U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Letselschadezaak. Gezondheidsklachten na aanrijding. Vraag of tussen partijen in het minnelijk traject een overeenkomst tot stand is gekomen over de afwikkeling van de schade. (zie ook Eclinummer RBGEL 2018:5171)

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Arnhem

zaaknummer / rolnummer: C/05/322446 / HA ZA 17-324

Vonnis van 14 maart 2018

in de zaak van

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiseres in conventie,

verweerster in reconventie,

advocaat mr. S. Demirtas te Arnhem,

tegen

naamloze vennootschap ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,

gevestigd te Utrecht,

gedaagde in conventie,

eiseres in reconventie,

advocaat mr. P.J. Klein Gunnewiek te Utrecht.

Partijen zullen hierna [eiseres] en ASR genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenvonnis van 6 september 2017

het verkort proces-verbaal, alsmede de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 10 november 2017.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

[eiseres] , geboren op [dag en maand] 1990, is op 13 januari 2014 samen met haar dochtertje van destijds 1 jaar oud betrokken geweest bij een verkeersongeval. Het betrof een kop-staartbotsing, waarbij een (andere) auto achterop de auto van [eiseres] is gereden.

2.2.

[eiseres] heeft melding gemaakt van het ongeval bij ASR, waar een Schadeverzekering Inzittenden (SVI) was afgesloten voor de auto waarin zij reed.

[eiseres] heeft ASR verzocht als regelend verzekeraar op te treden.

2.3.

Allianz , de WAM-verzekeraar van de achterop rijdende auto, heeft op 6 februari 2014 aansprakelijkheid erkend voor de gevolgen van het ongeval.

2.4.

Partijen discussiëren sindsdien over (vergoeding van) de door het ongeval geleden schade.

2.5.

In mei 2014 heeft ASR een eerste voorschot van € 3.250,00 betaalbaar gesteld aan [eiseres] .

2.6.

Op 15 oktober 2014 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden in de woning van [eiseres] . Bij deze bespreking was de heer [naam medewerker] van ASR aanwezig, alsmede de advocaat van [eiseres] , mr. Demirtas. Naar aanleiding van deze bespreking is in november 2014 een tweede voorschot van € 3.500,00 betaalbaar gesteld aan [eiseres] .

2.7.

Vervolgens is discussie ontstaan tussen partijen over het toezenden van medische stukken door [eiseres] .

2.8.

Op 31 juli 2015 heeft [naam medisch adviseur] , medisch adviseur van ASR, op basis van ontvangen (medische) stukken, een medisch advies opgesteld met betrekking tot [eiseres] (productie 4 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, verder: conclusie van antwoord in conventie). [naam medisch adviseur] schrijft:

“(…) BESCHOUWING

Betrokkene zag het ongeval aankomen en heeft zich schrap gezet. Ze was op weg naar de huisarts, waarbij genoemd wordt dat er sprake was van rugklachten. Diezelfde dag werd ze gezien met klachten van de rechterschouder.

In het verloop van alle contacten, die voornamelijk gaan over de zwangerschap, en ook bij de beoordeling door de bezwaar-verzekeringsarts van het UWV wordt wel het ongeval genoemd, maar geen bijbehorende klachten. Dat de klachten in de loop van de tijd zijn toegenomen, kan ik niet verklaren uit het ongeval en ook de hoofdpijnklachten vanaf mei 2014 kan ik niet aan het ongeval toeschrijven, omdat het interval daarbij veel te groot is geweest.

De voorgeschiedenis vermeldt ook nekklachten na een ongeval en een begeleiding door de psycholoog in verband met traumatische ervaringen bij de eerste bevalling.

Informatie van de praktijkondersteuner GGZ en zijn/haar bevindingen heb ik in het dossier niet aangetroffen.

Ik zie niet dat er sprake kan zijn van een percentage functieverlies en vanuit medisch oogpunt is er, gelet op de beschrijving van de huisarts over de aandoening in aansluiting aan het ongeval, geen bezwaar tegen bewegen en belasten.

Betrokkene is al langere tijd arbeidsongeschikt en zou dat ook zijn geweest zonder het ongeval, omdat de zwangerschap daarvoor verantwoordelijk is.

De verzekeringsarts heeft dan ook geconcludeerd tot een zwangerschap met complicaties en dat lijkt mij geen enkele relatie te hebben met het ongeval van 13 januari 2014.”

2.9.

Bij e-mail van 11 september 2015 schrijft ASR aan de advocaat van [eiseres] (productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie):

“Geachte heer Demirtas,

Dit dossier behandel ik eenmalig voor mijn collega, (…).

Ik concludeer als volgt.

Met betrekking tot de behandeling en afwikkeling van het letsel van uw cliënte heeft a.s.r. zich actief opgesteld. Er is een bezoek gebracht en gevraagd om bewijsstukken om de schade nader in kaart te brengen, daarnaast is er na ontvangst van de aangeleverde medische informatie advies gevraagd.

Uit dit advies, waarvan u een kopie is toegezonden, blijkt dat de causaliteit in deze niet is aangetoond.

Als u zich niet kunt vinden in de uitspraken van mijn collega gebaseerd op het medisch advies cq het commentaar van mijn medisch adviseur, dan nodig ik u van harte uit het tegendeel te bewijzen.

Graag ontvangen wij dan een kopie van het advies van uw medisch adviseur dat wij voorleggen aan onze medisch adviseur.

Het enkel stellen van klachten van cliënte niet medisch onderbouwd, daar kunnen wij geen bewijskracht aan ontlenen.

Daarnaast maken wij u erop attent, dat u op de stoel van een arts cq medisch adviseur gaat zitten, dat lijkt mij niet uw rol. Als laatste wil ik u er ook op wijzen, dat een aantal gevraagd schadestukken, ondanks diverse rappels nog steeds niet zijn ontvangen. Vriendelijk wijs ik uw cliënte op medewerking in deze zaak.

Na ontvangst van alle daartoe benodigde bescheiden zullen wij de zaak opnieuw bekijken.

Vooralsnog handhaven wij ons standpunt en zal er geen nadere bevoorschotting plaatsvinden.

a.s.r. heeft meer dan voldoende bevoorschot in aanmerking nemende het bovenstaande.

(…)”

2.10.

Op 5 november 2015 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden op het kantoor van mr. Demirtas. Van de zijde van ASR was de heer [persoon A] bij de bespreking aanwezig. In het Rapport Expert Personenschade a.s.r. van 6 november 2015 schrijft [persoon A] aan ASR (productie 6 bij conclusie van antwoord in conventie):

“(…) Algemeen.

De inhoud dat dit rapport is een weergave van feiten en/of omstandigheden die objectief zijn vastgesteld dan wel zijn vast te stellen en van wat mijn gesprekspartner(s) tijdens dit persoonlijk onderhoud aan mij vertelde(n).

Tijdens het bezoek is het schaderegelingsproces besproken.

Ik heb de belangenbehartiger aan het begin van het gesprek kenbaar gemaakt dat ik nog niet beschikte over het advies van de medisch adviseur, naar aanleiding van de recentelijk toegestuurde informatie van de huisarts.

Huidige situatie.

Betrokkene meldde dat zij nog steeds hinder ondervindt van hoofdpijn, nekpijn en pijn in de rechterschouder.

Zij is van mening dat deze klachten een gevolg zijn van het ongeval op 13-01-2014.

Op 26-10-2014 is haar zoontje [naam zoontje] geboren.

Betrokkene is van mening dat zij thans arbeidsongeschikt is.

Ik heb haar gewezen op de arbeidsdeskundige rapportage van het UWV, d.d. 20-02-2014. Daarin wordt gemeld dat betrokkene, uitgaande van de functionele mogelijkheden die zijn aangegeven door de verzekeringsarts, is aangewezen op fysiek lichter werk. Hierbij moet gedacht worden aan werk waarbij beperkt wordt gebogen, waarbij duwen of trekken en tillen of dragen beperkt voorkomen en waarbij lopen, staan en zitten voldoende afgewisseld kunnen worden. Zij wordt in staat geacht om 100% van het maatmanloon te kunnen verdienen. De ziektewetuitkering eindigt bij toekomende datum.

Zowel het verzekeringsgeneeskundig onderzoek (27-01-2014) als het arbeidsdeskundig onderzoek (20-02-2014) dateren van na het ongeval op 13-01-2014.

Betrokkene reageerde met de mededeling dat de klachten die zij had opgelopen, als gevolg van dit ongeval op 13-01-2014, in de beoordeling niet zijn meegenomen. Zij had die niet gemeld.

De ziektewetuitkering werd gestopt en betrokkene heeft een WW-uitkering aangevraagd.

Na ongeveer 2 maanden heeft zij zich opnieuw ziekgemeld. Dit i.v.m. misselijkheid als gevolg van een nieuwe zwangerschap. Zij heeft er toen voor gekozen de klachten die zij had als gevolg van het ongeval op 13-01-2014 niet te melden. Zij kon niet duidelijk maken waarom zij die klachten niet heeft gemeld.

Toen ik vervolgens nog meer vragen ging stellen aan betrokkene, ik wilde weten of zij thans nog een uitkering heeft, greep de belangenbehartiger in. Volgens hem was het doel van het gesprek om tot een regeling van de letselschade te komen. Hij stond er op dat ik een regelingsvoorstel zou doen.

Alvorens dit te doen heb ik, teneinde het voorstel te kunnen onderbouwen, nogmaals het advies van de medisch advies van a.s.r. (lees Medas) besproken. De belangenbehartiger vond toen dat ik op de stoel van medisch adviseur ging zitten. Terwijl ik mij beperkte tot het melden wat de mening van de medisch adviseur was.

De sfeer werd onprettig en ik heb aangegeven dat het misschien beter was wanneer ik weg ging. De belangenbehartiger stond er echter op dat ik een regelingsvoorstel zou doen.

Ik heb vervolgens aangeboden de schade te regelen middels een slotbetaling van € 7.500,00.

Dit voorstel was volgens de belangenbehartiger niet bespreekbaar. In zijn schadestaat kwam hij al tot een schade van minimaal € 80.000,00.

Afspraken.

De belangenbehartiger heeft tot op heden geen medisch adviseur geraadpleegd. Hij gaat dat doen zodra de medisch adviseur van a.s.r. aanvullend heeft gerapporteerd.

Daarna komt hij bij a.s.r. op de zaak terug.”

2.11.

Op 11 november 2015 heeft [naam medisch adviseur] , medisch adviseur van ASR, een aanvullend medisch advies opgesteld naar aanleiding van nagekomen informatie van de huisarts van [eiseres] (productie 7 bij conclusie van antwoord in conventie). [naam medisch adviseur] schrijft:

“(…)

ONTVANGEN STUKKEN

Een brief van de huisarts van 2 oktober 2015, waarin wordt aangegeven dat betrokkene in aanmerking komt voor een revalidatietraject in verband met aanhoudend matig ernstige nek- en schouderklachten na een ongeval. Langdurige behandeling bij een fysiotherapeut, gecombineerd met psychotherapie en medicamenteuze behandeling heeft niet geholpen.

BESCHOUWING

Dat de klachten na het ongeval zijn ontstaan met daarnaast fysiotherapie en psychotherapie en medicamenteuze behandeling wil niet zeggen dat deze klachten door het ongeval zijn veroorzaakt en mocht er toch een ingewikkelde claim zijn, dan is het gewenst om ook informatie uit de voorgeschiedenis te krijgen.

Ik heb geen reden om mijn standpunt zoals in het advies van 31 juli 2015 is weergegeven, te wijzigen.”

2.12.

Op 15 februari 2016 heeft neuroloog [persoon B] , medisch adviseur van [eiseres] , aan de hand van medische stukken een medisch advies opgesteld (productie 3 bij conclusie van antwoord in reconventie). [persoon B] schrijft onder meer:

“(…)

4. Beschouwing:

a. t.a.v. de pre-existente klachten en beperkingen:

Betrokkene was t.t.v. het haar overkomen auto-ongeval op 13-01-2014 bekend met menorrhagie en klachten en verschijnselen die pasten bij een instabiel bekkensyndroom, overgehouden aan haar eerste zwangerschap, ruim een jaar eerder waarvoor een redelijk succesvolle behandeling middels fysiotherapie, want deze klachten waren destijds duidelijk aan het verbeteren. Vanwege de aanhoudende menorrhagie werd zij naar de gynaecoloog verwezen. Op dat moment had zij geen hoofdpijn, nekklachten of schouder/arm-klachten.

In het journaal van de huisarts van 08-06-2013 t/m 01-04-2014 komen behoudens triviale problemen van gynaecologische aard geen bijzonderheden voor met name zijn er geen eerdere episoden van klachten gerelateerd aan het na 13-01-2014 aanwezige posttraumatische klachtenbeeld. Zij werd verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig beoordeeld en zou weer aan het werk gaan, omdat de resterende klachten zodanig waren hersteld, dat de arbeidsongeschiktheid zou ophouden.

b. het causale verband:

Op grond van wat bekend en herkenbaar is met betrekking tot het ontstaan en het beloop van de onderhavige klachten en verschijnselen na het verkeersongeval op 13-01-2014 kan vastgesteld worden dat er sprake is van een consistent en plausibel geheel van klachten, verschijnselen en stoornissen. Onomstotelijk staat vast dat de diagnose postwhiplash syndroom gesteld kan worden. (…)

In samenhang met het postwhiplash syndroom ontstond er ook een angstsyndroom (c.q. posttraumatisch stress syndroom). De revalidatiearts van het CIR noemt de combinatie van klachten en verschijnselen complexe posttraumatische problematiek.

Door de situatie met en zonder ongeval te beschouwen is het, wanneer het ongeval wordt weggedacht, niet aannemelijk dat er een klachtenpatroon van dezelfde aard, met dezelfde uitbreiding, chronologie en reactiviteit zou zijn ontstaan.

Er is ook geen alternatieve verklaring voor de klachten, zodat een causaal verband kan worden aangenomen.

(…)

Collega [naam medisch adviseur] stelt dat betrokkene al langere tijd arbeidsongeschikt was door klachten en verschijnselen toegeschreven aan de eerste zwangerschap en (deels) recidiverend tijdens de tweede zwangerschap, die snel na de ongevalsdatum kon worden vastgesteld. Het betrof menorraghie, lage rugklachten, bekkenklachten en pijn bovenbenen.

Mijn commentaar:

De klachten van het instabiele bekkensyndroom waren herstellend ten tijde van het bewuste ongeval in januari 2014. Na dit ongeval ontwikkelde betrokkene klachten van een heel ander deel van haar lichaam: pijn in de cervio-occipitale regio, pijnklachten linker schouder/arm, waardoor beperkingen, en psychische en cognitieve klachten.

Het moge duidelijk zijn dat de posttraumatische klachten (op basis van postwhiplash syndroom, PTSS, somatisatiestoornis, gedeprimeerde stemming) van geheel andere aard zijn, dan de klachten van het pre-traumatische instabiele bekken syndroom.

De klachten tijdens de tweede zwangerschap door hyperemesis gravidarum waren van tijdelijke aard en kunnen als een intercurrente aandoening worden beschouwd, die herstelden, in ieder geval na de bevalling waren verdwenen. (…)”

2.13.

In reactie op het medisch advies van [persoon B] heeft [persoon C] , medisch adviseur van ASR, op 23 februari 2016 een medisch advies opgesteld (productie 8 bij conclusie van antwoord in conventie). [persoon C] schrijft:

“(…)

De medisch adviseur van de wederpartij, collega [persoon B] , meldt onder meer het volgende. Betrokken was tijde haar eerste zwangerschap bekend met een instabiel bekkensyndroom. De overige klachten worden als triviaal omschreven. Daarbij worden enkele bronnen geciteerd die in het ASR-dossier ontbreken:

04-06-2014 brief GGZ Indigo

05-08-2015 brief CIR revalidatie

11-08-2015 brief revalidatiearts CIT, [persoon D] , met als bijlage Rapportage CIR

De collega acht onomstotelijk bewezen dat van postwhiplash sprake is vanwege een [rb: tekst ontbreekt]. Daarmee samenhangend ontstond PTSS, wellicht zelfs een depressief syndroom.

Thans is sprake van een chronisch pijnsyndroom met beperkingen, alhoewel er geen aantoonbaar letsel is.

Hij ziet een duidelijk onderscheid tussen de pre-existente klachten en die van nu.

Mijn collega meent dat van een eindsituatie sprake is en stelt minnelijke schikking voor.

Interpretatie beschikbare informatie, overwegingen en advies

Ik zou graag de nog ontbrekende stukken nog willen ontvangen.

Ik zet de gevonden feiten op een rij en voorzie deze daar waar nodig van commentaar.

Er is geen traumatisch letsel na het ons regarderend ongeval gevonden.

Er is sprake van meervoudige pre-existente gebeurtenissen:

Een eerder ongeval in 2011, waarbij ook geen letsel is gevonden;

Arbeidsongeschiktheid sinds 2012;

Rugklachten in 2012;

Een vermoedelijk eerder verkeersongeval uit 2012 met nekklachten in 2013;

Lage rugklachten vanaf maart 2013 sinds haar zwangerschap;

Psychische behandeling vanwege die, als traumatisch ervaren, zwangerschap;

Ondanks deze ervaringen volgt in 2014 een nieuwe zwangerschap, waarvan betrokken meent opnieuw arbeidsongeschikt te zijn;

3. Deze klachten vormen een vrijwel continue stroom van vrij gelijkwaardige lichamelijke en psychische klachten over een periode van meerder jaren tot het ons regarderend ongeval.

4. Er zijn derhalve uiteenlopende en ongevalsvreemde factoren van invloed, waarbij betrokkene zelf haar ongeschiktheid lijkt te beschouwen als het gevolg van de hernieuwde zwangerschap en niet vanwege het ons regarderend ongeval.

5. De toename van de klachten na een half jaar duidt op een voor een ongeval zeer atypisch beloop, dat niet uit dat ongeval kan worden verklaard;

6. De huisarts heeft geen bezwaar tegen bewegen en belasten;

7. Ofschoon betrokkene – op eigen verzoek – naar de GGZ is verwezen vindt de UWV-arts vrijwel tegelijkertijd geen aanwijzingen voor psychopathologie.

Ik ben het, goeddeels met mijn collega oneens, mede vanwege het bovenstaande. Daaruit blijkt op beide terreinen waarover betrokkene klachten uit van de nodige pre-existentie sprake. Dit kan niet allemaal als triviaal of “alweer over” worden afgedaan – er is een continue stroom van problemen aan de orde.

De pre-existente feiten klachten kunnen de huidige klachten verklaren.

Bovendien kan ik zijn ketenredenatie – PTSS ontstaat vanwege whiplash – medisch niet goed volgen. Ik wijs er bovendien in dit kader op dat uit de mij ter beschikking gestelde stukken geen van de door mijn collega gestelde diagnosen (PTSS, pijnsyndroom, WAD, depressief syndroom) is gebleken.

De UWV-arts acht geen psychopathologie aanwezig.

Betrokkene lijkt zelf te veronderstellen dat de klachten door haar tweede zwangerschap komen.

Samengevat ben ik ten eerste niet van mening dat de eventuele huidige klachten het gevolg zijn van het ons regarderend ongeval, en daarnaast kan men zich afvragen van welke medische diagnosen nu feitelijk sprake is.

Desalniettemin kan ook ik me wel vinden in een minnelijke schikking. (…)”

2.14.

De volgende dag, op 24 februari 2016, vindt opnieuw een bespreking tussen partijen plaats op het kantoor van mr. Demirtas. Van de zijde van ASR is de heer [persoon A] wederom bij de bespreking aanwezig. In het Rapport Expert Personenschade a.s.r. van 26 februari 2016 (productie 9 bij conclusie van antwoord in conventie) schrijft [persoon A] aan ASR:

“(…) Advies medisch adviseur d.d. 23-02-2016

Dit advies werd op 23-02-2016 per e-mail aan de belangenbehartiger gestuurd.

Tijdens het onderhoud gaf de belangenbehartiger aan dit advies niet te hebben gelezen.

Hij was verontwaardigd dat ik refereerde aan dit medisch advies. Dat was volgens hem niet conform de afspraak.

Ik heb hem gewezen op het feit dat de medisch adviseur van a.s.r. heeft gevraagd medische stukken, die in het a.s.r. dossier ontbreken maar wel worden gemeld door de medisch adviseur van de belangenbehartiger, alsnog aan de medisch adviseur van a.s.r. te doen toekomen.

Betrokkene wil tot een regeling komen.

 Betrokkene en haar belangenbehartiger gaven te kennen tot een afwikkeling van de letselschade te willen komen.

Verloop van het gesprek.

De belangenbehartiger kwam niet zelf met een regelingsvoorstel. Hij drong er bij mij op aan een voorstel te doen.

Ik heb aangegeven dit te doen op basis van o.a. het medisch advies van de medisch adviseur van a.s.r. d.d. 23-02-2016. De belangenbehartiger was het daar niet mee eens.

Ik heb nogmaals benadrukt dat het gaat om niet objectiveerbaar letsel. Er is geen traumatisch letsel na het ons regarderende ongeval gevonden.

Dat betrokkene bekend is met pre existente nekklachten. Dat zij arbeidsongeschikt was sinds 2012. Dat de medisch adviseur van a.s.r. aangeeft dat betrokkene een vrijwel continue stroom van vrij gelijkwaardige lichamelijke en psychische klachten had over een periode van meerdere jaren tot het ons regarderende ongeval.

Dat betrokkene het ongeval van 13-01-2014 niet heeft gemeld bij het UWV. Ook niet tijdens de bezwaarzitting op 01-04-2014.

Ik heb de belangenbehartiger kenbaar gemaakt op de hoogte te zijn van zijn zienswijze. Tijdens het gesprek op 05-11-2015 had hij aangegeven een schade te zien van minimaal € 80.000,00.

Ik heb gemeld geen toegevoegde waarde te zien in het punt voor punt bespreken van schadecomponenten. De meningen op medisch causaal gebied lopen daarvoor te ver uiteen.

Op uitdrukkelijk verzoek van de belangenbehartiger heb ik hem mijn regelingsvoorstel kenbaar gemaakt. Ik heb aangeboden een bedrag te noteren van € 15.000,00 te verhogen met de kosten van revalidatie van € 7.500,00. Dit ter minnelijke regeling.

Bij niet akkoord komt dit voorstel te vervallen.

De belangenbehartiger reageerde met de opmerking dat hij deze manier van schaderegeling nog nooit had meegemaakt. Hij toonde zich verontwaardigd en gaf aan niet akkoord te gaan.

Hij vroeg betrokkene naar haar mening en zij gaf aan ook niet akkoord te kunnen gaan met het voorstel.

De belangenbehartiger was van mening dat verder praten geen zin had. Hij zou per e-mail reageren richting a.s.r.

(…)

Afspraken.

De belangenbehartiger en betrokkene gaan niet akkoord met mijn voorstel.

U kunt de berichten van de belangenbehartiger afwachten. (…)”

2.15.

Op 14 juli 2016 heeft [persoon C] , medisch adviseur van ASR, naar aanleiding van nieuwe (medische) informatie wederom een medisch advies opgesteld (productie 10 conclusie van antwoord in conventie). [persoon C] schrijft:

“(…)

Desgevraagd laat huisarts [naam huisarts] op 05-07-2016 weten de komende twee maanden te ziek te zijn om een toestemmingsverklaring op te stellen.

Voorts meldt U me dat de belangenbehartiger toch graag een afsluitende expertise wenst. Die belangenbehartiger zou zich voorts afvragen of ik bepaalde situaties van voor en na het ongeval niet door elkaar heb gehaald.

Interpretatie beschikbare informatie, overwegingen en advies

Om met het laatste te beginnen meen ikzelf de gang van zaken chronologisch juist te hebben weergegeven, ofschoon niets menselijks mij vreemd is.

Ik wijs de belangenbehartiger erop dat ik, juist om een en ander te verifiëren, dan ook zelf de huisarts vragen heb willen stellen, met dank voor het overbrengen ervan.

Helaas brengt de reactie geen explicitering.

Dat leidt me tot de volgende opmerkingen.

Ik ben geen voorstander van enige expertise – ik zie namelijk niet welk letsel de deskundige immers zou moeten beoordelen.

Ook blijft vooralsnog de eventuele bevestiging – of ontkenning – van mijn veronderstelling dat van meerdere pre-existente gebeurtenissen sprake is, tot nader order uit.

Bekend is in elk geval via CIR dat betrokkene persoonsgebonden factoren van invloed bezit – haar persoonlijkheidsstructuur oefent een negatieve invloed uit op de instandhouding van haar klachten.

Ik herhaal dat er geen enkel aantoonbaar letsel als gevolg van het ons regarderend ongeval is aangetoond.

Ik refereer aan mijn eerdere voorstellen om tot een pragmatische afwikkeling te komen, dan wel aan de optie te wachten totdat de huisarts wel tot handelen in staat is.”

2.16.

Bij e-mail van 5 oktober 2016 schrijft mr. Demirtas aan ASR dat [eiseres] , om een procedure te voorkomen, (toch) akkoord kan gaan met het voorstel van ASR [rb: om te komen tot een slotuitkering van € 22.500,00], wanneer daarbij de buitengerechtelijke kosten volledig worden vergoed. Mr. Demirtas geeft, onder verwijzing naar een urenstaat, aan dat [eiseres] inmiddels een bedrag van € 48.434,18 (incl. kantoorkosten en BTW) aan hem verschuldigd is.

2.17.

In november 2016 heeft ASR een externe schaderegelaar ingeschakeld, de heer [persoon E] werkzaam bij GRM Expertises.

2.18.

Op [dag en maand] 2016 heeft, op het kantoor van mr. Demirtas, een eerste bespreking plaatsgevonden tussen [eiseres] en haar advocaat enerzijds en [persoon E] anderzijds. Na afloop van deze bespreking heeft ASR een aanvullend voorschot van

€ 4.250,00 betaalbaar gesteld aan [eiseres] .

2.19.

Op 4 januari 2017 heeft een tweede bespreking tussen [eiseres] , mr. Demirtas en [persoon E] plaatsevonden. Tijdens deze bespreking heeft [persoon E] , namens ASR, aan [eiseres] een voorstel gedaan tot betaling van een afsluitend schadebedrag, exclusief de buitengerechtelijke kosten.

2.20.

Op 6 februari 2017 zendt mr. Demirtas een e-mail aan [persoon E] . Hierin staat, onder meer, het volgende (productie 5 bij dagvaarding):

“Geachte heer [persoon E] ,

(…)

Cliënte heeft de voorkeur voor een persoonlijk gesprek boven een e-mail of een ander geschreven vorm van communicatie, omdat zij de zaak met een gerust hart wil afsluiten. Zij zou wel alvast op de hoogte willen worden gebracht of het gesprek dan alleen de kosten buiten rechte zal betreffen of ook de overige schadeposten, nu u op kantoor aan haar heeft laten weten dat u voor de laatste schadeposten een voorstel tot schadevergoeding van € 65.000,- geen probleem voorzag. (…)”

2.21.

Op 7 maart 2017 heeft een derde bespreking plaatsgevonden tussen [eiseres] , mr. Demirtas en [persoon E] .

2.22.

Na afloop van de bespreking op 7 maart 2017 schrijft [persoon E] in een e-mail van diezelfde datum (enkel) aan ASR (productie 11 bij conclusie van antwoord in conventie):

“Geachte heer [persoon F] ,

Teneinde alsnog een definitieve en minnelijke regeling te beproeven bezocht ik op 07-03-2017 de advocaat in het bijzijn van zijn cliënte.

Ik heb het volgende regelingsvoorstel geponeerd:

€ 55.000,00 persoonlijke schade. Minus € 11.000,00 voorschot = € 44.000,00 slotuitkering.

€ 26.076,32 kosten buiten rechte (met 50% gematigd). Minus € 3.076,32 voorschot is een slotuitkering van € 23.000,00.

Bij non-acceptatie komt het voorstel te vervallen en kunnen daaraan geen rechten worden ontleend.

Na overleg tussen de belangenbehartiger en cliënte in een aparte ruimte kwamen zij terug met het volgende:

€ 55.000,00 slotuitkering persoonlijke schade. Totaal € 66.000,00.

€ 23.000,00 slotuitkering kosten buiten rechte. Totaal € 26.076,32.

Mijn uitgebreider gespreksverslag volgt zo spoedig mogelijk . Ik heb nog geen contact gehad met Allianz Verzekeringen. De advocaat heeft wel medische machtigingsverzoeken van Allianz ten ondertekening aangeboden gekregen, waaronder voor de verzekeringsgeneeskundige van het UWV. Betrokkene gaat deze niet ondertekenen. Zij heeft het “helemaal gehad” en wil regelen met ASR Verzekeringen. Aangezien mijn regelingsvoorstel (integraal slot € 67.000,00) werd “overruled” door een nieuw voorstel (integraal slot van € 78.000,00), kan bij non-acceptatie van uw zijde voor een slot van € 78.000,00 de Dagvaarding worden afgewacht, aldus mr. Demirtas. (…)”

2.23.

Mr. Demirtas, de advocaat van [eiseres] , schrijft in een e-mail van 15 maart 2017 aan [persoon E] (productie 3 bij dagvaarding):

“Geachte heer [persoon E] ,

Op mijn verzoek terug te bellen werd niet gereageerd. Mijn cliënte vindt dat ze nu al genoeg heeft gewacht. Dit is uiteraard niet in het belang van Cliënte. Het is dan ook van groot belang dat er vandaag nog uitsluitsel worden gegeven of het voorstel van cliënte akkoord wordt bevonden. Indien uw cliënte niet aan verzoeken / afspraken wenst te voldoen dan lijkt een gezamenlijke aanpak er niet van te komen met alle consequenties van dien. Mijn cliënte behoudt zich dan ook recht om de door haar geleden schade en gemaakte kosten ten gevolge van het verzuim van uw cliënte alsnog bij haar in rekening te brengen, waaronder ook de kosten van een procedure (denkt u hierbij ook aan onkosten voor getuigen en/of deskundigen). (…)”

2.24.

[persoon E] schrijft in zijn e-mail van 17 maart 2017 aan de advocaat van [eiseres] (productie 12 bij conclusie van antwoord in conventie):

“Geachte heer Demirtas,

Middels dit bericht bevestig ik, na overleg met mijn opdrachtgeefster vandaag en het telefonisch onderhoud met u, dat na het vervallen van het regelingsvoorstel tijdens het onderhoud op 07-03-2017 op uw kantoor voor een totaal (integraal) van € 81.000,00, het tegenvoorstel van mevrouw El [eiseres] voor een totaal van € 92.000,00 door mijn opdrachtgeefster wordt afgewezen.

Aan de minnelijke regelingsvoorstellen dezerzijds en onderliggende specificatie(s) kunnen geen rechten meer worden ontleend. (…)”

3. Het geschil

in conventie

3.1.

[eiseres] vordert - samengevat - op de in de dagvaarding vermelde gronden bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

te bepalen dat aan de regelingsvoorstellen die aan [eiseres] werden gedaan, geen vervaltermijn of enige andere voorwaarden waren verbonden;

te bepalen dat er sprake is van een aanbod van ASR in de vorm van een regelingsvoorstel waarbij er een bedrag van € 77.000,- (primair) of € 67.000,- (subsidiair) (steeds incl. buitengerechtelijke kosten en minus de betaalde voorschotten) aan [eiseres] wordt voldaan en dat het voorstel voor [eiseres] werd aanvaard;

te bepalen dat ASR gehouden is de onderhandelingen voort te zetten als vorenstaand, als de vordering van [eiseres] , genoemd in punt 2 van het petitum wordt afgewezen, dit op verbeurte van een dwangsom ad. € 500,- per dag of een deel daarvan, voor iedere dag dat ASR in gebreke blijft dan wel in overtreding is te voldoen aan de inhoud daarvan met een maximum van € 100.000,-;

te bepalen dat ASR gehouden is een voorschot van € 50.000,- op de buitengerechtelijke kosten te voldoen, als de vordering van [eiseres] , genoemd in punt 2 van het petitum, wordt afgewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf indiening van de buitengerechtelijke kosten bij ASR, dan wel een door de rechtbank vast te stellen voorschotbedrag;

ASR te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder een salaris voor de advocaat van [eiseres] , ten bedrage van € 5.476,70, dan wel een door de rechtbank vast te stellen bedrag, te vermeerderen met het door [eiseres] betaalde griffierecht, en de kosten welke gemaakt dienen te worden in verband met betekening en executie van het ten deze te wijzen vonnis, indien ASR niet spontaan aan het vonnis voldoet.

3.2.

[eiseres] grondt haar vorderingen onder 1 en 2 op de stelling dat zij in het minnelijk traject een door ASR gedaan aanbod heeft aanvaard waardoor tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen inhoudende dat de schadekwestie zou worden afgewikkeld door betaling door ASR van een bedrag van € 77.000,-, dan wel € 67.000,- (inclusief buitengerechtelijke kosten).

Volgens [eiseres] heeft ASR aan het gedane regelingsvoorstel geen vervaltermijn of enige andere voorwaarde verbonden en heeft ASR onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat het voorstel van ASR door haar is afgewezen of dat er een voorbehoud is gemaakt.

In geval haar vorderingen onder punt 1 en 2 worden afgewezen, stelt [eiseres] dat ASR bij haar in de onderhandelingsfase het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat een overeenkomst terzake de schadeafwikkeling tot stand zou komen. ASR moet om die reden worden verplicht om de onderhandelingen voort te zetten, op verbeurte van een dwangsom, aldus [eiseres] (onder 3).

Bovendien is ASR gehouden om een voorschot van € 50.000,- op de door [eiseres] gemaakte buitengerechtelijke kosten te voldoen (onder 4), nu uitgangspunt is dat de buitengerechtelijke kosten die worden gemaakt om de aansprakelijkheid en de hoogte van het schadebedrag te bepalen, worden vergoed door de verzekeraar van de aansprakelijke partij. Nu de gemaakte kosten de dubbele redelijkheidstoets doorstaan, komen deze kosten voor vergoeding door ASR in aanmerking, aldus [eiseres] .

3.3.

ASR voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

3.4.

ASR verzoekt de rechtbank bij vonnis te bepalen dat ASR met een slotbetaling van € 4.470,- voor de persoonlijke schade en € 6.163,75 voor de buitengerechtelijke kosten heeft voldaan aan haar schadevergoedingsplicht jegens [eiseres] , met compensatie van de proceskosten.

3.5.

ASR stelt zich op het standpunt dat partijen in deze slepende kwestie gebaat zijn bij een oordeel van de rechtbank over de omvang van de door [eiseres] gevorderde schade, reden waarom zij een eis in reconventie heeft geformuleerd.

ASR heeft aan haar eis in reconventie ten grondslag gelegd dat zij op basis van de afgesloten SVI verzekering bereid is om de schade van [eiseres] als gevolg van het ongeval op 13 januari 2014 te vergoeden. Volgens ASR betekent dit dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt die schade, die in causaal verband staat tot het ongeval. Voor dat toegekomen wordt aan toerekening van de schade in de zin van artikel 6:98 BW zal het causaal verband tussen het ongeval en de door [eiseres] gestelde klachten/beperkingen moeten worden vastgesteld, aldus ASR.

ASR stelt dat op basis van de beschikbare informatie een (juridisch) causaal verband tussen de door [eiseres] gestelde klachten en het ongeval op 13 januari 2014 niet kan worden vastgesteld. Zij voert hiertoe aan dat [eiseres] voorafgaande aan het ongeval reeds kampte met aanhoudende nek- en schouderklachten als gevolg van een eerder verkeersongeval in 2012, als ook met psychische-, rug- en bekkenklachten als gevolg van haar zwangerschap(pen).

ASR geeft aan dat zij voor vergoeding van de schade als gevolg van het ongeval op 13 januari 2014 (uit coulance) wel wil uitgaan van een tijdelijke verergering van enige klachten (en beperkingen) in de nek/hals regio. Op grond daarvan is zij, onder verwijzing naar berekeningen daaromtrent, bereid nog een bedrag van € 4.470,- voor wat betreft de persoonlijke schade aan [eiseres] te voldoen alsmede een bedrag van € 6.163,75 aan buitengerechtelijke kosten.

3.6.

[eiseres] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

in conventie 4.1.

[eiseres] heeft op 13 januari 2014, samen met haar dochtertje, een ongeval gehad. Tussen [eiseres] en ASR (haar SVI verzekeraar) is vervolgens jarenlang gesproken over (vergoeding van) de door [eiseres] geleden schade. ASR heeft zich, onder verwijzing naar rapporten van haar medisch adviseurs, (steeds) op het standpunt gesteld dat - anders dan [eiseres] betoogt - geen causaal verband bestaat tussen de door [eiseres] gestelde klachten en het ongeval. Uit pragmatisch oogpunt hebben partijen evenwel geprobeerd in een minnelijk traject een (schade)regeling / schikking te bereiken.

4.2.

De eerste vraag die voorligt is of tussen partijen in het minnelijk traject een (onvoorwaardelijke) overeenkomst tot stand is gekomen over de afwikkeling van de schade, zoals [eiseres] stelt en ASR gemotiveerd betwist.

4.3.

Partijen zijn het er over eens dat door ASR een totaalbedrag van (afgerond)

€ 14.000,- aan voorschotten is voldaan aan [eiseres] . Een bedrag van € 11.000,- in verband met persoonlijke schade en (afgerond) € 3.000,- aan buitengerechtelijke kosten.

4.4.

[eiseres] stelt dat [persoon E] namens ASR heeft aangeboden om naast het reeds aan voorschot uitbetaalde bedrag van € 14.000,- een slotuitkering te doen van € 77.000,-, dan wel € 67.000,-.

Zij voert hiertoe primair aan dat [persoon E] in het gesprek op 4 januari 2017 een totaalbedrag van € 65.000,- heeft aangeboden voor de persoonlijke schade (wat gelet op het reeds betaalde voorschot zou leiden tot een slotuitkering van € 54.000,- voor die post) en in het gesprek op 7 maart 2017 een bedrag van € 26.000,- aan buitengerechtelijke incassokosten (wat gelet op het voorschot zou leiden tot een slotuitkering van € 23.000,- voor die post en tot een totale slotuitkering van € 77.000,-).

Subsidiair stelt [eiseres] dat [persoon E] in het gesprek op 7 maart 2017, naast het totaalbedrag van € 26.000,- aan buitengerechtelijke kosten, een totaalbedrag van € 55.000,- heeft aangeboden voor de persoonlijke schade (wat gelet op het voorschot zou leiden tot een slotuitkering van € 44.000,- voor die post en een totale slotuitkering van € 67.000,-).

[eiseres] stelt dat zij het door ASR gedane voorstel/de voorstellen (in delen) heeft aanvaard, als gevolg waarvan tussen partijen een (onvoorwaardelijke) overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot een slotuitkering van € 77.000,- dan wel € 67.000,-. Van vervaltermijnen of aan het aanbod gekoppelde voorwaarden was geen sprake, aldus [eiseres] .

4.5.

ASR betwist dat tussen partijen overeenstemming is bereikt over de afwikkeling van de schade. ASR erkent dat in de besprekingen op 4 januari 2017 en 7 maart 2017 door [persoon E] , op verzoek van [eiseres] , voorstellen voor slotuitkeringen zijn gedaan. Volgens ASR gaat het (in beide gevallen) om een aanbod voor een totale uitkering van € 55.000,- voor de persoonlijke schade en (in het laatste gesprek) om een aanbod van € 26.000,- als totaalbedrag voor de buitengerechtelijke kosten. Deze voorstellen - die volgens ASR door [persoon E] steeds onder uitdrukkelijk voorbehoud van goedkeuring door ASR zijn gedaan - zijn volgens ASR echter niet aanvaard door [eiseres] . ASR wijst ter onderbouwing van haar verweer, onder meer, op de op de e-mail van [persoon E] van 7 maart 2017 (r.o. 2.22) en de e-mails van mr. Demirtas d.d. 6 februari 2017 (r.o. 2.20) en 15 maart 2017 (r.o. 2.23).

4.6.

De rechtbank overweegt als volgt. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 BW). Een mondeling aanbod vervalt wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard (artikel 6:221 BW). Een mondeling gedaan aanbod moet dus direct worden aanvaard om een overeenkomst tot stand te laten komen.

Nu van een schriftelijk aanbod van ASR niet is gebleken, moet worden beoordeeld of [eiseres] de in besprekingen op 4 januari 2017 en 7 maart 2017 door ASR mondeling gedane aanbiedingen (toen direct) heeft aanvaard.

Bespreking 4 januari 2017

4.7.

Of [persoon E] namens ASR in het gesprek op 4 januari 2017 (r.o. 2.19) al dan niet een bedrag van € 65.000,- heeft aangeboden, zoals [eiseres] stelt maar ASR betwist, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. Zelfs wanneer er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat [persoon E] in dat gesprek inderdaad een bedrag van € 65.000,- heeft aangeboden, dan heeft te gelden dat [eiseres] - tegen de achtergrond van de gemotiveerde betwisting van ASR op dat punt - haar stelling dat zij dit bedrag (toen) ook heeft aanvaard onvoldoende heeft onderbouwd. Hierbij is het volgende van belang.

[eiseres] heeft ter comparitie aangegeven dat [persoon E] in het bewuste gesprek een bedrag van € 65.000,- noemde, waarbij hij volgens [eiseres] aangaf dat hij geen problemen voorzag met dit bedrag en er vanuit ging dat dit bedrag goed zou zijn. Dit sluit enerzijds aan bij het verweer van ASR dat alle door [persoon E] genoemde bedragen zijn genoemd onder voorbehoud van goedkeuring door ASR en onderschrijft anderzijds het verweer van ASR dat van een onvoorwaardelijke overeenkomst met betrekking tot het bedrag van € 65.000,- in het gesprek op 4 januari 2017 geen sprake was. [eiseres] heeft ook een e-mail van haar advocaat van 6 februari 2017 (r.o. 2.20) in het geding gebracht. In deze e-mail verzoekt mr. Demirtas aan [persoon E] om aan te geven of het volgende gesprek tussen partijen alleen de buitengerechtelijke kosten betreft, of ook de overige schadeposten (betreffende de persoonlijke schade). Ook de inhoud van deze e-mail sluit niet aan op de stelling van [eiseres] dat in het gesprek op 4 januari 2017 een aanbod van € 65.000,- is aanvaard, maar onderschrijft juist het verweer van ASR dat van een overeenkomst met betrekking tot de persoonlijke schade in het gesprek op 4 januari 2017 geen sprake was.

De rechtbank gaat, gelet op het voorgaande, voorbij aan de onvoldoende (nader) onderbouwde stelling van [eiseres] dat zij in het gesprek van op 4 januari 2017 akkoord is gegaan met een door [persoon E] onvoorwaardelijk gedaan aanbod voor een slotuitkering van

€ 65.000,- exclusief buitengerechtelijke kosten en exclusief het reeds betaalde voorschot.

Aan bewijslevering hieromtrent wordt daarom niet meer toegekomen. Dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot een bedrag van € 65.000,-, is gelet op het voorgaande niet vast komen te staan.

Bespreking 7 maart 2017

4.8.

Partijen zijn het er over eens dat [persoon E] in het gesprek op 7 maart 2017 (r.o. 2.21) een totaalbedrag van € 55.000,- heeft aangeboden voor de persoonlijke schade, wat gelet op het reeds betaalde voorschot van € 11.000,-, zou leiden tot een slotuitkering van € 44.000,- voor die schadepost. Voorts zijn zij het er over eens dat met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 26.000,- is aangeboden (50% van de becijferde kosten) en dat dit, gelet op het voorschot van € 3.000,-, zou leiden tot een slotuitkering van € 23.000,- hieromtrent. Partijen voeren beide aan dat [persoon E] in het gesprek (aldus) een aanbod heeft gedaan voor een (totale) slotuitkering van € 67.000,- (€ 44.000,- + € 23.000,-).

[eiseres] stelt (subsidiair) dat zij (in ieder geval) akkoord is gegaan met dit bedrag. Zij geeft aan dat zij [persoon E] nog gevraagd heeft om na te gaan of het bedrag nog verhoogd zou kunnen worden met het reeds uitbetaalde voorschotbedrag van € 11.000,00, maar voert aan dat deze vraag los stond van de tussen partijen onvoorwaardelijk tot stand gekomen overeenkomst met betrekking tot de (na)betaling van een bedrag van € 67.000,-.

ASR betwist (ook) dat partijen op 7 maart 2017 tot overeenstemming zijn gekomen. Zij voert aan dat het door haar - eenmalig - gedane aanbod van € 67.000,-, dat zou leiden tot een totale uitkering van € 81.000,- (€ 67.000,- + € 14.000,-) en waarvan volgens haar is aangegeven dat het bij non-acceptatie zou komen te vervallen, door [eiseres] is verworpen. [eiseres] wilde een slotbetaling van € 78.000,- (€ 67.000,- + € 11.000,-), wat een totale uitkering van € 92.000,- zou opleveren, aldus ASR. Zou ASR hiermee niet akkoord gaan, dan kon volgens [eiseres] de dagvaarding worden afgewacht, aldus ASR. ASR verwijst ter onderbouwing van haar verweer naar de e-mail van [persoon E] aan ASR d.d.

7 maart 2017 (r.o. 2.22) en de e-mail van mr. Demirtas d.d. 15 maart 2016 (r.o. 2.23).

4.9.

De rechtbank stelt vast dat de zich bij stukken bevindende e-mail van [persoon E] aan ASR d.d. 7 maart 2017 (r.o. 2.22) het verweer van ASR onderschrijft. De in deze e-mail door [persoon E] opgenomen weergave van het eerder die dag met [eiseres] en haar advocaat gevoerde gesprek is volledig in lijn met het verweer van ASR dat [eiseres] niet akkoord is gegaan met het aanbod van € 67.000,-, een tegenbod heeft gedaan van € 78.000,- en heeft aangegeven dat als ASR niet akkoord zou gaan een dagvaarding zou volgen.

De rechtbank realiseert zich dat de e-mail van [persoon E] niet naar (de advocaat van) [eiseres] is gezonden, maar enkel naar ASR. De rechtbank constateert evenwel dat de inhoud van deze e-mail van [persoon E] aan ASR volledig in lijn is met hetgeen mr. Demirtas vervolgens op 15 maart 2016 aan [persoon E] schrijft.

Mr. Demirtas schrijft immers aan [persoon E] dat [eiseres] wil weten of haar voorstel akkoord is bevonden. Voorts schrijft hij dat, wanneer ASR niet wenst te voldoen aan het verzoek van [eiseres] een gezamenlijke aanpak er niet van lijkt te komen met alle consequenties van dien. [eiseres] behoudt zich dan het recht voor om de door haar geleden schade en gemaakte kosten alsnog bij ASR in rekening te brengen, waaronder ook de kosten van een procedure. De e-mail van mr. Demirtas onderbouwt dus niet de stelling van [eiseres] , maar onderschrijft juist het verweer van ASR dan van enige overeenstemming op 7 maart 2017 geen sprake was. [eiseres] heeft gelet hierop haar stelling dat partijen op 7 maart 2017 overeenstemming hebben bereikt over een slotbetaling van € 67.000,- onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat voorbij aan deze stelling. Aan bewijslevering hieromtrent wordt niet toegekomen.

4.10.

Dat tussen partijen in de gesprekken in het minnelijk voortraject een overeenkomst tot stand is gekomen, is gelet op al het voorgaande niet vast komen te staan.

Aanvaarding door ASR

4.11.

[eiseres] stelt ook nog dat tussen partijen overeenstemming is bereikt omdat ASR op 7 maart 2017 een voorstel heeft gedaan dat overeen kwam met het voorstel dat [eiseres] eerder in haar e-mail van 5 oktober 2016 (r.o. 2.16) had gedaan. [eiseres] lijkt te betogen dat hetgeen is verwoord in haar e-mail van 5 oktober 2016 moet worden gezien als een aanbod, dat door ASR is aanvaard (door het aanbod van ASR) op 7 maart 2017.

De rechtbank verwerpt deze stelling.

[eiseres] heeft in haar e-mail van 5 oktober 2016 aangegeven (alsnog) akkoord te gaan met de eerder door ASR aangeboden slotuitkering van € 22.500,00 (r.o. 2.14) onder de voorwaarde dat ASR dan (ook) de buitengerechtelijke kosten van € 48.434,18 volledig zou vergoeden.

Anders dan [eiseres] lijkt te betogen is het feit dat het totaalbedrag dat uit haar e-mail voortvloeit ad € 77.684,18 (3.250,- + 3.500,- + € 22.500,00 + € 48.434,18) - zoals zij aangeeft - “wel heel erg in de buurt komt van” het voorstel dat [persoon E] volgens haar op 7 maart 2017 heeft gedaan ad € 77.000,- (€ 54.000,- + € 23.000,-), voor de totstandkoming van een overeenkomst onvoldoende.

Een overeenkomst komt, zoals reeds eerder overwogen, tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Er moet dus sprake zijn van een op het aanbod aansluitende aanvaarding. In de eerste plaats heeft te gelden dat ASR betwist dat [persoon E] een aanbod heeft gedaan voor een slotuitkering van € 77.000 en de rechtbank reeds heeft overwogen dat [eiseres] haar stelling hieromtrent onvoldoende (nader) heeft onderbouwd. Maar zelfs wanneer wel vast gestaan zou hebben gestaan dat [persoon E] op 7 maart 2017 een aanbod heeft gedaan voor een slotuitkering van € 77.000,-, dan zou dit aanbod nimmer kunnen worden gezien als aanvaarding van het maanden eerder door [eiseres] geopperd voorstel gebaseerd op volstrekt andere deelcomponenten.

4.12.

Dat partijen in het minnelijk traject tot overeenstemming zijn gekomen, is gelet op al het voorgaande niet vast komen te staan. In tegendeel, [eiseres] lijkt de door ASR aangeboden bedragen juist (steeds) te hebben verworpen. De vordering onder 2 zal, gelet op het voorgaande, bij eindvonnis worden afgewezen. Datzelfde geldt voor de vordering onder 1. Bij toewijzing van dit gedeelte van haar vordering heeft [eiseres] , gelet op het feit dat een mondeling aanbod van ASR direct had moeten worden aanvaard, geen belang (meer).

4.13.

Vervolgens ligt de vraag voor of ASR, gelet op het gerechtvaardigd vertrouwen dat zij volgens [eiseres] bij haar heeft gewekt dat partijen tot overeenstemming zouden komen, gehouden is door te onderhandelen met [eiseres] zoals [eiseres] stelt, maar ASR gemotiveerd betwist.

4.14.

Met ASR is de rechtbank van oordeel dat van gehoudenheid tot het dooronderhandelen geen sprake is. Uitgangspunt in het civiele recht is de contractsvrijheid tussen partijen. Dit uitgangspunt brengt mee dat onderhandelingen in beginsel altijd (schadeplichtig) kunnen worden afgebroken door (één van de) partijen. Uitzondering hierop kan worden gevonden in het leerstuk van de afgebroken onderhandelingen, een leerstuk dat onder meer volgt uit de door [eiseres] genoemde jurisprudentie (vgl. HR 15 november 1957, NJ 1958, 67 Baris/Riezenkamp en HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723 Plas/Valburg). Dit leerstuk, dat met name voor de onroerendgoedpraktijk van belang is, is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet van toepassing. In het onderhavige geval is immers geen sprake van twee bedrijfsmatig opererende partijen die met elkaar onderhandelen over de totstandkoming van een (vastgoed)overeenkomst waaruit voor beide partijen (financiële) verplichtingen voortvloeien en waarbij ten tijde van het onderhandelen wordt afgezien van het onderhandelen met andere partijen, maar van een verzekerde en een verzekeraar die ondanks een verschil van inzicht, ter voorkoming van een procedure, proberen in een minnelijk traject een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Als ze hier niet uitkomen, dan is het in beginsel aan de verzekerde de verzekeraar altijd (alsnog) in rechte te betrekken met de stelling dat dekking moet worden verleend onder de polis. Zoals mr. Demirtas overigens in zijn e-mail van 15 maart 2017 (r.o. 2.23) ook heeft geschreven aan ASR.

Nog los van het feit dat het leerstuk van de afgebroken onderhandelingen naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet van toepassing is, heeft te gelden dat de stelling van [eiseres] dat bij haar sprake is (geweest) van gerechtvaardigd vertrouwen, niet in lijn is met de inhoud van eerder genoemde e-mail van mr. Demirtas van 15 maart 2017. Uit deze e-mail lijkt juist te volgen dat van vertrouwen dat partijen er uit zouden komen bij [eiseres] geen sprake (meer) was. [eiseres] heeft haar stelling (ook) op dit punt dus onvoldoende onderbouwd.

4.15.

De vordering onder 3 zal bij eindvonnis worden afgewezen.

4.16.

Ook de vordering onder 4, gericht op toekenning van een voorschot op de schadevergoeding zal worden afgewezen. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, bestaat in een bodemprocedure als de onderhavige geen grond om tot toekenning van een voorschot op de buitengerechtelijke kosten over te gaan.

4.17.

[eiseres] wordt in het ongelijk gesteld en zal bij eindvonnis worden veroordeeld in de proceskosten in conventie.

De kosten aan de zijde van ASR worden begroot op:

griffierecht: € 1.924,00

salaris advocaat: € 1.788,00 (2,0 punt x € 894,00)

Totaal € 3.712,00

4.18.

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

in reconventie

4.19.

Op de (vervroegde) comparitie van partijen heeft de advocaat van [eiseres] een afschrift getoond van de, door hem aan de rechtbank en aan de advocaat van ASR toegezonden, conclusie van antwoord in reconventie. Omdat de rechtbank en ASR deze conclusie, die inmiddels tot de processtukken behoort, voorafgaand aan de comparitie van partijen niet hadden kunnen bestuderen, zijn partijen ter comparitie nog niet ingegaan op de vordering in reconventie. Zij hebben aangegeven graag eerst een oordeel van de rechtbank te vernemen over de vorderingen in conventie.

4.20.

De rechtbank geeft partijen, tegen de achtergrond van al hetgeen eerder is overwogen in conventie, in overweging om ter voorkoming van verdere kosten (nogmaals) met elkaar in overleg te treden teneinde te pogen de zaak in der minne te regelen.

Wanneer partijen niet tot een minnelijke regeling komen, zal de rechtbank een nadere comparitie van partijen bevelen om inlichtingen over de vordering in reconventie te vragen en te onderzoeken of partijen het over de vordering in reconventie op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.

4.21.

De rechtbank verwijst de zaak in verband hiermee naar de rol van 25 april 2018 voor opgave verhinderdata door beide partijen.

4.22.

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5 De beslissing

De rechtbank

in conventie

5.1.

houdt iedere verdere beslissing aan;

in reconventie

5.2.

beveelt een nadere comparitie van partijen en verwijst de zaak naar de rol van 25 april 2018 voor opgave verhinderdata door beide partijen;

5.3.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Graat en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2018.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature