbij de verzoeken van eisers op inhoudelijke gronden zijn afgewezen. Het tegen dit besluit door eisers ingestelde beroep is door de rechtbank doorgestuurd naar de Afdeling.

2.8.

Bij uitspraak van 14 mei 2011 heeft de Afdeling zowel het beroep van SAZON als het beroep van eisers ongegrond verklaard.

2.9.

Vergelijkbare verzoeken om terugvordering hebben eisers op 1 december 2010 bij de provincie Noord-Brabant en de Metropoolregio ingediend. Bij besluit van 23 maart 2011 heeft de provincie dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 9 mei 2011 heeft de Metropoolregio het verzoek afgewezen.

2.10.

Tegen laatstgenoemd besluit hebben eisers bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 5 december 2011 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar hebben eisers geen beroep ingesteld.

2.11.

Eind 2011 hebben eisers bij de Staat, de provincie Noord-Brabant en de Metropoolregio om nadeelcompensatie verzocht, omdat zij van mening waren dat zij onevenredig veel nadeel hebben geleden ten gevolge van de aan SAZON verleende subsidies, nu SAZON door die subsidiebedragen in de gelegenheid werd gesteld om meerval (claresse) beneden de kostprijs van eisers te vermarkten.

2.12.

Alle verzoeken om nadeelcompensatie zijn vervolgens afgewezen en de daartegen ingediende bezwaren zijn ongegrond verklaard. De bestuursrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft bij uitspraken van 3 en 8 mei 2013 de beroepen die waren ingesteld tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de afwijzing door de Staat en de provincie Noord-Brabant ongegrond verklaard. Bij gelijkluidende uitspraken van 12 maart 2014 heeft de Afdeling deze uitspraken van de rechtbank bevestigd. Ten aanzien van het de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van verzoek tot nadeelcompensatie door de Metropoolregio heeft de bestuursrechter van de rechtbank Oost-Brabant bij uitspraak van 24 maart 2015 het daartegen ingediende beroep van eisers eveneens ongegrond verklaard.

2.13.

Bij de stukken bevindt zich het LEI-rapport “Visteelt in Nederland: Analyse en aanzet tot actie” uit maart 2010 (hierna: het LEI-rapport). LEI is blijkens het rapport een onderdeel van “Wageningen UR (University & Research centre)”. Het LEI-rapport is in de hiervoor bedoelde verzoeken om nadeelcompensatie bij de rechtbank Oost-Brabant en de Afdeling als productie in het geding gebracht.

2.14.

In de onder 2.12 genoemde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2013 is onder meer het volgende overwogen:

10. Bij een verzoek om nadeelcompensatie ligt het op de weg van verzoekers het causaal verband tussen de gestelde schade-oorzaak en de schade aannemelijk te maken. Daarin zijn eisers niet geslaagd. De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat met de verleende subsidie de gelegenheid werd geschapen een viskwekerij op te zetten, die weliswaar was bedoeld voor de kweek van tilapia maar die zonder veel aanpassingen ook kon worden gebruikt voor de kweek van meerval, niet met zich brengt dat reeds daarom sprake is van een rechtstreeks verband tussen de verleende subsidie en de daardoor mogelijk ontstane schade.

11. Verweerder betwist niet dat de Stichting vanaf 2008 3.000 ton meerval per jaar op de markt heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee echter nog niet vast, dat de scherpe omzetdaling in de bedrijven van eisers het directe gevolg is geweest van de meervalproductie door de Stichting. Het door eisers in samenvatting en door verweerder integraal overgelegde rapport ‘Visteelt in Nederland’ van 2010 van Wageningen UR stelt vast dat de Nederlandse visteelt in het algemeen en de meervalproductie in het bijzonder vanaf 2008 te maken heeft gehad met een gestaag teruglopende vraag. Het rapport wijst voor deze omzetdaling een aantal verklarende factoren aan, zoals afzetproblemen vanwege de in 2008 ontstane crisis, de scherpe concurrentie (lage arbeidskosten) van goedkoop geïmporteerde diepgevroren vis, de kleine volumes in Nederland en de daarmee gepaard gaande hoge productiekosten in verhouding tot de opbrengsten. Wat de meerval betreft wordt meer specifiek ook vastgesteld dat het moeilijk is gebleken om deze als versproduct succesvol in de supermarkt te positioneren, hetgeen mede in de hand wordt gewerkt door de slechts zeer beperkte samenwerking tussen de relatief kleine meervalkwekers.

Hoewel de komst van door de Stichting geproduceerde claresse voor alle producenten een zeker drukkend effect op de prijs in Nederland zal hebben gehad, komt daaraan, gelet op de overige factoren, naar verhouding minder gewicht toe dan eisers daaraan gehecht willen zien. Zo zal naar het oordeel van de rechtbank onder meer ook de import van goedkope vis hebben bijgedragen aan een daling van de verkoopprijs voor meerval over de gehele linie en niet alleen voor eisers. Zowel eisers als de getuigen hebben immers ter zitting verklaard dat tussen hun verkoopprijs en die van de Stichting niet of nauwelijks verschil zit en dat ook de Stichting vanwege de prijsontwikkeling claresse van de markt heeft moeten halen. Dat enkel de door verweerder gefaciliteerde claressekweek de door eisers geschetste instorting van de meervalmarkt heeft veroorzaakt, is dan ook niet aannemelijk.

12. Daar komt bij dat, indien eisers de stelling aannemelijk hebben willen maken dat hun omzetderving enkel en alleen is te wijten aan de gesubsidieerde claressekweek door de Stichting, het op hun weg had gelegen daartoe ten minste een cijfermatige onderbouwing over te leggen. Zo had een ruwe berekening van de kostprijs van eisers en die van de Stichting een vergelijking tussen beide en daarmee een indicatie voor een mogelijk causaal verband, kunnen opleveren. Uit deze gegevens had immers het aandeel van de subsidie in de kostprijs van de claressekweek door de Stichting naar voren kunnen komen, evenals het verschil in kostprijs tussen de Stichting en eisers. Eisers hebben een dergelijke onderbouwing niet geleverd. De rechtbank hecht in dit verband tevens belang aan het feit dat getuige [naam] ter zitting heeft verklaard weliswaar eind 2009 met een afzetdaling te zijn geconfronteerd maar ruim een jaar later driekwart van zijn productiecapaciteit weer in bedrijf te hebben genomen, terwijl eiser [eiser 2] heeft aangegeven dat de vraag of een prijsdaling tot schade leidt van de winstmarge afhangt. De rechtbank concludeert dat niet is aangetoond dat de Stichting de volledige meervalmarkt heeft overgenomen en elke concurrentie onmogelijk heeft gemaakt.

13. Daarenboven oordeelt de rechtbank dat ook de volgende factoren een zodanig interveniërend karakter kunnen hebben gehad, dat niet van het door eisers veronderstelde causaal verband kan worden gesproken.

Verweerder heeft op 18 mei 2004 aan de Stichting subsidie verleend. Volgens de opgave van eisers was er op dat moment en in de jaren daarna nog geen sprake van een dalende omzet in de door hen gevoerde meervalkwekerij. Tot en met 2007 steeg het bedrijfsresultaat zelfs gestaag. In 2008 zette de daling in. De conclusie is dat zich tussen het tot stand komen van het vermeend schadeveroorzakende besluit en de schade een tijdsverloop van vier jaren heeft voorgedaan.

Verder heeft verweerder de subsidie verleend voor de kweek van tilapia en niet voor de kweek van meerval of claresse. Zoals ook de Afdeling in haar uitspraak van 4 mei 2011 (LJN:BQ3428) heeft overwogen, was de Stichting na de einddatum van het project niet verplicht de tilapia-kweek voort te zetten.

De door verweerder verleende subsidie bedroeg 7% van de totale investeringen van 12 miljoen. Het is dan ook niet uitgesloten dat de Stichting ook zonder subsidie de tilapiakwekerij (of een andere viskwekerij) zou hebben opgezet.

De omstandigheid dat, zoals eisers naar voren hebben gebracht, de Stichting de tilapiakwekerij zonder noemenswaardige investeringen heeft kunnen omzetten naar een claresse-kweek, kan, wat daar ook van zij, hooguit worden beschouwd als een onbedoeld neveneffect van de verleende subsidie. Zoals boven aangegeven hebben eisers hun stelling dat de Stichting door de verleende subsidie goedkoper kon produceren op geen enkele wijze cijfermatig onderbouwd.

Van subsidie die wordt verleend ter bevordering van projecten ten behoeve van duurzame vis-kweek kan op voorhand niet worden gezegd dat deze tot resultaat, ook in termen van omzet, zal leiden. Inherent aan deze subsidieverlening is dat de experimenten kunnen mislukken. Het is vervolgens aan de subsidie-ontvanger om te beslissen of, op welke wijze, ten behoeve van welke vis-kweek en in welke omvang hij gebruik zal maken van de (deels) met de subsidie opgezette productiecapaciteit. Dergelijke beslissingen onttrekken zich aan de invloedssfeer van verweerder.

14. Gelet op de in de overwegingen 11, 12 en 13 genoemde factoren en omstandigheden, bezien in hun onderlinge samenhang, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een te ver verwijderd verband tussen de subsidieverlening en de door eisers gestelde schade. De beroepsgrond faalt.

2.15.

In de onder 2.12 genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2014 is onder meer het volgende overwogen:

Overwegingen

(…)

2. Het college heeft aan de afwijzing van de verzoeken om nadeelcompensatie ten grondslag gelegd dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat tussen hun omzetdalingen en de subsidiebesluiten een causaal verband bestaat.

3. [ appellanten] betogen dat de rechtbank het college ten onrechte is gevolgd in dat standpunt. Volgens hen heeft de rechtbank miskend dat er redelijkerwijs geen andere oorzaak mogelijk is voor hun omzetdalingen dan de claresseproductie door de stichting. De rechtbank heeft ten onrechte van belang geacht dat de subsidie is verleend voor de kweek van tilapia en niet voor de kweek van claresse. Zonder subsidie had de stichting geen tilapiakwekerij kunnen opzetten en die derhalve ook niet eenvoudig kunnen omzetten naar een claressekwekerij, aldus [appellanten].

3.1.

Het verzoek om nadeelcompensatie is gebaseerd op het algemeen rechtsbeginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten (hierna: het égalité-beginsel). Nog daargelaten of het égalité-beginsel in een geval als het onderhavige grondslag kan vormen voor het verzoek, wordt als volgt overwogen.

Tussen partijen is niet in geschil dat [appellanten] vanaf 2008 schade hebben geleden in de vorm van omzetderving. Indien en voor zover die omzetderving het gevolg is van de kweek van claresse door de stichting is de Afdeling echter met de rechtbank van oordeel dat tussen die omzetderving enerzijds en de subsidiebesluiten anderzijds een te ver verwijderd verband bestaat.

Daartoe wordt in aanmerking genomen dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, de subsidiebesluiten zien op de kweek van tilapia en niet op de kweek van claresse. De stichting heeft er zelf voor gekozen om na afloop van het project, waarvoor subsidie was verleend, niet langer tilapia maar claresse te kweken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een dergelijke beslissing zich aan de invloedssfeer van het college onttrekt en dat de gestelde omstandigheid dat de stichting de tilapiakwekerij zonder noemenswaardige investeringen heeft kunnen omzetten naar een claressekwekerij hooguit een onbedoeld neveneffect van de subsidiebesluiten is. De gestelde omzetderving staat derhalve niet in een zodanig nauw verband met de subsidiebesluiten, dat deze het college, mede gezien de aarde van de aansprakelijkheid en van de schade, als een rechtstreeks gevolg van die besluiten kan worden toegerekend.

Het betoog faalt.

2.16.

Tijdens een bezoek aan de Staat in het kader van een WOB-verzoek zijn eisers op een e-mailwisseling gestuit van [naam] , adviseur Recht en Rechtsbescherming, Dienst Regelingen, van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV), en [naam] , Beleidscoördinator Binnenvisserij & Aquacultuur, Directie Agroketens en Visserij, van hetzelfde ministerie.

2.16.1.

Rothuis schrijft op 25 februari 2010 onder meer het volgende aan [naam] :

Het LEI heeft in opdracht van ons een onderzoek gedaan naar de oorzaken van de achteruitgang van viskweek in Nederland. In dat rapport staat ook iets over claresse en meerval. Hieronder de tekst. Mijn vraag is of deze tekst negatief kan doorwerken voor LNV ivm lopende rechtsprocedures van [naam] ? Zo ja, heb je suggesties om de tekst aan te passen?

Lukt het om deze week nog te reageren?

(…)

Meerval/Claressestuk op pagina 8 wordt:

(cursief) Een aantal meervalkwekers geven aan dat de Afrikaanse meerval (…) te maken heeft met de concurrentie van Claresse. Een handelaar die zowel Afrikaanse meerval als Claresse aanbiedt geeft aan dat deze in dezelfde landen en regio’s worden afgezet. Claresse bevindt zich in een wat hoger prijssegment waar het de concurrentie moet aangaan met soorten als zalm.

(niet cursief) De Claresse is een hybride van de meervalsoorten (…) en (…). Afrikaanse meerval werd vooral afgezet in de Duitse versmarkt (horeca). Het product Claresse verschilt op een aantal punten van Afrikaanse meerval. Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om vast te stellen of er sprake is van substitutie van Afrikaanse meerval door Claresse in bepaalde marktsegmenten.

2.16.2.

[naam] antwoordt hierop op 26 februari 2010 onder meer als volgt:

(…) Heb het LEI-rapport bekeken (ik dacht dat het de definitieve versie was?) en roept wel weer vragen op bij ons verhaal voor de rechter.

Rapport pag. 7 laatste alinea:

“Afrikaanse meerval/claresse en tilapia zitten in een marktsegment waar zich veel andere (witvis)soorten bevinden. Vissoorten uit dit marktsegment komen vooral terecht op een bulkmarkt, waar de prijs doorslaggevend is. Duurzaamheidsaspecten en nog nauwelijks bestaande kwaliteitskeurmerken spelen hier een beperkte rol (comm. Project Fork to Farm). Als gevolg hiervan is er, daar waar een lokale markt ontbreekt, sprake van directe concurrentie tussen Nederlandse en geïmporteerde producten. Dit wordt versterkt door een gebrek aan consumenteninformatie.

Hierdoor zijn consumenten over het algemeen niet op de hoogte dat het in plaats van verse vis om refreshed vis gaat.”

NV / DR heeft in de beslissing (bijgevoegd) en het verweerschrift betoogd dat:

* dat Afr. meerval en claresse niet in hetzelfde marktsegment zitten (zie ook mails PVis: bijgevoegd en vertrouwelijk).

Misschien helpt het nog om in de tekst te spreken over sub segmenten…

* dat de producten zich onderscheiden in kleur en dat de kleur belangrijk is voor de consument (Afr. meerval roodachtig // claresse wit).

De formulering in de tekst “andere (witvis)soorten” is dan verwarrend, is Afr. meerval nu wel of geen witvis?

* dat het duurzaamheidskeurmerk van de claresse voor bepaalde groepen afnemers een belangrijke rol speelt in de consumentenkeuze.

In de tekst pag 7 staat nu dat de keurmerken een beperkte rol hebben… En ook pag 9 midden: “de consument maakt in de winkel weinig onderscheid tussen de verschillende soorten witvis”. Hebben we het hier nu ook over de Afr. meerval dan? En “de meeste consumenten zijn zich, afgezien van de houdbaarheidsdatum, nauwelijks bewust van de mate van versheid en kwaliteit en [verderop in de tekst op pag. 9] de mate van ecologische duurzaamheid.” Voor supermarkten is het wel een belangrijke voorwaarde voor opname in het winkelassortiment. Dat klopt dan weer wel met ons verhaal.

Rapport pag 8 onderaan NU

Een aantal meervalkwekers geven aan dat de Afrikaanse meerval (…) te maken heeft met de concurrentie van Claresse.

De Claresse is een hybride van de meervalsoorten (…) en (…). Afrikaanse meerval werd vooral afgezet in de Duitse versmarkt (horeca). Claresse wordt ook afgezet in andere marktsegmenten. Het is echter niet uit te sluiten dat in sommige marktsegmenten Afrikaanse meerval gesubstitueerd wordt met Claresse; er is nog onvoldoende data beschikbaar om dit vast te stellen. Bovenop de druk vanwege de beschikbaarheid van eerder genoemde goedkope alternatieven kan dit leiden tot een verdere verhoging van de prijsdruk.”

Meerval/Claressestuk op pagina 8 WORDT:

(cursief) Een aantal meervalkwekers geven aan dat de Afrikaanse meerval (…) te maken heeft met de concurrentie van Claresse. Een handelaar die zowel Afrikaanse meerval als Claresse aanbiedt geeft aan dat deze in dezelfde landen en regio’s worden afgezet. Claresse bevindt zich in een wat hoger prijssegment waar het de concurrentie moet aangaan met soorten als zalm.

(niet cursief) De Claresse is een hybride van de meervalsoorten (…) en (…). Afrikaanse meerval werd vooral afgezet in de Duitse versmarkt (horeca). Het product Claresse verschilt op een aantal punten van Afrikaanse meerval. Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om vast te stellen of er sprake is van substitutie van Afrikaanse meerval door Claresse in bepaalde marktsegmenten.

LN / DR heeft in de beslissing en het verweerschrift betoogd:

* dat geen sprake is van concurrerende producten. De soorten zitten in een ander segment qua prijs en afzetmarkt. (zie opnieuw mails PVis).

In de tekst staat nu in feite: het is niet uit te sluiten dat ze concurreren, we weten het nog niet, er zijn onvoldoende gegevens. Beter stelling omdraaien: “op basis van de thans beschikbare gegevens kan geconcludeerd worden dat er een geringe overlap is tussen de afzetgebieden van claresse en de Afr. meerval.

Ik hoop dat je er nog wat mee kunt, en de evt. tekstaanpassingen krijg ik graag door.

2.17.

Bij e-mailbericht van 26 oktober 2016 heeft [naam] van Wageningen Research onder meer het volgende aan de advocaat van eisers bericht:

Via deze weg wil ik u laten weten dat het interne onderzoek naar het LEI-rapport ‘Visteelt in Nederland: Analyse en aanzet tot actie’ uit 2010 is afgerond. De interne commissie is tot de conclusie gekomen dat bij de verwoording van een bevinding in het onderzoek sprake is geweest van beïnvloeding vanuit het ministerie van Economische Zaken. Beïnvloeding vanuit een opdrachtgever is niet toelaatbaar. Over de onafhankelijkheid en integriteit van het onderzoek van stichting Wageningen Research mag geen zweem van verdenking bestaan. De directie van de Social Sciences Group (SSG) heeft daarom bij het college van bestuur van de stichting Wageningen Research voorgesteld om de kwestie door te zetten naar de onafhankelijke commissie wetenschappelijke integriteit (CWI) van Wageningen University & Research om hierover absolute zekerheid te krijgen.

2.18.

Bij de stukken bevindt zich het geanonimiseerde eindrapport van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit Wageningen University & Research (hierna: CWI) van 27 februari 2017. Hierin is onder hoofdstuk 7, “Conclusies en aanbevelingen” onder meer het volgende opgenomen:

De CWI constateert dat het …-rapport ‘…’ (…) op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen. In de eindfase zijn er vanuit [opdrachtgever] alternatieve tekstvoorstellen gedaan voor de “…passage” in het rapport, waarbij de onderzoekers uiteindelijk zelf een formulering hebben opgesteld waar zij inhoudelijk volledig achter staan.

De projectleider heeft contacten met het [opdrachtgever] echter wel als oneigenlijke druk ervaren om de tekst van de “…passage” te wijzigen. De projectleider is hier op een professionele manier mee omgegaan en heeft – in overleg met mede-onderzoekers en het sectiehoofd – zijn eigen tekst opgesteld. In hoeverre er door het [opdrachtgever] (oneigenlijke) druk op de projectleider is uitgeoefend om de tekst aan te passen kan echter niet met schriftelijke bewijzen worden aangetoond.

2.19.

Bij de stukken bevindt zich voorts “De Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening, principes van goed wetenschappelijk onderwijs en onderzoek” (hierna: de gedragscode) van de Vereniging van Universiteiten (VSNU). Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

5 Onafhankelijkheid

Principe

Wetenschapsbeoefenaren verrichten hun werk in academische vrijheid en in onafhankelijkheid. Voor zover beperkingen van die vrijheid onvermijdelijk zijn worden zij zichtbaar gemaakt.

Definitie

Bij de presentatie van inzichten als juist en relevant is een wetenschapsbeoefenaar onafhankelijk als hij zich daarbij alleen laat beïnvloeden door het oordeel van anderen voor zover dat berust op wetenschappelijk gezag. Hij laat zich niet op andere gronden beïnvloeden.

Uitwerking

5.1.

Als een wetenschapsbeoefenaar onderwijs of onderzoek in opdracht van derden verricht, wordt hij in

staat gesteld om, nadat de kaders zijn vastgesteld, de opdracht onafhankelijk van de opdrachtgevers

uit te voeren.

De probleemstelling is wetenschappelijk interessant, niet alleen met het oog op het specifieke belang

van de opdrachtgever. De gebruikte methode is wetenschappelijk verantwoord. Op de

onderzoeksresultaten heeft de opdrachtgever geen invloed.

2.20.

Naast alle bestuursrechtelijke procedures zijn eisers ook een civielrechtelijke procedure begonnen tegen de Staat, de provincie Noord-Brabant en de Metropoolregio. In deze procedure vorderen zij schadevergoeding wegens – kort gezegd – onrechtmatige (overheids)daad. Bij vonnis van 18 mei 2016 van de rechtbank Oost-Brabant zijn de vorderingen van eisers afgewezen. Bij arrest van 1 mei 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dit vonnis bekrachtigd. Het hof overwoog onder meer het volgende:

6.5.

De Staat c.s. hebben zich verweerd met een beroep op de leer van de formele rechtskracht. (…)

6.8.

De leer van de formele rechtskracht houdt in dat de burgerlijke rechter, in het geval dat de geldigheid van een beschikking in het voor hem gevoerde geding in geschil is, terwijl tegen die beschikking een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan die niet is benut, ervan uit dient te gaan dat die beschikking zowel wat haar wijze van totstandkoming als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Deze regel ziet op het geval waarin de partij die de geldigheid van de beschikking betwist, ook al was deze niet tot haar gericht, het rechtens vereiste belang had de beschikking in een zodanige bestuursrechtelijke rechtsgang ter toetsing voor te leggen (…). Wanneer de bestuursrechtelijke procedure wel is benut en erin heeft geresulteerd dat het primaire besluit in stand is gebleven en onherroepelijk is geworden, moet voor de burgerlijke rechter uitgangspunt zijn dat het primaire besluit rechtmatig is (…).

Slechts in zeer klemmende gevallen kan het beginsel van de formele rechtskracht uitzondering lijden, maar bij het aanvaarden daarvan moet terughoudendheid worden betracht, gezien de zwaarwegende belangen die door het beginsel worden gediend (…).

6.9.

Het hof overweegt over hetgeen [naam] hebben aangevoerd (…) het volgende. (…)

Kortom, de stellingen van [naam] komen er in de kern op neer dat de Staat c.s. moeten terugkomen op hun besluiten om subsidie aan Sazon te verstrekken, of om de aan Sazon betaalde subsidie terug te vorderen. Daarover zijn echter reeds besluiten genomen door de Staat c.s. waartegen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan die is benut.

(…)

6.29.

Uit het voorgaande volgt dat het merendeel van de stellingen van [naam] afstuit op de formele rechtskracht van de in 6.1 genoemde besluiten (dit zijn feitelijk alle besluiten van de Staat, de provincie Noord-Brabant en de Metropoolregio die hiervoor onder de feiten zijn opgenomen, de rechtbank). Hoewel [naam] veel hebben gesteld, laat het hof hen niet toe tot bewijslevering. Het bewijsaanbod van [naam] ziet namelijk grotendeels op beweerdelijke feiten die, indien deze komen vast te staan, niet tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Hetgeen aan stellingen overblijft is te weinig concreet om te oordelen dat de Staat c.s. een onrechtmatige daad hebben gepleegd.

3 Het geschil

3.1.

Eisers vorderen na vermeerdering van eis dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

A. voor recht verklaart dat gedaagden onrechtmatig jegens eisers hebben gehandeld op grond waarvan eisers schade hebben geleden en/of nog lijden, waarvoor gedaagden aansprakelijk dienen te worden gehouden,

B. gedaagden veroordeelt tot vergoeding van de door eisers reeds geleden schade op te maken bij staat, subsidiair dat zij een deskundige benoemt om de door eisers geleden schade in kaart te brengen, meer subsidiair dat zij een schadebedrag vaststelt en gedaagden daartoe veroordeelt, zoals zij dat in goede justitie rechtvaardig acht,

C. gedaagden veroordeelt in de door eisers gemaakte deskundigenkosten in verband met de begroting en vaststelling van de door hen geleden schade en hun buitengerechtelijke pogingen om deze schade vergoed te krijgen tot aan de dagvaarding, te stellen op een nog nader te concretiseren bedrag, alsmede de wettelijke rente over de aan eisers toekomende vergoedingen vanaf de datum waarop zij de aldus te vergoeden schade hebben geleden tot aan de dag van algehele voldoening,

D. gedaagden veroordeelt in de kosten van deze procedure.

3.2.

Gedaagden voeren verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.

In de kern genomen gaat het in deze zaak om het volgende. Eisers verwijten gedaagden dat zij zich door de Staat hebben laten beïnvloeden om onjuiste conclusies op te nemen in het LEI-rapport, alsmede dat zij in het LEI-rapport onjuiste conclusies hebben opgenomen, waardoor dat rapport niet is gemaakt en afgeleverd zoals dat van een wetenschappelijk instituut als dat van gedaagden mocht worden verwacht. Gedaagden hebben er, aldus eisers, actief aan meegewerkt dat er een wetenschappelijk rapport aan de bestuursrechter van de rechtbank Oost-Brabant is getoond dat de schijn had van gedegen wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijk onderbouwde conclusies, terwijl het LEI-rapport noch de zogenaamd wetenschappelijk getrokken conclusies, noch de conclusies die de rechtbank daar in de uitspraak van 3 mei 2013 aan verbond, kon dragen. Eisers stellen dat de bestuursrechter door dit valselijk en onjuiste rapport is misleid en daardoor geen causaal verband heeft aangenomen tussen de opkomst van de sterk gesubsidieerde Claresse en de omzetteruggang in de meervalmarkt. Eisers kregen daardoor, zo stellen zij, geen nadeelcompensatie of schadevergoeding en hebben hierdoor schade geleden. Zij houden gedaagden daarvoor aansprakelijk.

4.2.

Als meest verstrekkende verweer voeren gedaagden aan dat eisers bij hun standpunten geen onderscheid maken tussen gedaagde sub 1,Wageningen Research, en gedaagde sub 2, Wageningen University. Onduidelijk is welke rechtspersoon wat wordt verweten en waartegen welke rechtspersoon zich moet verweren. Reeds hierom moeten alle vorderingen jegens beide gedaagden worden afgewezen, aldus gedaagden.

4.3.

De rechtbank verwerpt dit verweer. Beide gedaagden wordt hetzelfde verweten, zodat het op zichzelf duidelijk is waartegen zij zich moeten verweren. Uit de processtukken van gedaagden leidt de rechtbank ook af dat zij goed in staat zijn geweest verweer te voeren tegen de vorderingen van eisers.

4.4.

Gedaagden voeren verder als verweer aan dat Wageningen University op geen enkele wijze is betrokken bij de feiten die eisers aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd. Het LEI-rapport, dat in deze zaak een cruciale rol speelt, is opgesteld door onderzoekers van Wageningen Research en namens haar uitgebracht. Wageningen University heeft niets met die onderzoekers en dat rapport te maken. Het LEI-rapport bevat op pagina 4 ook de volgende auteursrechtelijke copyright-aanduiding: “(©) LEI, onderdeel van stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek, 2010”. Hieruit kan volgens gedaagden worden afgeleid dat het rapport is opgesteld door LEI, dat onderdeel is van de stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek. Deze stichting heet sinds 2016 Stichting Wageningen Research. De vorderingen tegen Wageningen University moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard, aldus gedaagden.

4.5.

Dit verweer slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers in het licht van het gemotiveerde verweer van gedaagden onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit de daadwerkelijke betrokkenheid van Wageningen University bij het LEI-rapport kan worden afgeleid. De enkele stelling dat nergens in het LEI-rapport staat vermeld dat dit rapport uitsluitend van de hand is van Wageningen Research, terwijl in het hele rapport veelvuldig wordt gerefereerd aan ‘UR’, is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Ditzelfde geldt voor de stelling dat Wageningen University op geen enkele wijze afstand heeft genomen van het LEI-rapport. Dat betekent immers nog niet dat zij er dus bij betrokken is geweest.

4.6.

Eisers doen subsidiair nog een beroep op de kwalitatieve aansprakelijkheid van Wageningen University. Er is volgens hen voldaan aan de criteria van artikel 6:171 BW . De rechtbank gaat hier echter niet in mee. Een van de voorwaarden om Wageningen University op basis van dit artikel aansprakelijk te kunnen stellen is dat er sprake moet zijn van (door Wageningen Research) in opdracht van het bedrijf van de opdrachtgever (Wageningen University) verrichte werkzaamheden. Hiervoor is reeds geoordeeld dat eisers de daadwerkelijke betrokkenheid van Wageningen University bij het LEI-rapport niet (voldoende) hebben aangetoond. Onder die omstandigheid kan dus ook niet worden vastgesteld of Wageningen University als opdrachtgever kan worden aangemerkt. Er zijn overigens sterke aanwijzingen dat niet Wageningen University maar het Ministerie van LNV de opdrachtgever is geweest, gelet op het geanonimiseerde eindrapport van CWI en het onder 2.16.1 weergegeven e-mailbericht van [naam] . De conclusie is dat de vorderingen van eisers jegens Wageningen University zullen worden afgewezen.

4.7.

Eisers verwijten gedaagden dat zij zich door de Staat hebben laten beïnvloeden om onjuiste conclusies op te nemen in het LEI-rapport, alsmede dat zij in het LEI-rapport onjuiste conclusies hebben vermeld. Aldus hebben gedaagden volgens eisers op grond van artikel 6:162 BW onrechtmatig gehandeld door valsheid in geschrifte te plegen, dan wel door een zorgvuldigheidsnorm te overtreden. Ook hebben gedaagden gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Wanneer gedaagden niet in strijd hadden gehandeld met een wettelijke norm, zorgvuldigheidsnorm of hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, was de bestuursrechter tot een andere uitspraak gekomen en hadden eisers de nadeelcompensatie toegewezen gekregen, zo stellen eisers. Subsidiair doen eisers nog een beroep op ‘het leerstuk van de kansberekening’ (bedoeld zal zijn het leerstuk van de kansschade).

4.8.

De rechtbank stelt voorop dat eisers onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben gesteld waaruit kan worden afgeleid dat Wageningen Research valsheid in geschrifte ex artikel 225 Wetboek van Strafrecht heeft gepleegd en /of opzettelijk onjuistheden in het LEI-rapport heeft opgenomen. Voor zover eisers stellen dat hiervan sprake is, gaat de rechtbank daar dus niet in mee.

4.9.

Gedaagden hebben wel erkend dat het commentaar van de ambtenaren van het Ministerie van LNV op de bewoordingen van conclusies in het concept Lei-rapport, heeft geleid tot enige aanpassing van het concept LEI-rapport. Niet weersproken is dat dit commentaar, zoals blijkt uit de in r.ov. 2.16. aangehaalde mailwisseling, samenhing met de vrees van die ambtenaren dat die in de concept-conclusie gebruikte bewoordingen voor de Staat nadelig zou kunnen doorwerken in een gerechtelijke procedure. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee op zichzelf vast dat sprake is geweest van beïnvloeding van Wageningen Research door de Staat. Invloed van de opdrachtgever op de naar diens mening te ongunstige bewoordingen van conclusies doet afbreuk aan de onafhankelijkheid van de wetenschapsbeoefenaren in de zin van de gedragscode. Hieraan doet niet af dat de onderzoekers op basis van hun onafhankelijkheid en objectiviteit hebben beoordeeld of het commentaar van de ambtenaren van het Ministerie van LNV al dan niet terecht was en dat zij vervolgens zelf hebben gekozen voor een nieuwe formulering waar zijzelf nog steeds volledig achter staan. De slotsom is dan ook dat Wageningen Research niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 5.1 van de gedragscode.

4.10.

Met de voorgaande normschending staat evenwel nog niet vast dat Wageningen Research onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers. Daarvoor is meer nodig. Zo dient komen vast te staan dat eisers schade hebben geleden en dat zij die schade hebben geleden ten gevolge van genoemde normschending, met andere woorden, dat er sprake is van causaal verband.

4.11.

Ten aanzien van het causaal verband stellen eisers onder meer het volgende. Gedaagden hebben door middel van onjuiste informatie de rechtbank op een verkeerd been gezet, waardoor de bestuursrechter het causaal verband tussen de opkomst van de sterk gesubsidieerde Claresse en de teruggang in de meervalmarkt niet heeft aangenomen. Als gedaagden geen valsheid in geschrifte hadden gepleegd, dan wel het LEI-rapport niet hadden laten beïnvloeden door de Staat, had er gestaan, zoals in het conceptrapport was opgenomen: “Het is echter niet uit te sluiten dat in sommige marktsegmenten Afrikaanse meerval gesubstitueerd wordt met Claresse; er is nog onvoldoende data beschikbaar om dit vast te stellen. Bovenop de druk vanwege beschikbaarheid van eerder genoemde goedkope alternatieven kan dit leiden tot een verdere verhoging van de prijsdruk”, in plaats van, zoals uiteindelijk in het definitieve rapport is opgenomen: “Het product Claresse verschilt wat betreft kleur en textuur van filet van Afrikaanse meerval”. In dat geval, zo stellen eisers, was de bestuursrechter tot een andere uitspraak gekomen, namelijk dat SAZON concurreerde met eisers en dat door de subsidieverlening aan SAZON schade aan eisers was toegebracht, waardoor de nadeelcompensatie hoogstwaarschijnlijk zou zijn toegewezen.

4.12.

Voornoemde stelling van eisers, die erop neerkomt dat het oordeel van de bestuursrechter anders zou zijn geweest indien de oorspronkelijke tekst van het concept LEI-rapport niet zou zijn gewijzigd, hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze nader onderbouwd. Dat dat oordeel anders zou zijn geweest ligt ook niet voor de hand, nu de rechtbank Oost-Brabant in zijn uitspraak van 3 mei 2013 heeft meegenomen dat de komst van door SAZON geproduceerde Claresse voor alle producenten een zeker drukkend effect op de prijs in Nederland zal hebben gehad, en dat daaraan naar verhouding minder gewicht toekomt dan eisers daaraan gehecht willen zien, gelet op de overige factoren (die ook in de uitspraak staan vermeld, zie rechtsoverweging 11, hiervoor onder 2.14 weergegeven). Bovendien is het LEI-rapport naar het oordeel van de rechtbank hoe dan ook van ondergeschikte betekenis geweest voor het oordeel van de rechtbank Oost-Brabant om de nadeelcompensatie af te wijzen, nu in de rechtsoverwegingen 12 en 13 van die uitspraak nog een groot aantal andere factoren worden genoemd die volgens de rechtbank maken dat sprake is van een te ver verwijderd verband tussen de opkomst van de sterk gesubsidieerde Claresse en de teruggang in de meervalmarkt.

4.13.

Los van het voorgaande heeft te gelden dat eisers tegen voornoemde beslissing van de rechtbank Oost-Brabant hoger beroep hebben ingesteld en dat bij uitspraak van 12 maart 2014 de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant heeft bevestigd (zie 2.15). Eisers hebben in dit verband niet weersproken dat de Afdeling in haar overwegingen met geen woord rept over het LEI-rapport. De Afdeling acht om heel andere redenen geen causaal verband aanwezig tussen de omzetdaling en het subsidiebesluit, nu het subsidiebesluit ziet op de kweek van tilapia en niet op de kweek van Claresse. Het moet dan ook ervoor worden gehouden dat een aanpassing in dat rapport geen effect zou hebben gehad op het oordeel van de Afdeling. Feiten of omstandigheden die zouden kunnen leiden tot een andere conclusie zijn niet aangevoerd. Daarmee is het gestelde causaal verband tussen eerdergenoemde normschending en de door eisers geleden schade, die ook verder niet is onderbouwd, niet komen vast te staan, nog daargelaten dat eisers naar het oordeel van de rechtbank ook hun vermeende schade zelf onvoldoende hebben onderbouwd.

4.14.

Voor zover eisers nog hebben willen stellen dat de Afdeling het LEI-rapport wel zou hebben meegenomen in haar overwegingen indien de oorspronkelijke tekst van het concept LEI-rapport zou zijn gehandhaafd en dit dan tot een ander oordeel zou hebben geleid, is voor dat standpunt geen nadere onderbouwing gegeven en zou dat gelet op de motivering van de Afdeling ook niet zonder meer begrijpelijk zijn. De rechtbank gaat hieraan dus voorbij.

4.15.

Eisers stellen nog dat, voor zover de rechtbank niet aanstonds aanneemt dat sprake is van causaal verband tussen de normschending en de door eisers geleden schade, de beginselen van redelijkheid en billijkheid de omkering van de bewijslast rechtvaardigen. Volgens eisers is immers duidelijk sprake van een bijzondere situatie. Gedaagden zijn tezamen een in onze maatschappij gezaghebbende entiteit met naam en faam die wereldwijd onderzoek verricht en die haar bevindingen ook wereldwijd kenbaar maakt. Zij dient bij haar onderzoek dan ook extra zorgvuldigheid te betrachten, waarbij de belangen van derden worden gewaarborgd. Dit laatste geldt te meer nu gedaagden ermee bekend zijn dat de belangen van derden meespelen. Gelet op deze bijzondere maatschappelijke positie moet worden geconcludeerd, zo stellen eisers, dat met de vaststelling van de normschending de aansprakelijkheid is gegeven. Gedaagden hebben een beïnvloed rapport afgeleverd en zijn bezweken onder de druk van de Staat. Een dergelijke handelwijze mag niet worden getolereerd van een professioneel wetenschappelijk onderzoeksbureau. Het ligt dan op de weg van gedaagden om het tegendeel te bewijzen, aldus eisers. In ieder geval dient die aansprakelijkheid thans voorshands te worden aangenomen.

4.16.

Naar het oordeel van de rechtbank biedt de onderhavige situatie echter geen ruimte voor toepassing van ‘de omkeringsregel’ zoals eisers die voorstaan. De zogenaamde omkeringsregel houdt in dat indien door een als onrechtmatige daad aan te merken gedraging een risico voor het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causale verband (in de zin van conditio sine qua non-verband) tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven. Het is dan aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken om te stellen en te bewijzen – aannemelijk te maken – dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan. Het risico waarvan hier sprake zou zijn, is dat de bestuursrechter zijn oordeel heeft gebaseerd op een beïnvloed, valselijk opgemaakt rapport. Hiervoor is echter reeds overwogen dat eisers onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben gesteld waaruit kan worden afgeleid dat Wageningen Research opzettelijk onjuistheden in het LEI-rapport heeft opgenomen én dat eisers niet hebben weersproken dat de Afdeling in haar uitspraak in hoger beroep van 12 maart 2014 met geen woord rept over het LEI-rapport. Dat sprake is van verwezenlijking van het door eisers gestelde risico is dan ook niet gebleken en overigens onvoldoende onderbouwd.

Het standpunt van eisers, dat de aansprakelijkheid met de vaststelling van de normschending is gegeven indien het gaat om een partij met een bijzondere maatschappelijke positie (zoals in deze zaak Wageningen Research), vindt geen steun in het recht.

4.17.

Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het subsidiaire beroep van eisers op het leerstuk van de kansschade faalt, reeds nu, zoals overwogen, niet is gebleken dat de gewraakte passages uit het LEI-rapport van belang zijn geweest voor het oordeel van de Afdeling en niet is onderbouwd dat een niet aangepast rapport tot een andere rechterlijk oordeel zou hebben geleid of zou hebben kunnen leiden. Dat sprake is van een door de normschending ontstaan verlies van een reële kans, wat voor het leerstuk van kansschade vereist is (vergelijk Hoge Raad 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, NJ 2013, 237 (Deloitte-Hassink), kan dan ook niet worden aangenomen.

4.18.

Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van causaal verband tussen de eerder genoemde normschending en de schade en dat er reeds daarom geen sprake is van onrechtmatige daad aan de zijde van Wageningen Research. De vorderingen van eisers zullen worden afgewezen. De overige stellingen en verweren van partijen kunnen verder onbesproken blijven.

4.19.

Eisers zullen hoofdelijk als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op:

- griffierecht € 618,00

- salaris advocaat € 2.715,00 (5 punten × tarief € 543,00)

Totaal € 3.333,00

4.20.

De rechter, ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen in verband met benoeming elders.

5 De beslissing

De rechtbank

5.1.

wijst de vorderingen af,

5.2.

veroordeelt eisers hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt, ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 3.333,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

5.3.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2019.

Coll.: MvG


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature