Uitspraak
Team Handel
Zaaknummer: C/09/669164 / HA ZA 24-573
Vonnis van 22 januari 2025
in de zaak van
[eisende partij] B.V. te [vestigingsplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij],
advocaat: mr. M. Teekens,
tegen
[gedaagde partij] te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij],
advocaat: mr. R.J. Philips.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 juni 2024, met producties 1 tot en met 9;- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 5;- de akte uitlating tevens akte overlegging producties van [eisende partij], met producties 10 tot en met 22.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vandaag vonnis wordt gewezen.
2 De feiten
2.1.
Enig bestuurder en aandeelhouder van [eisende partij] is de heer [naam] (hierna: [naam]). [eisende partij] was tot 24 september 2019 middellijk, namelijk via [bedrijfsnaam 1] B.V., bestuurder en aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2]). Op haar beurt was deze laatste vennootschap op dat moment enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 3] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 3]).
2.2.
[gedaagde partij] was enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 4] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 4]).
2.3.
In oktober 2018 is [gedaagde partij], na gesprekken tussen hem en [naam], in dienst getreden van [bedrijfsnaam 3] in de functie van directeur. De bedoeling was dat hij naast zijn werkzaamheden als algemeen directeur, het bedrijf klaar zou maken om te verkopen aan een derde partij. Dit is als volgt in zijn arbeidsovereenkomst opgenomen:
“Artikel 5
Prestatiecriteria 1. Naast de in artikel 1 van de ze overeenkomst genoemde taak om als algemeen directeur (CEO of Chief Executive Officer) van de vennootschap [bedrijfsnaam 3] B.V. op te treden, is het de taak van de Directeur om [bedrijfsnaam 3] B.V. gereed te maken voor verkoop aan een
derde vóór het einde van het boekjaar 2019, danwel uiterlijk per ultimo het boekjaar 2019 (met closing in het eerste kwartaal van 2020).
2. In het kader van de overname van de taken van de huidige algemeen directeur en het gereed maken voor verkoop als bedoeld in lid 1, hebben partijen de volgende prestatiecriteria vastgesteld:
a. de Directeur dient vóór het einde van het boekjaar 2018 volledige invulling te hebben gegeven aan de functie van CEO en alle taken van de huidige algemeen directeur dienen te
hebben overgenomen.
b. de Directeur dient vóór het einde van het eerste kwartaal 2019 een businessplan te hebben opgesteld voor het concern van de Vennootschap en dit businessplan ter goedkeuring hebben voorgelegd aan de Algemene Vergadering van de Vennootschap. De Algemene Vergadering kan vóór en tijdens het opstellen van het businessplan aanwijzingen geven aan de Directeur.
Het betreffende businessplan zal (in afwijking van artikel 6 van de aandeelhoudersovereenkomst een periode van drie jaar bestrijken (de boekjaren 2019 tot en met 2021).
c. de Directeur dient vóór het einde van het boekjaar 2019 een koper te hebben gevonden voor [bedrijfsnaam 3] B.V., die de aandelen van deze vennootschap uiterlijk per ultimo 2019 (of
1 januari 2020) zal overnemen, voor een door de Algemene Vergadering alsdan goedgekeurd bedrag en onder eveneens door de Algemene Vergadering alsdan goedgekeurde bepalingen en bedingen. Mocht er geen overeenstemming zijn in het bevoegd orgaan aangaande de verkoopprijs of is dit volgens de directie niet de hoogst haalbare prijs op uiterlijk 31 december 2019, dan wordt deze datum verlengd naar 31 maart 2020.
De Directeur dient zich aan de nieuwe eigenaar beschikbaar te stellen om gedurende een alsdan overeen te komen periode en onder minimaal dezelfde bepalingen en bedingen als in deze overeenkomst vastgelegd (behoudens de artikelen 4 en 5 ) te blijven werken voor [bedrijfsnaam 3]. B.V. (of voor de koper).
2.4.
De arbeidsovereenkomst bevat tevens een bonusregeling, die erop neerkomt dat [gedaagde partij] bij een succesvolle verkoop aan een derde, aanspraak kon maken op een bonus (hierna: de prestatiebonus). Over de hoogte van de prestatiebonus vermeldt de arbeidsovereenkomst het volgende:
“De hoogte van de bonus wordt vastgesteld als volgt: 2,5% van het verkoopbedrag.”
2.5.
Op 24 september 2019 is [bedrijfsnaam 3] verkocht aan een derde partij (hierna: de koper) voor een bedrag van € 16.487.323,-. Deze verkoop hield in dat de koper de meerderheid van de aandelen verkreeg van de in het kader van de overname nieuw opgerichte moedervennootschap van [bedrijfsnaam 3], genaamd [bedrijfsnaam 5] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 5]). [gedaagde partij] heeft gelet op deze verkoop, met aftrek van een voorschot van
€ 30.000,-, een bonus ontvangen van € 351.250,-.
2.6.
Ook [gedaagde partij], die na de overdracht zou aanblijven als directeur, heeft in het kader van deze overname via [bedrijfsnaam 4] tien procent van de aandelen in [bedrijfsnaam 5] gekocht. Om dit te kunnen betalen, heeft [gedaagde partij] zijn volledige prestatiebonus gebruikt en via [bedrijfsnaam 4] een lening afgesloten bij [bedrijfsnaam 1] van € 150.000,- (hierna: de geldlening). In de desbetreffende leningsovereenkomst van 24 september 2019 is opgenomen dat de geldlening een looptijd heeft van vijf jaar, eindigend op 24 september 2024. Voor zover relevant is in de overeenkomst verder het volgende bepaald:
“Artikel 5. Opeisbaarheid
De Hoofdsom of het restant daarvan en de daarover verschuldigde rente, zal terstond opeisbaar zijn:
a. in geval van fusie, splitsing, ontbinding, faillissement, surseance van betaling, onder bewind- of curatelestelling van schuldenaar;
b. (…)”
2.7.
Ter zekerheid van terugbetaling van de geldlening, heeft [gedaagde partij] zich bij akte van borgtocht van 24 september 2019 persoonlijk borg gesteld voor de gehele lening, inclusief de rente en bijkomende kosten, tot een bedrag van € 150.000,- (hierna: de borgstelling).
2.8.
De concepten voor deze leningsovereenkomst en akte van borgstelling, had [gedaagde partij] een paar dagen eerder, te weten op 19 september 2019, ontvangen van [bedrijfsnaam 6], (toen nog) een van de indirecte aandeelhouders van [bedrijfsnaam 3] (via [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2]). Bij deze e-mail was ook een addendum op zijn arbeidsovereenkomst gevoegd, waarin de omzetting in een managementovereenkomst met [bedrijfsnaam 4] was geregeld.
2.9.
Na de overname is het bergafwaarts gegaan met [bedrijfsnaam 3]. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een procedure waarin de koper (via [bedrijfsnaam 5]) [bedrijfsnaam 2] aansprakelijk heeft gehouden voor schending van de verkoopgaranties. Op 2 mei 2022 is deze zaak geschikt. Deze schikking kwam erop neer dat alle minderheidsaandeelhouders van [bedrijfsnaam 5] hun aandelen om niet zouden overdragen aan de koper. In het kader van deze schikking heeft [gedaagde partij] namens [bedrijfsnaam 4] met [bedrijfsnaam 1] onderhandeld over de geldlening. Dit heeft geleid tot een kwijtschelding door [bedrijfsnaam 1] van de helft van de geldlening. Op 29 april 2022 zijn deze afspraken, voor zover van belang, als volgt in een e-mail vastgelegd (hierna: de vaststellingsovereenkomst):
“Nu we langzaam rondkomen met de VSO, bevestig ik hierbij aan jullie ten behoeve van jullie achterban de “onderlinge afspraken” die blijven staan. De redactie van de kwijting in de VSO was gewijzigd, dus ik voeg aan de al bekende punten nummer 5 toe, namelijk de “interne kwijting”.(…)
2. Bij Aandelenlevering tegen de koopprijs genoemd in de VSO, geldt ten aanzien van de Leningsovereenkomst tussen [bedrijfsnaam 1] (schuldeiser) en [bedrijfsnaam 4] (schuldenaar), alsmede de daaraan gekoppelde borgstelling van [gedaagde partij], het volgende. Bij Aandelenlevering wordt de lening door [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 4] hierbij voor de helft (50%) gekweten. De restant lening bedraagt daarna € 75.000. [bedrijfsnaam 4] voldoet binnen 14 dagen na de Aandelenlevering een bedrag van € 20.000 aan [bedrijfsnaam 1] als vroegtijdige aflossing. Indien [bedrijfsnaam 4] daarna binnen drie jaar, te rekenen vanaf de 14e dag na de Aandelenlevering, nog eens € 30.000 aflost, wordt het restant daarna (€ 25.000) door [bedrijfsnaam 1] gekweten. Als de hiervoor bedoelde aflossing van € 30.000 niet binnen de aangegeven termijn geschied, geldt dat de resterende schuld (het dan bestaande restant plus € 25.000) verschuldigd blijft en binnen twee jaar nadien geheel dient te zijn afgelost. Echter als op het moment dat die twee jaren termijn aanvangt blijkt uit objectieve gegevens en berekeningen dat niet kan worden gekomen tot een reële aflossingsregeling binnen die twee jaren erna door [bedrijfsnaam 4] en/of [gedaagde partij], wordt de bedoelde resterende schuld door [bedrijfsnaam 1] kwijtgescholden.
(…)Met deze e-mail worden de interne afspraken vastgelegd en bevestigd.”
2.10.
Zoals overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst, heeft [bedrijfsnaam 4] vervolgens binnen veertien dagen een bedrag van € 20.000,- op de geldlening afgelost. Verder heeft [bedrijfsnaam 4] geen bedragen meer afgelost.
2.11.
Op 31 augustus 2023 heeft [bedrijfsnaam 1] haar vordering op [bedrijfsnaam 4] uit hoofde van de geldlening gecedeerd aan [eisende partij].
2.12.
Op 28 oktober 2023 is [bedrijfsnaam 4] ontbonden door middel van een ontbindingsbesluit door [gedaagde partij] als aandeelhouder. Op 12 maart 2024 heeft [eisende partij] [gedaagde partij], gelet op dit ontbindingsbesluit en met een beroep op de borgstelling, gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 57.864,43, bestaande uit € 50.000,- aan hoofdsom vermeerderd met rente. [gedaagde partij] is hierop niet tot betaling overgegaan.
3 Het geschil
3.1.
[eisende partij] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling van € 56.479,-, binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met wettelijke rente per 22 maart 2024, althans de dag van dagvaarding;
II. veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling van € 1.339,79 aan daadwerkelijke buitengerechtelijke incassokosten, binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met wettelijke rente per 22 maart 2024, althans de dag van dagvaarding;
III. veroordeling van [gedaagde partij] in de daadwerkelijke proceskosten, inclusief nakosten en deurwaarderskosten, binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van het verval van deze termijn.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eisende partij] ten grondslag dat de ontbinding van [bedrijfsnaam 4] tot gevolg heeft dat de geldlening direct opeisbaar is geworden en [gedaagde partij] onder de borgstelling kan worden aangesproken tot betaling van het restant van de hoofdsom, te vermeerderen met rente en kosten. [bedrijfsnaam 1] zou deze vordering op [gedaagde partij] aan haar hebben gecedeerd.
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
‘
4 De beoordeling
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ontbinding van [bedrijfsnaam 4] op grond van de leningsovereenkomst in beginsel tot gevolg heeft dat de geldlening opeisbaar is geworden. Ook is niet is geschil dat nu [bedrijfsnaam 4] door deze ontbinding is opgehouden te bestaan, uit de akte van borgtocht volgt dat [gedaagde partij] gehouden is het restant van de hoofdsom, inclusief rente en kosten, te voldoen. Verder heeft [eisende partij] onweersproken gesteld dat zij door middel van cessie eigenaar is geworden van deze vordering op [gedaagde partij].
Strijd met goed werkgeverschap
4.2.
Volgens [gedaagde partij] kan [eisende partij] desondanks geen beroep doen op de borgstelling. Hij stelt zich op het standpunt dat [bedrijfsnaam 1] in strijd heeft gehandeld met de zorgplicht die zij als werkgever had, door hem niet te waarschuwen voor de mogelijke gevolgen van deze persoonlijke borgstelling. De borgstelling zou daarom nietig zijn op grond van artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarnaast zou het opeisen van de lening strijdig zijn met het goed werkgeverschap en in de gegeven omstandigheden naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. De desbetreffende bepalingen van de leningsovereenkomst zouden daarom op grond van artikel 6:248 lid 2 BW buiten toepassing moeten blijven.
4.3.
[gedaagde partij] stelt in het kader van zijn beroep op goed werkgeverschap dat niet alleen [bedrijfsnaam 3], maar ook [bedrijfsnaam 1] onder de arbeidsovereenkomst een van zijn werkgevers was. Hij wijst er in dat kader op dat [bedrijfsnaam 1] eveneens als partij in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. Ondanks het feit dat hij het addendum zou hebben getekend waarin de arbeidsovereenkomst werd omgezet in een managementovereenkomst tussen [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 3], zou ook nadien sprake zijn geweest van een arbeidsrelatie. Partijen zouden namelijk niet de bedoeling hebben gehad de inhoud van de arbeidsovereenkomst, alsook de relatie tussen hen, wezenlijk aan te passen. [eisende partij] heeft dit alles niet betwist, zodat de rechtbank ervan uit zal gaan dat er ten tijde van het aangaan van de borgstelling een arbeidsrelatie bestond tussen [bedrijfsnaam 1] als werkgever enerzijds en [gedaagde partij] als werknemer anderzijds.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat een particuliere borgtocht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de borg. De vraag rijst daarom of [bedrijfsnaam 1] als werkgever [gedaagde partij] hiervoor had moeten waarschuwen en/of hem had moeten adviseren zich bij het aangaan van de borgstelling te laten bijstaan.
4.5.
Uit de verklaringen van partijen tijdens de mondelinge behandeling leidt de rechtbank af dat de borgstelling pas vlak voor het aangaan van de leningsovereenkomst aan de orde is gekomen, namelijk op suggestie van de accountant van [bedrijfsnaam 3], althans [bedrijfsnaam 2] en/of haar aandeelhouders. Naar de rechtbank begrijpt, kwam bovendien ook de geldlening zelf pas vlak voor de aankoop van de aandelen ter sprake, namelijk toen bleek dat [gedaagde partij] zelf de financiële middelen niet had voor deze aankoop en [bedrijfsnaam 1] zich bereid toonde hem het geld te lenen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de leningsconstructie, gecombineerd met de borgstelling, is opgezet door de werkgever en onder tijdsdruk door [gedaagde partij] diende te worden geaccepteerd. Vast staat immers dat de aankoop van de aandelen door [gedaagde partij] gelijktijdig plaats diende te vinden met de aanstaande verkoop van de meerderheid van de aandelen aan de koper, welke overname een aantal dagen later zou worden afgerond.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt dit echter nog niet dat [bedrijfsnaam 1] als werkgever haar zorgplicht heeft geschonden door [gedaagde partij] op dat moment niet of onvoldoende in bescherming te nemen. Hiertoe is het volgende redengevend. Vast staat dat [naam] [bedrijfsnaam 3] wenste te verkopen en hij daarom [gedaagde partij] heeft aangetrokken als directeur. [gedaagde partij] profileerde zich namelijk als ondernemer met bijzondere kennis en ervaring op het gebied van het verkopen van bedrijven. Het was dan ook de bedoeling dat [gedaagde partij] niet alleen de leiding zou nemen over de onderneming, maar zich in het bijzonder zou bezighouden met het klaarmaken van de onderneming voor verkoop. Dit volgt tevens uitdrukkelijk uit de arbeidsovereenkomst die [gedaagde partij] met [bedrijfsnaam 3] heeft gesloten (zie hiervoor onder 2.3). [gedaagde partij] heeft deze taak met succes volbracht. Ook bij de totstandkoming van de overname was [gedaagde partij] vervolgens nauw betrokken. Zoals [gedaagde partij] ook zelf vooropstelt, heeft dit alles tot een goede deal met de koper geleid.
4.7.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat [gedaagde partij], wat betreft kennis omtrent het verkopen van de onderneming en betrokkenheid bij het verkoopproces, in relatie tot [bedrijfsnaam 1] als zijn werkgever dan ook niet zozeer een ondergeschikte positie had maar nauw met [bedrijfsnaam 1] verbonden was. In zijn algemeenheid karakteriseerde hij zich bovendien veeleer als ondernemer en presenteerde hij zich ook als zodanig.
4.8.
Vanuit die kennis en kunde en betrokkenheid bij het verkoopproces was het [gedaagde partij] die de duidelijke wens had na de verkoop van [bedrijfsnaam 3] in de onderneming te participeren. Uit de door [eisende partij] overgelegde (tevens door [gedaagde partij] opgestelde) verkoopdocumentatie blijkt dat dit zelfs in de zoektocht naar een koper al uitdrukkelijk als uitgangspunt gold. Dat hier uiteindelijk een persoonlijke borgstelling voor nodig bleek, maakte nog niet dat [bedrijfsnaam 3] behoefde te twijfelen dat [gedaagde partij] de gevolgen hiervan kon overzien. Hierbij is van belang dat Freijer onweersproken heeft aangevoerd dat een constructie als deze, waarbij een directeur die gaat participeren tevens op persoonlijke titel een borgstelling aangaat, niet ongebruikelijk is.
4.9.
[gedaagde partij] heeft nog betoogd dat geen enkele goede werkgever zou aanraden een borgstelling aan te gaan voor een schuld van € 150.000,- met een rentepercentage van vijf procent. Zoals terecht door [eisende partij] aangevoerd, genoot [gedaagde partij] echter een goed salaris, te weten € 120.000,- bruto per jaar, en zou hij dit ook na de verkoop blijven doen. [bedrijfsnaam 3] was op dat moment, in ieder geval in de beleving van alle betrokken partijen, een goedlopend bedrijf met groeipotentieel, waar [gedaagde partij] bovendien opnieuw zelf leiding aan zou geven. Gelet hierop heeft [gedaagde partij] onvoldoende toegelicht dat ondanks het voorgaande het financiële plaatje aanleiding moest zijn voor [bedrijfsnaam 1] [gedaagde partij] te waarschuwen voor de gevolgen van de borgstelling.
4.10.
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van handelen in strijd met de zorgplicht die [bedrijfsnaam 1] als werkgever in relatie tot [gedaagde partij] had. Ook niet nu [bedrijfsnaam 1], althans na de cessie [eisende partij], naar aanleiding van het ontbindingsbesluit heeft besloten aanspraak te maken op de borgstelling. Voor zover de relatie tussen [bedrijfsnaam 1] en [gedaagde partij] sinds de verkoop van [bedrijfsnaam 3] nog kwalificeert als een arbeidsrelatie, valt immers niet in te zien waarom zij de vordering niet zou mogen (proberen te) incasseren en cederen. Dat de persoonlijke en financiële situatie van [gedaagde partij] naar eigen zeggen momenteel moeizaam is, vormt hiervoor onvoldoende grond. Zoals aangevoerd door [eisende partij], is het bovendien mogelijk dat voor zover [gedaagde partij] op dit moment geen vermogen heeft, dit in de toekomst wel het geval is. Verder is onvoldoende gesteld of gebleken dat de bejegening van [gedaagde partij] door Freijer dermate ernstig is, dat [bedrijfsnaam 1] en/of [eisende partij] onrechtmatig handelen jegens [gedaagde partij] door aanspraak te maken op de borgstelling, althans opeising van de vordering in de gegeven omstandigheden strijdig is met de redelijkheid en billijkheid.
Redelijke uitleg
4.11.
[gedaagde partij] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat een redelijke uitleg van de leningsovereenkomst maakt dat de lening niet opeisbaar is geworden en de resterende vordering moet worden gekweten. Hij voert in dit kader aan dat alle bij de vaststellingsovereenkomst betrokken partijen de geldlening als zijn persoonlijke schuld beschouwden. De enkele ontbinding van [bedrijfsnaam 4] zou daarom geen grond zijn voor opeising, althans deze bepaling zou op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing moeten blijven (artikel 6:248 lid 2 BW). Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat opeising ertoe zou moeten leiden dat enkel de termijn van twee jaar is ingegaan waarbinnen hij op basis van de vaststellingsovereenkomst de gehele resterende schuld moest terugbetalen. In beide gevallen zou dit tot gevolg hebben dat op basis van de vaststellingsovereenkomst de gehele schuld in 2025 zal worden kwijtgescholden, omdat [gedaagde partij] niet in staat zou zijn tot aflossing op de schuld.
4.12.
De rechtbank gaat hier niet in mee. Uit de bewoordingen van artikel 5 onder a van de leningsovereenkomst volgt dat ontbinding van de schuldenaar, in dit geval [bedrijfsnaam 4], ertoe leidt dat het restant van de lening terstond opeisbaar zal zijn (zie hiervoor onder 2.6). Niet gesteld of gebleken is dat partijen met de vaststellingsovereenkomst op dit punt hebben willen afwijken van de leningsovereenkomst. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagde partij] onvoldoende heeft onderbouwd dat de door hem (zowel primair als subsidiair) bedoelde ‘redelijke uitleg’ moet worden gevolgd. Het enkele feit dat partijen voor ogen hadden dat het uiteindelijk [gedaagde partij] zou zijn die voor terugbetaling van de lening zorg moest dragen, vormt hiervoor onvoldoende grond, gelet op de wijze waarop partijen de transactie ondanks die bedoeling hebben ingericht. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden gezegd dat het beroep van [eisende partij] op de borgstelling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Verrekening restvordering
4.13.
Tot slot beroept [gedaagde partij] zich op verrekening van zijn schuld uit hoofde van de borgstelling met een restvordering die hij nog op [eisende partij] zou hebben uit hoofde van de prestatiebonus. Hij stelt zich in dit kader op het standpunt dat de prestatiebonus die hem op basis van de arbeidsovereenkomst toekwam voor een bedrag van € 30.933,- te laag is vastgesteld. De prestatiebonus zou namelijk zijn berekend op basis van de zogenoemde ‘cash- en debt free’-waarde, te weten de ondernemingswaarde, in plaats van de koopprijs zoals betaald door de koper.
4.14.
[eisende partij] heeft zich tegen deze verrekening verweerd. Zij voert aan dat wel degelijk van de ondernemingswaarde moet worden uitgegaan, zodat [gedaagde partij] reeds gekregen heeft waar hij op basis van de arbeidsovereenkomst recht op had.
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat het in dit geval gaat om de uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen. Hierbij is de Haviltex-norm het uitgangspunt. Dit betekent dat een zuiver taalkundige uitleg van die bepalingen niet voldoende is. De uitleg is namelijk mede afhankelijk van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan (de bepalingen in) de overeenkomst mochten toekennen en wat zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst kunnen van belang zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg.
4.16.
[gedaagde partij] baseert zijn lezing op de bewoordingen van de arbeidsovereenkomst. Daarin staat namelijk dat de prestatiebonus wordt berekend aan de hand van het “verkoopbedrag” (zie hiervoor onder 2.4). [eisende partij] op haar beurt heeft gesteld dat het volkomen logisch en gebruikelijk is van de ondernemingswaarde uit te gaan, omdat enkel de ondernemingswaarde gerelateerd kan worden aan de prestaties van de bestuurder. [gedaagde partij] heeft dit niet weersproken en zich ook niet uitgelaten over de vraag waarom partijen desondanks voor een andere waarde zouden hebben gekozen. [eisende partij] voert daarnaast terecht aan dat nergens uit blijkt dat [gedaagde partij] zich eerder op het standpunt heeft gesteld dat zijn prestatiebonus verkeerd is berekend. Temeer nu hij actief bij het verkoopproces was betrokken, had dit wel voor de hand gelegen. Dat [gedaagde partij] destijds simpelweg de berekening van de betrokken adviseurs heeft gevolgd, zoals hij ter zitting stelde, acht de rechtbank dan ook niet overtuigend. Kennelijk was ook [gedaagde partij] de mening toegedaan dat ondanks de bewoordingen van de arbeidsovereenkomst, voor de berekening van de bonus uit moest worden gegaan van de ondernemingswaarde.
4.17.
De rechtbank is daarom van oordeel dat aan [gedaagde partij] geen restvordering terzake de prestatiebonus op [eisende partij] heeft. Zijn beroep op verrekening kan dus niet slagen.
Slotsom, rente en kosten
4.18.
Het voorgaande leidt ertoe dat [eisende partij] uit hoofde van de borgstelling aanspraak kan maken op de restant schuld uit hoofde van de leningsovereenkomst. [eisende partij] heeft onbetwist gesteld dat het hierbij gaat om een bedrag van € 56.479,-, te weten € 55.000,- aan restant schuld en € 1.479,- aan contractuele rente. Verder heeft [gedaagde partij] niet betwist dat [eisende partij] op grond van de borgstelling over beide bedragen eveneens aanspraak kan maken op vergoeding van de wettelijke rente, ingaande per 22 maart 2024. Gelet op de sommatiebrief van 12 maart 2024 met daarin een betaaltermijn van zeven dagen, acht ook de rechtbank dit onderdeel van de vordering toewijsbaar.
4.19.
Daarnaast vordert [eisende partij] buitengerechtelijke incassokosten die zij begroot op een bedrag van € 1.339,79. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [eisende partij] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt bovendien overeen met het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het gevorderde bedrag dus toewijzen. Hierbij merkt de rechtbank op dat [eisende partij] zich op het standpunt heeft gesteld dat zij op grond van de leningsovereenkomst in samenhang met de akte van borgtocht recht heeft op vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte incassokosten. Nu zij de door haar gemaakte incassokosten heeft begroot op voornoemde staffel, behoeft deze additionele grondslag echter geen bespreking. Verder zal de rechtbank de over de buitengerechtelijke kosten gevorderde wettelijke rente toewijzen per datum dagvaarding. Immers heeft [eisende partij] niet onderbouwd gesteld wanneer zij deze kosten heeft gemaakt.
4.20.
[gedaagde partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. [eisende partij] vordert op grond van de akte van borgtocht vergoeding van de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten, maar licht in zijn geheel niet toe wat deze zijn. De rechtbank gaat hier dan ook als onvoldoende onderbouwd aan voorbij. De proceskosten aan de zijde van [eisende partij] worden begroot als volgt, waarbij de rechtbank voor wat betreft salaris advocaat aansluit bij het liquidatietarief dat past bij de toegewezen vordering:
- kosten van de dagvaarding
€
113,54
- griffierecht
€
2.889,00
- salaris advocaat
€
3.035,00
(2,5 punten × € 1.214,00)
- nakosten
€
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
€
6.215,54
4.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaar bij voorraad verklaring
4.22.
[gedaagde partij] heeft zich verweerd tegen de door [eisende partij] gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Hij voert in dit kader aan dat een toewijzend vonnis waarschijnlijk tot zijn persoonlijk faillissement zal leiden, terwijl het belang van [eisende partij] bij tenuitvoerlegging enkel financieel van aard is.
4.23.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. De rechter kan van dit uitgangspunt afwijken wanneer het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand lopende die hogere voorziening zwaarder weegt dan het belang dat degene die de veroordeling heeft verkregen, erbij heeft om die direct ten uitvoer te kunnen leggen. Als de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de wederpartij bij de tenuitvoerlegging in beginsel gegeven. Bij de toepassing van deze maatstaf moet de rechter de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing laten.
4.24.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde partij] niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er omstandigheden zijn die meebrengen dat zijn belang bij behoud van de bestaande situatie zolang niet op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van [eisende partij] bij de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis. Nu de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van [eisende partij] bij de tenuitvoerlegging in beginsel gegeven. Het belang van [gedaagde partij] bij schorsing weegt daartegen niet op. Hij heeft in dit kader weliswaar gesteld dat hij niet in staat is de vordering te voldoen, omdat hij niet over zaken van waarde en niet over enige inkomsten beschikt, maar deze enkele gestelde omstandigheid, wat daarvan zij, is geen voldoende reden voor schorsing van de executie. Niet gebleken is dat er aan de zijde van [gedaagde partij] een noodtoestand zal ontstaan als tot invordering door [eisende partij] wordt overgegaan. Ook niet als de tenuitvoerlegging van dit vonnis inderdaad tot zijn persoonlijke faillissement leidt, zoals door [gedaagde partij] gesteld.
4.25.
De rechtbank zal dit verweer dus passeren en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis te betalen een bedrag van € 56.479,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 22 maart 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis te betalen een bedrag van € 1.339,79, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van de dag van dagvaarding, tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten van € 6.215,54, te betalen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, te vermeerderen met € 92,- plus de kosten van betekening als [gedaagde partij] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door C.J-A. Seinen en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2025.
2984
HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR: 1981:AG4158.
Hoge Raad 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572.