Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag voor politiefunctionaris niet onevenredig aan ernst van gepleegd plichtsverzuim

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK DORDRECHT

Sector Bestuursrecht

procedurenummer: AWB 06/146

uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

inzake

[xxx],

wonende te Dordrecht, eiser,

gemachtigde: mr. L.P. Quist, advocaat te Zwijndrecht,

tegen

de korpsbeheerder van de politieregio Zuid-Holland-Zuid, verweerder,

gemachtigde: mr. W.I. Feenstra, advocaat te Haarlem.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft bij besluit van 24 juni 2005 eiser met ingang van 1 juli 2005 onvoorwaardelijk strafontslag met onmiddellijke tenuitvoerlegging verleend uit zijn functie van centralist B bij de afdeling Openbare Orde en Hulpverlening van de Divisie Uitvoeringsondersteuning in de regio Zuid-Holland-Zuid in de rang van brigadier.

Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 3 augustus 2005 bezwaar gemaakt bij verweerder.

Bij besluit van 23 december 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 26 januari 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.

De zaak is op 24 april 2006 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.

Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar behoort na te laten of te doen.

In artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp is vermeld dat één van de straffen die kunnen worden opgelegd ontslag is.

Ingevolge artikel 82 van het Barp wordt de straf, behalve die van schriftelijke berisping, niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij het opleggen van de straf is bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.

2.2. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Eiser was sinds 1 juli 1977 in dienst bij de Rijkspolitie en sinds 1 april 1994 in dienst bij de politieregio Zuid-Holland-Zuid, sinds maart 2002 in de functie van centralist B bij de afdeling Openbare Orde en Hulpverlening van de Divisie Uitvoeringsondersteuning in de rang van brigadier. Eind januari 2005 is bij verweerder een tweetal bekeuringen binnengekomen ter zake gepleegde snelheidsovertredingen. Deze waren gepleegd met een surveillanceauto van het district Dordrecht/Zwijndrechtse Waard buiten de eigen regio op de snelweg A13 bij Rotterdam in de nacht van 10 op 11 januari 2005. Uit een eerste onderzoek bleek dat het overschrijden van de regiogrenzen op de bekeuringsdatum niet op zichzelf stond en vaker bleek voor te komen. In overleg met de betrokkene districtschefs en divisiechefs heeft de korpsleiding besloten tot een grootschalig disciplinair onderzoek tegen in totaal 22 medewerkers, waaronder eiser, in het kader waarvan 78 medewerkers zijn gehoord. Het onderzoek is uitgevoerd door medewerkers van het Bureau Interne Zaken van de politieregio Zuid-Holland-Zuid (hierna: BIZ), aangevuld met een collega van Bureau Interne Zaken van de politieregio Rotterdam-Rijnmond en enkele leden van het managementteam van de Divisie Recherche.

Bij besluit van 24 juni 2005 heeft verweerder, in het licht van de conclusies van voormeld onderzoek van 7 april 2005 en overeenkomstig het eerder aan eiser kenbaar gemaakte voornemen van 21 april 2005, eiser op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp met ingang van 1 juli 2005 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Aan het ontslagbesluit heeft verweerder de volgende gedragingen ten grondslag gelegd:

1. het niet ingrijpen tijdens een autorit buiten de regiogrenzen naar Amsterdam van agenten met een surveillanceauto tijdens diensttijd in de nacht van 14 op 15 december 2004 en het aanmoedigen van onjuist gedrag van collega's in die dienstauto's;

2. het opnieuw niet ingrijpen tijdens een autorit buiten de regiogrenzen naar Rotterdam van agenten met een surveillanceauto tijdens diensttijd in de nacht van 25 op 26 januari 2005;

3. het zich laatdunkend en op seksistische wijze uitlaten over collega's, en

4. het uiten van ongewenste, discriminerende en racistische opmerkingen over allochtonen.

De eerste twee aan eiser tegengeworpen gedragingen zijn voor verweerder ontoelaatbaar omdat eiser niet heeft ingegrepen, hetgeen gezien vanuit zijn functionele verantwoordelijkheid wel had moeten plaatsvinden. Daarnaast heeft eiser zijn collegiale verantwoordelijkheid niet genomen door na te laten de collega's in de betreffende surveillanceauto's expliciet te wijzen op de onjuistheid van hun gedrag en tevens door na te laten zijn leidinggevende in te lichten. Eiser heeft aldus op onprofessionele wijze invulling gegeven aan zijn functie als centralist en zich onttrokken aan zijn verantwoordelijkheden. Wat betreft de laatdunkende en seksistische opmerkingen ten opzichte van eisers collega's heeft verweerder overwogen dat men in het kader van fatsoenlijke omgangsvormen niet op een dergelijke wijze over collega's behoort te spreken. Wat betreft de discriminerende en racistische opmerkingen van eiser ten opzichte van allochtonen heeft verweerder overwogen dat dergelijke uitlatingen niet stroken met het ambt van politiefunctionaris.

De verweten gedragingen zijn voor verweerder ontoelaatbaar en druisen in tegen de aanstelling van eiser als executief ambtenaar. Door zijn handelwijze is de integriteit van de politie in het algemeen en die van eiser in het bijzonder ernstige schade toegebracht. Eiser heeft met deze gedragingen ook het door de leiding in hem gestelde vertrouwen ernstig geschaad. De gedragingen worden door verweerder aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim, welke oplegging van de zwaarste straf, onvoorwaardelijk ontslag, rechtvaardigt.

2.3. Verweerder heeft dit besluit, na namens eiser gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit gehandhaafd, onder overneming van de conclusies 4.1 tot en met 4.8, 4.10 en 4.11 van het advies van de Bezwaren Advies Commissie van de politie Zuid-Holland-Zuid (hierna: commissie) van 9 november 2005. Met betrekking tot conclusie 4.9 van het advies van de commissie heeft verweerder overwogen dat bij het uitluisteren van in de meldcentrale opgenomen gesprekken het daartoe geldende protocol is gevolgd en dat dit protocol voorziet in de mogelijkheid tot het uitluisteren en dus ook het gebruiken van deze gesprekken. Met betrekking tot de conclusie van de commissie dat de opgelegde straf onevenredig is en dat ten aanzien van de straftoemeting een betere belangenafweging had moeten plaatsvinden heeft verweerder uiteengezet welk toetsingskader hij heeft gehanteerd bij het bepalen van de hoogte van de strafmaat van die van eiser en de overige medewerkers, en heeft hij nader gemotiveerd waarom hij de opgelegde straf evenredig acht aan het verweten plichtsverzuim.

2.4. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft aangevoerd dat, nu niet is gebleken dat verweerder zijn eigen gedragscode, die is opgesteld voor het opvragen van gespreksverslagen, heeft gevolgd, verweerder heeft gewerkt met onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal en dat overigens uitluisteren niet mogelijk is wanneer het gaat om tuchtrechtelijke gedragingen. Voorts heeft eiser betoogd dat in het kader van de "privétisering" van de werkplek geldt dat verweerder telefoongesprekken tussen twee collega's, die een privé-karakter dragen, heeft te respecteren en zeker niet als bewijs mag gebruiken. Eiser heeft aangevoerd dat hem niet verweten kan worden dat hij niet zou hebben ingegrepen tijdens een autorit in diensttijd buiten de regiogrenzen naar Amsterdam. Hij heeft hierin geen leidende rol gehad en heeft zelfs gepoogd een en ander te voorkomen. Hetzelfde geldt voor de autorit in diensttijd buiten de regiogrenzen naar Rotterdam. Eiser betreurt de gedane uitlatingen, door verweerder gekwalificeerd als seksistisch en racistisch, maar is van mening dat deze gedragingen nimmer een onvoorwaardelijk strafontslag kunnen rechtvaardigen. Voorts heeft eiser betoogd dat verweerder bij de straftoemeting het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Vast staat immers dat geen van de andere betrokken centralisten een onvoorwaardelijk strafontslag heeft gekregen. Het enkele feit dat eiser bepaalde opmerkingen heeft gemaakt rechtvaardigt naar zijn mening niet de thans opgelegde sanctie. Evenmin rechtvaardigt het feit dat eiser ook bij het tweede incident betrokken zou zijn geweest een dergelijk zware sanctie. Dit incident is nauwelijks opgemerkt door hem, terwijl volledig voorbij wordt gegaan aan de context waarbinnen dit incident zich heeft afgespeeld. In dit verband heeft eiser nog opgemerkt dat hij niet inziet waarom toepassing van het door verweerder gebruikte toetsingskader voor de straftoemeting in zijn geval wel zou moeten leiden tot onvoorwaardelijk strafontslag. Ten slotte heeft eiser erop gewezen dat hij met ingang van 1 augustus 2005 is aangesteld in een identieke functie bij de politieregio Haaglanden. Ter zitting heeft eiser met een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) nog betoogd dat bij het opleggen van de disciplinaire straf een redelijke termijn is overschreden.

2.5. De rechtbank overweegt het volgende.

Wat betreft de stelling van eiser dat een deel van het tegen hem gehanteerde bewijsmateriaal onrechtmatig verkregen is en daarom uitgesloten zou moeten worden, wijst de rechtbank erop dat blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) het gebruik van een bewijsmiddel (ook indien dat volgens strafrechtelijke normen onrechtmatig is verkregen) alleen dan niet is toegestaan indien het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

In het onderhavige geval heeft verweerder zijn besluitvorming doen steunen op het rapport van het BIZ van april 2005. Het rapport, voor zover hier van belang, is gebaseerd op de inhoud van de van bandopnamen gemaakte transcripties. Alhoewel de rechtbank er niet van overtuigd is dat verweerder bij het maken van de transcripties de 'Procedure uitluisteren opgenomen telefoon-mobilofoonverkeer binnen de OV & HV centrale' van 4 april 2002 heeft gevolgd - de opsomming van situaties waarin onder strikte voorwaarden mag worden uitgeluisterd lijkt immers limitatief, en vermeldt niet de mogelijkheid van uitluisteren in het kader van een disciplinair onderzoek - is zij desalniettemin van oordeel dat niet kan worden gezegd dat dit bewijsmiddel is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser de juistheid van de bedoelde transcripties niet heeft betwist, alsmede dat eiser ervan op de hoogte was dat alle in- en uitgaande gesprekken op de meldkamer, welke gesprekken in hoofdzaak een functioneel karakter hebben, werden opgenomen ten behoeve van het uitluisteren in de situaties zoals vermeld in voormelde procedure. Voorzover eiser al moet worden gevolgd in zijn stelling dat de gesprekken een privé-karakter hadden en verweerder zijn privacy heeft geschonden, is de rechtbank van oordeel dat in een geval als het onderhavige het belang van eiser bij eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer dient te wijken voor het zwaarwegende belang van de integriteit van het politieapparaat. Voorts merkt de rechtbank nog op dat het inherent is aan een disciplinair onderzoek dat tijdens een dergelijk onderzoek andere zaken aan het licht kunnen komen dan waarop het onderzoek primair gericht is. Ook dergelijke gegevens kunnen, gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader worden gebruikt zodat niet valt in te zien waarom verweerder geen gebruik zou hebben mogen maken van het tijdens het uitluisteren bekend geworden onwelvoeglijke taalgebruik van eiser.

Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij zijn besluitvorming gebruik heeft mogen maken van de op basis van bedoeld onderzoek beschikbaar gekomen gegevens.

Met betrekking tot het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende als plichtsverzuim aangemerkte gedrag overweegt de rechtbank dat naar vaste jurisprudentie van de CRvB geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de desbetreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.

Met betrekking tot het niet ingrijpen tijdens het buiten de regiogrenzen verblijven van collega's in een surveillanceauto in diensttijd is de rechtbank van oordeel dat voldoende vast staat dat eiser tot tweemaal toe niet heeft ingegrepen gedurende deze ritten en in elk geval eenmaal dit gedrag zelfs heeft aangemoedigd en afgedekt.

De rechtbank acht hierbij van belang dat, zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht, de politieregio Zuid-Holland-Zuid sinds eind 2002 één geïntegreerde meldkamer kent waarvan de drie hulpverleningsdiensten - brandweer, politie en ambulancedienst - deel uitmaken. De betrouwbaarheid van de dienstverlening bepaalt mede het welslagen van de hulpverlening. De centralist vormt de spil van adequate hulpverlening; de bewaking van de paraatheid respectievelijk beschikbaarheid van de surveillancewagens en de bemanning behoren tot zijn verantwoordelijkheid.

Uit de door verweerder overgelegde functiebeschrijving en competentieprofiel leidt de rechtbank af dat eisers functie als centralist meldkamer voldoende dirigerende taken bevat die hem een primaire verantwoordelijkheid geven in te grijpen in dergelijke situaties.

Bezien in het licht van het vorenstaande had eiser op basis van de hem opgedragen taken, bevoegdheden en functionele verantwoordelijkheid dan ook moeten en kunnen ingrijpen bij ongeoorloofd buiten de regiogrenzen verblijven van collega's met een surveillanceauto. Door dit niet te doen heeft eiser tot tweemaal toe de noodhulpverlening in gevaar gebracht, aangezien als gevolg van deze ritten minder dan wel onvoldoende wagens beschikbaar waren voor noodhulp. Hieraan doet niet af dat deze voorvallen in die bewuste nachten niet tot problemen hebben geleid. Verweerder heeft hierbij kunnen wijzen op de omstandigheid dat eiser evenmin zijn collega's in het veld, noch de dienstdoende chef van dienst ter zake heeft geïnformeerd.

Eisers stelling dat hij in de nacht van 14 op 15 december 2004 een aantal keren heeft geprobeerd zijn collega's te laten terugkeren heeft verweerder gemotiveerd gepareerd door er op te wijzen dat bij het uitluisteren van de betreffende gesprekken is gebleken dat de toonzetting van het gesprek niet directief was, welke lezing door eiser niet voldoende gemotiveerd is bestreden.

Eiser kan evenmin worden gevolgd in zijn stelling met betrekking tot de nacht van 25 op 26 januari 2005 dat hij niets wist van de betreffende rit buiten de regiogrenzen en dat hij in beslag werd genomen door een ongeval van één van zijn collega's. De rechtbank acht voldoende vaststaan dat eiser in ieder geval gaandeweg zijn nachtdienst op de hoogte is geraakt van het voorval maar niet heeft ingegrepen noch anderszins actie heeft ondernomen.

Aldus heeft eiser zijn functionele verantwoordelijkheid niet genomen en is er sprake van plichtsverzuim.

Met betrekking tot het verwijt aan eiser dat hij zich laatdunkend heeft uitgelaten over zijn collega's overweegt de rechtbank dat eiser deze uitlatingen niet betwist, maar zich op het standpunt stelt dat het hanteren van dergelijke bewoordingen min of meer gebruikelijk is in verweerders organisatie. Noch daargelaten dat hiervan niet is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat een politiefunctionaris zich van dergelijk taalgebruik dient te onthouden.

Gelet hierop acht de rechtbank eveneens voldoende vaststaand dat eiser zich aan deze gedraging schuldig heeft gemaakt en dat er ook om deze reden sprake is van plichtsverzuim.

Met betrekking tot het verwijt aan eiser dat hij discriminerende en racistische opmerkingen heeft gemaakt ten opzichte van allochtonen stelt de rechtbank vast dat eiser dit verwijt evenmin betwist, maar zich op het standpunt stelt dat hij met dergelijke uitlatingen slechts heeft beoogd zijn collega [xxx] te corrigeren. Naar het oordeel van de rechtbank overtuigt deze stelling niet. De rechtbank vermag niet in te zien hoe eisers gedrag zou hebben kunnen bijdragen aan een correctie van het gedrag van zijn collega.

Overigens dient juist eiser gelet op zijn functie als politiefunctionaris eenieder gelijk te behandelen en daar in woord en daad, in elke situatie, invulling aan te geven. De gewraakte uitlatingen staan haaks op de integriteit die van een executief politiefunctionaris mag worden verwacht.

Gelet hierop acht de rechtbank eveneens voldoende vaststaand dat eiser zich aan deze gedraging heeft schuldig gemaakt en dat er ook om deze reden sprake is van plichtsverzuim.

Gelet op het vorenoverwogene zijn de eiser verweten gedragingen in onderlinge samenhang aan te merken als plichtsverzuim. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de gedragingen eiser niet kunnen worden toegerekend.

Derhalve was verweerder bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf in verband met dat plichtsverzuim.

Met betrekking tot eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 24 februari 1987, TAR 1987/85, het volgende.

Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel vloeit voort uit de omstandigheid dat verweerder niet alle betrokken politiefunctionarissen, die zich in enigerlei vorm aan integriteitsschending hebben schuldig gemaakt, een gelijke straf heeft opgelegd, maar heeft gekozen voor een individuele benadering en weging op basis van een aantal criteria.

Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het onderhavige geval terecht tot een dergelijke benadering en besluitvorming overgegaan. In een situatie van integriteitsschending waarbij meerdere functionarissen zijn betrokken en de aard en de mate van onjuist handelen onderling verschillen dient de rechter zich te beperken tot de beoordeling of het betrokken orgaan criteria heeft aangelegd, welke hij in algemene zin kon aanleggen zonder aldus in strijd te komen met het gelijkheidsbeginsel, en vervolgens of het orgaan die criteria ook op een consistente wijze heeft gehanteerd; waarbij aan het orgaan alsdan een zekere ruimte moet worden gelaten voor het afwegen van bepaalde omstandigheden en nuances en de rechter slechts dient in te grijpen bij duidelijk in het oog springende, van de criteria afwijkende beslissingen, die consequenties moeten hebben voor andere gevallen.

In het onderhavige geval heeft verweerder het navolgende, uit 8 elementen bestaand, toetsingskader gehanteerd om bij het grootscheepse disciplinaire onderzoek tegen 22 medewerkers te komen tot passende maatregelen:

1) de lijnverantwoordelijkheid, 2) de functionele verantwoordelijkheid, 3) de collegiale

verantwoordelijkheid, 4) de ervaring en anciënniteit, 5) het al dan niet initiatief nemen,

6) het actief of passief betrokken zijn, 7) het achteraf al dan niet inzien van het eigen laakbaar gedrag en 8) de huidige conduitestaat van betrokkene.

Naast deze elementen werd ook meegewogen de houding van betrokkene in het onderzoek, diens getoonde inzicht in het onjuiste van zijn handelen en de mate waarin betrokkene heeft aangegeven lering te hebben getrokken en zal blijven trekken uit hetgeen heeft plaatsgevonden.

Kort gezegd heeft verweerder degene wie het meest valt te verwijten het zwaarst gestraft.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus criteria aangelegd die hij in algemene zin kon aanleggen zonder in strijd te komen met het gelijkheidsbeginsel.

De rechtbank acht het niet onaanvaardbaar dat verweerder er voor heeft gekozen om het getoonde eigen inzicht in het onjuist handelen als element in het toetsingskader mee te nemen. Aangenomen kan immers worden dat het bij schending van normen als hier aan de orde van belang is of de overtreder beseft dat hij zich niet heeft gedragen zoals het een goed ambtenaar betaamt.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder met inachtneming van de hiervoor geschetste nuances die criteria ook op een consistente wijze heeft gehanteerd.

Verweerder heeft gemotiveerd dat eiser het meest ernstig heeft gefaald in de uitoefening van zijn functie met de daarbij behorende verantwoordelijkheden. De twee andere medewerkers die zijn ontslagen zijn de heer [xxx], de surveillant die net als eiser bij meerdere integriteitschendingen betrokken was, en de heer [xxx], een senior surveillant die heeft nagelaten in te grijpen en deze schendingen heeft toegestaan. De heer [xxx], collega centralist politie, is voorwaardelijk ontslagen omdat hij maar bij één rit naar Amsterdam was betrokken, terwijl eiser bij 2 ritten was betrokken, alsmede discriminerende opmerkingen over allochtonen heeft gemaakt en zich op laatdunkende wijze heeft uitgelaten over collega's.

Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen grond aanwezig voor de conclusie dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

Met betrekking tot de beoordeling van de vraag of er onevenredigheid bestaat tussen het plichtsverzuim en de opgelegde straf overweegt de rechtbank het volgende.

De rechtbank is van oordeel dat de aard en de ernst van de verweten gedragingen zodanig zijn dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser het vertrouwen van de korpsleiding alsmede van zijn collega's in de organisatie ernstig heeft beschaamd. Tevens acht de rechtbank van belang dat het professionaliseringstraject door de gedragingen van eiser een forse deuk heeft opgelopen. Het vertrouwen in de gezamenlijke meldkamer is drastisch gedaald, terwijl de afgelopen jaren juist hard was gewerkt aan kwaliteitsverbetering in verband met de uitvoering van de meldkamerzorg van de drie instanties. Eiser heeft lange tijd de laakbaarheid van zijn gedragingen niet willen inzien en de schuld vooral buiten zichzelf gezocht. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat, als eiser op de meldkamer of elders binnen het korps weer zou worden tewerkgesteld, verweerder een onjuist signaal zou afgeven, waardoor de indruk zou kunnen ontstaan dat verweerder de integriteitsschending niet zo hoog opneemt. Verweerder heeft genoegzaam aangetoond dat het voor hem van het grootste belang is het vertrouwen in de integriteit van het korps en het politieambt weer te herstellen door het treffen van voor derden zichtbare maatregelen, die zowel repressief als preventief van karakter zijn. Eisers langdurige staat van dienst kan hieraan niet afdoen. Dat eiser met ingang van 1 augustus 2005 in een vergelijkbare functie in dienst is getreden bij de politieregio Haaglanden kan niet relevant worden geacht, reeds gelet op het feit dat dit een andere werkgever betreft.

Met betrekking tot het beroep van eiser op artikel 6 van het EVRM overweegt de rechtbank dat een beroep niet kan slagen, reeds omdat dit artikel 6 niet van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om de disciplinaire bestraffing van een ambtenaar, zoals eiser, die is belast met de uitoefening van specifieke overheidstaken (zie het arrest Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 december 1999, Pellegrin/Frankrijk, AB 2000, 195).

Gelet op het vorenoverwogene wordt het beroep ongegrond verklaard.

2.6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De rechtbank Dordrecht,

- verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. P.K. Nihot, voorzitter, en mrs. R.P. Broeders en M.J.M. Marseille, leden, en door de voorzitter en mr. M.C. Woudstra, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op:

Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature