Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.43180
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. A.J. de Boer),
en
de minister van Asiel en Migratie, de minister
(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De minister heeft met het bestreden besluit van 29 oktober 2024 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. De minister heeft eiser gesignaleerd in het SIS voor de duur van tien jaar.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 12 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (bijgestaan door een tolk), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
Verzoek aanhouding
2. Eiser voert aan dat op dit moment de (veiligheids-)situatie in Syrië onduidelijk is. Rebellen van een terreurorganisatie hebben samen met andere rebellen het Assad-regime verdreven. De minister kan op dit moment niet vaststellen of eiser, met het oog op de huidige situatie in Syrië, al dan niet als vluchteling kan worden beschouwd. Een ambtsbericht over de nieuwe situatie in Syrië wordt pas in februari 2025 verwacht. Indien eiser als vluchteling wordt aangemerkt, wordt niet voldaan aan de openbare orde-eis. In het kader van de ex-nunc toetsing dient gekeken te worden naar de actuele situatie in Syrië. Bij terugkeer naar Syrië wordt eiser wellicht gerekruteerd door de rebellen of vervolgd vanwege zijn geloof. Eiser verzoekt de rechtbank daarom de behandeling van zijn zaak aan te houden totdat er voldoende informatie beschikbaar is over de actuele veiligheidssituatie in Syrië.
2.1.
De rechtbank ziet in wat door eiser is aangevoerd geen aanleiding om de behandeling van zijn zaak aan te houden. In een brief van 9 december 2024 heeft de minister besloten een besluit- en vertrekmoratorium in te stellen voor Syrië voor de duur van zes maanden. Door de recente ontwikkelingen in Syrië is de situatie in dat land in politiek en militair opzicht gewijzigd. Het landgebonden asielbeleid Syrië is, als gevolg hiervan, nu gebaseerd op een situatie die niet langer actueel is. Uitgezonderd van het besluit- en vertrekmoratorium zijn openbare-orde zaken. Nu de minister zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat eiser op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde, valt eiser onder genoemde uitzondering. Of eiser vanwege de onduidelijke (veiligheids-)situatie in Syrië als vluchteling dient te worden aangemerkt, kan niet worden beoordeeld omdat eerst in februari 2025 een nieuw ambtsbericht over de (gewijzigde) situatie in Syrië wordt verwacht. Dat eiser er belang bij heeft om als vluchteling te worden aangemerkt omdat in dat geval het openbare orde-criterium niet kan worden tegengeworpen, is ook geen reden om de zaak aan te houden. Het staat eiser vrij om een nieuwe asielaanvraag in te dienen bij de minister en zijn mogelijk vrees bij terugkeer naar Syrië te worden gerekruteerd door de rebellen of te worden vervolgd vanwege zijn geloof te laten beoordelen door de minister.
3. De rechtbank beoordeelt of de minister de asielaanvraag van eiser heeft mogen afwijzen als kennelijk ongegrond. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en de afwijzing van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij, aan de hand van de beroepsgronden van eiser, tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Op 16 juli 2022 heeft hij een asielaanvraag ingediend in Nederland. Hieraan legt eiser ten grondslag dat hij Syrië verlaten heeft vanwege de oorlog in dat land en hij bij terugkeer naar Syrië vreest voor het moeten vervullen van de militaire dienstplicht.
Het bestreden besluit
5. Met het bestreden besluit (en het daarin ingelaste voornemen van 23 september 2024) heeft de minister de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij de beoordeling van het asielrelaas van eiser heeft de minister het volgende element aangemerkt als relevant:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst.
5.1.
De minister vindt de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. De gestelde dienstweigering leidt volgens de minister bij terugkeer van eiser naar Syrië niet tot vluchtelingschap. De minister stelt op basis van de geloofwaardig geachte Syrische nationaliteit dat het aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar Syrië een reëel risico op ernstige schade loopt. Eiser vormt volgens de minister op ernstige gronden een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid, omdat hij is veroordeeld voor een ernstig geweldsmisdrijf, te weten het medeplegen van een poging tot zware mishandeling en openlijk en in vereniging geweld plegen tegen personen. Daarom krijgt hij geen verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw . De minister heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw. Daarnaast legt de minister geen terugkeerbesluit aan eiser op en zal er geen actieve uitzetting naar Syrië plaatsvinden, omdat sprake is van een terugkeerbeletsel. Het bestreden besluit is ook een besluit tot signalering in het SIS-systeem. De signalering geldt voor tien jaar. Eiser vormt volgens de minister door zijn veroordeling voor een ernstig misdrijf en zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (het Unierechtelijk openbare orde-criterium).
Het standpunt van eiser
6. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Wat eiser daartegen in de gronden van beroep aanvoert zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.
Bevoegdheid
7. Eiser voert aan dat het voornemen onbevoegd is genomen omdat het is ondertekend door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, terwijl met ingang van 2 juli 2024 de minister van Asiel en Migratie is aangewezen als bevoegd bestuursorgaan. De minister had een nieuw voornemen moeten uitbrengen.
7.1.
Met ingang van 2 juli 2024 is de bevoegde beslissingsautoriteit in het Nederlandse vreemdelingenrecht gewijzigd van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid naar de minister van Asiel en Migratie. Hoewel eiser gelijk heeft dat het voornemen ten onrechte is genomen uit naam van de staatssecretaris, heeft de minister geen nieuw voornemen hoeven uit te brengen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de Afdeling in haar uitspraak van 23 november 2023 heeft geoordeeld dat het voornemen een voorbereidingshandeling is en een mededeling van feitelijke aard, dat niet is gericht op enig rechtsgevolg. Nog los daarvan is, zoals de minister op de zitting heeft aangegeven, het bestreden besluit wel bevoegd genomen door de minister. De beroepsgrond slaagt niet.
Zorgvuldigheid nader gehoor
8. Eiser voert aan dat het nader gehoor niet zorgvuldig is geweest omdat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord over de inhoud van het vonnis, terwijl dat vonnis centraal staat in het voornemen. Het is volgens eiser onzorgvuldig dat tijdens het nader gehoor te weinig is doorgevraagd naar aanleiding van de strafzaak. Hij wijst erop dat de inhoud van het vonnis voor de minister reden was om zijn asielaanvraag af te wijzen als kennelijk ongegrond.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser tijdens het nader gehoor de kans heeft gehad om te reageren op zijn veroordeling. Daarbij heeft de minister terecht betrokken dat de veroordeling toen al onherroepelijk was, dat het nader gehoor geen nabespreking is van de rechtszaak en dat eiser wel is gevraagd naar zijn veroordeling in Nederland. Op de zitting heeft de gemachtigde van de minister in dat kader gewezen op IB 2023/87 (Omgaan met criminele antecedenten (openbare orde) binnen de asielprocedure). Anders dan eiser stelt, is de verwijzing van de minister in het bestreden besluit, en in het voornemen, naar de inhoud van het vonnis niet onzorgvuldig. Eiser was namelijk op de hoogte van de inhoud van het vonnis. Daar komt bij dat eiser met het indienen van de zienswijze de gelegenheid heeft gehad om op het voornemen, waarin is verwezen naar het vonnis, te reageren. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de besluitvorming onzorgvuldig tot stand is gekomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag
9. De rechtbank stelt vast dat na het bestreden besluit de situatie in Syrië is gewijzigd. De rebellen van Hay'at Tahrir al-Sham (HTS) hebben op 8 december 2024 Damascus, waar het regime van (toenmalig) president Bashar Al-Assad zat, veroverd en het regime van Assad verdreven. Nu het regime van Assad er niet meer is, zijn daarmee de asielredenen voor het vertrek van eiser uit Syrië komen te vervallen. De rechtbank komt daarom niet toe aan bespreking van de beroepsgronden van eiser die gaan over het bij terugkeer naar Syrië moeten vervullen van de militaire dienstplicht in het onderdrukkende en misdadige regime van Assad en de dienstweigering. Eiser kan, nadat een ambtsbericht over de nieuwe situatie in Syrië is uitgebracht, een nieuwe asielaanvraag bij de minister indienen.
Op ernstige gronden een gevaar voor de openbare orde
10. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat hij op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde. Hij wijst erop dat paragraaf C2/7.10.1 van de Vc een ˋkanˊ-bepaling is en dat de minister de bevoegdheid heeft om hiervan af te wijken. Verder stelt eiser dat geen deugdelijke beoordeling aan het evenredigheidsbeginsel heeft plaatsgevonden. Eiser wijst er daarbij op dat de minister zijn persoonlijke omstandigheden niet (kenbaar) heeft betrokken bij de beoordeling. Hij had geen strafblad en is na het delict en na de veroordeling niet meer in aanraking gekomen met politie en justitie. Daarnaast stelt eiser dat hij onevenredig wordt benadeeld door hem geen verblijfsvergunning te verlenen.
10.1.
Nu de minister stelt dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw en niet is gebleken dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw , heeft de minister volgens paragraaf C2 /7.10.1 van de Vc getoetst of eiser een ˋernstig misdrijfˊ heeft begaan. Daarvan is sprake indien aan de volgende (cumulatieve) voorwaarden is voldaan:
- de vreemdeling is bij onherroepelijk rechterlijk vonnis veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem is een vrijheidsbenemende maatregel opgelegd;
- de opgelegde straf of maatregel bedraagt in totaal ten minste zes maanden; en
- in ieder geval één van de veroordelingen heeft betrekking op een misdrijf dat naar zijn aard een gevaar voor de gemeenschap oplevert.
10.2.
Niet in geschil is dat eiser een ernstig misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in paragraaf C2/7.10.1 van de Vc. Dit levert naar zijn aard een gevaar voor de gemeenschap op. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de minister in de door eiser genoemde omstandigheden aanleiding had moeten zien om af te wijken van paragraaf C2/7.10.1 van de Vc. De rechtbank is van oordeel dat de minister daartoe geen aanleiding heeft hoeven zien. Daartoe is het volgende van belang.
10.3.
De minister heeft in het bestreden besluit (pagina 5 en 6) aan de hand van de toets aan noodzakelijkheid, geschiktheid en evenwichtigheid deugdelijk gemotiveerd en beoordeeld waarom bij de weging van de evenredigheidstoets het belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan eisers eigen, individuele belang. Daarbij heeft de minister kunnen betrekken dat eiser vanwege het plegen van een geweldsmisdrijf een gevaar vormt voor de samenleving, waartegen de samenleving beschermd dient te worden. Verder heeft de minister de persoonlijke omstandigheden van eiser voldoende kenbaar meegewogen. Dat eiser stelt dat de minister bij de beoordeling zijn persoonlijke omstandigheden niet heeft betrokken, volgt de rechtbank niet. De minister is op pagina 6 van het bestreden besluit voldoende gemotiveerd ingegaan op de door eiser in de zienswijze genoemde persoonlijke omstandigheden. Op de zitting heeft de gemachtigde van de minister aangegeven dat eiser is berecht op grond van het volwassenenbeleid. Anders dan eiser stelt, rustte op de minister niet een zwaardere motiveringsplicht. De stelling dat eiser geen strafblad had en na zijn veroordeling niet meer aanraking is gekomen met politie en justitie, heeft de minister niet op een ander standpunt hoeven brengen. De minister heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser op 29 september 2024 in [plaats] is gedagvaard op grond van ‘ [strafbare feit] ’. Eiser heeft dit niet betwist.
10.4.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, dus of eiser een werkelijk, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, mag de minister op grond van artikel 14, vierde en vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn besluiten om eiser de vluchtelingenstatus te onthouden, en in het verlengde hiervan hem ook uitsluiten van subsidiaire bescherming op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw .
10.5.
De rechtbank is van oordeel dat de minister in het bestreden besluit, en in het voornemen, voldoende en deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een ernstig misdrijf heeft gepleegd en waarom hij op ernstige gronden een gevaar voor de openbare orde vormt. Zij heeft daarbij kunnen wijzen op het vonnis van 14 november 2023, waarin eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Ook heeft de minister voldoende deugdelijk gemotiveerd waarom in het geval van eiser niet wordt afgeweken van het tegenwerpen van het misdrijf waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt.
Actuele, werkelijke en voldoende ernstige dreiging voor een fundamenteel belang in de samenleving
11. Eiser voert aan dat in zijn geval niet is voldaan aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium. Hiertoe stelt eiser dat zijn persoonlijk gedrag geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving meer vormt. Hij wijst erop dat een individuele beoordeling niet heeft plaatsgevonden, waarbij zijn persoonlijke omstandigheden zijn betrokken. Verder voert eiser aan dat hij geen actuele dreiging meer is. Het delict heeft ruim een jaar geleden plaatsgevonden, hij heeft zijn straf uitgezeten en sindsdien is eiser niet meer in aanraking gekomen met politie en justitie. Van een ernstige dreiging is geen sprake.
11.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2015, in samenhang met het arrest van het Hof van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., volgt dat de rechtbank moet beoordelen of de minister op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Dit is het Unierechtelijk openbare orde-criterium, zoals nader is uitgewerkt in WI 2022/12. De vraag of de dreiging nog actueel is, hangt af van alle feiten en omstandigheden betreffende het gedrag van eiser. Dit betekent dat bij de beoordeling van de actualiteit van de dreiging naast de verdenking of veroordeling van een als misdrijf strafbaar gesteld feit, ook de aard en ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd, van belang zijn. Verder kan de eventuele uitzonderlijke ernst van het feit ertoe leiden dat de dreiging ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop nog actueel is. Daarnaast speelt ook het gedrag van eiser sinds het plegen van het feit een rol.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom de persoonlijk gedraging van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De minister heeft bij haar standpunt kunnen betrekken dat eiser een geweldsmisdrijf heeft gepleegd en dat hij in dit kader is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. De stelling van eiser dat geen individuele beoordeling heeft plaatsgevonden, waarbij zijn persoonlijke omstandigheden zijn betrokken, volgt de rechtbank niet. De minister heeft die beoordeling in het bestreden besluit (pagina’s 6 tot en met 8), en in het voornemen (pagina’s 6 tot en met 8), wel gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister ook voldoende gemotiveerd dat, gezien de ernst van het delict en het feit dat eisers proeftijd nog loopt tot 12 januari 2026, hij een gevaar is voor de gemeenschap en dat sprake is van een voldoende ernstige dreiging. Daarbij heeft zij van belang mogen vinden dat eiser op klaarlichte dag, op een drukbezochte plek met een grote groep jongens opzettelijk geweld tegen een persoon heeft gepleegd. De stelling van eiser dat geen sprake is van een voldoende ernstige dreiging, heeft de minister niet hoeven volgen. De uitleg die eiser op de zitting heeft gegeven over wat er op die bewuste dag is gebeurd, doet niet af aan de ernst van het delict. Anders dan eiser stelt, gaat het niet “slechts om een vechtpartij” zoals uit het vonnis blijkt. De minister heeft verder deugdelijk gemotiveerd dat de dreiging die van eiser uitgaat nog steeds actueel is. Uit het uittreksel justitiële documentatie blijkt namelijk dat eiser op 29 september 2024 is gedagvaard op grond van ‘ [strafbare feit] ’. Op de zitting heeft eiser verklaard dat hij tegen de politie heeft verteld dat hij de drugs heeft gevonden en dat een rechtszaak plaatsvindt op 8 januari 2025. Dat de uitkomst van die rechtszaak onzeker is, maakt het niet anders.
11.3.
Gelet op al het voorgaande heeft de minister overeenkomstig het arrest Z.Zh en I.O. de persoonlijke gedragingen van eiser kenbaar en voldoende betrokken in het bestreden besluit. Zij heeft deugdelijk gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, en hij daarmee een gevaar voor de openbare orde is. Dit betekent dat de minister eiser ook mag uitsluiten van het verlenen van de vluchtelingenstatus. De minister heeft daarom de asielaanvraag kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw .
Besluit signalering in SIS
12. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte een besluit tot signalering heeft opgelegd voor tien jaar. Hiertoe stelt hij dat zijn aanwezigheid op het grondgebied van Nederland geen bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Verder stelt eiser dat geen individuele beoordeling heeft plaatsgevonden, waarbij zijn persoonlijke omstandigheden zijn betrokken en niet is bezien wat de gevolgen van de weigering van toegang en verblijf voor eiser zijn. Ook is volgens eiser in zijn geval niet voldaan aan het Unierechtelijk openbare orde-criterium.
12.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister de SIS-signalering aan eiser heeft opgelegd op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van Verordening (EU) 2018/1861. Een besluit tot signalering wordt opgelegd als de aanwezigheid van de derdelander op het grondgebied van Nederland een bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid en er een individuele beoordeling heeft plaatsgevonden waarbij de persoonlijke omstandigheden van de derdelander zijn betrokken en is bezien wat de gevolgen van een weigering van toegang en verblijf voor de derdelander zijn.
12.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister een besluit tot SIS-signalering voor de duur van tien jaar aan eiser heeft mogen opleggen. De minister heeft dat in het bestreden besluit, en in het voornemen, voldoende deugdelijk gemotiveerd. Op de door eiser in dit verband genoemde argumenten dat niet is voldaan aan het Unierechtelijk openbare orde-criterium, is hiervoor onder 11.1 tot en met 11.3 gemotiveerd ingegaan. In het door eiser aangevoerde bestaat om dezelfde redenen onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de minister eiser niet voor de duur van tien jaar heeft mogen signaleren in SIS. Dat eiser stelt dat hij door het opleggen van de SIS-signalering voor de duur van tien jaar onevenredig zwaar wordt bestraft, maakt niet dat de minister de SIS-signalering niet had mogen opleggen. Zoals de minister in het bestreden besluit heeft mogen concluderen wegen de belangen van de Nederlandse staat, gelet op de ernst van het misdrijf en het gevaar dat eiser hierdoor vormt voor de gemeenschap, in dit geval zwaarder dan de individuele belangen van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Gedoogsituatie
13. Eiser voert aan dat sprake is van een gedoogsituatie, omdat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en niet uit Nederland kan worden verwijderd. Hij stelt dat deze gedoogsituatie in strijd is met de menselijke waardigheid van artikel 1 van het Handvest en met het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 7 van het Handvest. Verder voert eiser aan dat hij recht heeft op asiel als bedoeld in artikel 18 van het Handvest en recht op bijstand en huisvesting als bedoeld in artikel 34 van het Handvest.
13.1.
Niet in geschil is dat sprake is van een gedoogsituatie, omdat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en vanwege een refoulementrisico niet kan worden verwijderd naar Syrië. De enkele stelling van eiser dat de gedoogsituatie in strijd is met de menselijke waardigheid als bedoeld in artikel 1 van het Handvest, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat de gedoogsituatie in zijn geval onverenigbaar is met het eerbiedigen en beschermen van de menselijke waardigheid. Ook de stelling dat de gedoogsituatie in strijd is met de eerbiediging van eisers privéleven, zoals gewaarborgd in artikel 7 van het Handvest, is niet onderbouwd. Nog los daarvan, is niet gebleken dat eiser door de gedoogsituatie zijn privéleven niet in Nederland zou kunnen uitoefenen.
13.2.
De stelling dat eiser vanwege de gedoogsituatie recht heeft op asiel als bedoeld in artikel 18 van het Handvest, slaagt niet. De gedoogsituatie gaat naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat eiser zonder meer recht heeft op asiel, zoals gewaarborgd in artikel 18 van het Handvest. De rechtbank wijst er daarbij op dat het Hof onder punt 67 van het arrest van 12 september 2024, Changu, heeft overwogen dat geen enkele bepaling van de Terugkeerrichtlijn aldus kan worden uitgelegd dat zij vereist dat een lidstaat een verblijfsrecht verleent aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende vreemdeling. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat het enkele feit dat sprake is van een gedoogsituatie maakt dat een lidstaat, in dit geval Nederland, verplicht is om een verblijfsrecht toe te kennen.
13.3.
Voor zover eiser stelt dat hij als gevolg van de gedoogsituatie recht heeft op bijstand en huisvesting als bedoeld in artikel 34 van het Handvest, overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van de Koppelingswet en de uitwerking hiervan in artikel 10 van de Vw , kan eiser die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland geen aanspraak maken op verstrekkingen en elementaire voorzieningen, omdat dit is gekoppeld aan het hebben van rechtmatig verblijf. In dit verband merkt de rechtbank op dat lidstaten het uit artikel 4 van het Handvest voortvloeiende verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen in acht moeten nemen. Hieruit volgt dat zij er ook voor moeten zorgen dat een op hun grondgebied verblijvende vreemdeling zonder rechtmatig verblijf zich, zolang hij niet van dat grondgebied is verwijderd, niet in een door dat artikel 4 verboden situatie bevindt. Gelet op het voorgaande slaagt deze beroepsgrond evenmin.
Conclusie en gevolgen
14. De minister heeft de aanvraag kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de afwijzing van zijn asielaanvraag en de signalering in het SIS voor de duur van tien jaar in stand blijven. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 .
Schengeninformatiesysteem.
Zaak NL24.43181.
Zie ook het Informatiebericht 2024/81 Besluit- en vertrekmoratorium (BVM) voor Syrië.
Dit staat in paragraaf C3/2 van de Vreemdelingencirculaire.
Vreemdelingenwet 2000.
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Pagina 6 en 7 van het nader gehoor.
Informatiebericht.
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
Richtlijn 2011/95/EU.
Hof van Justitie van de Europese Unie.
ECLI:EU:C:2015:337.
Werkinstructie.
Zie het arrest van het Hof van 2 mei 2018, in de zaak K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296 en de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2138.
Dit is neergelegd in paragraaf A4/4.1 van de Vc.
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Hof van Justitie van de Europese Unie.
ECLI:EU:C:2024:748.
Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures lidstaten voor terugkeer onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
Wet van 26 maart 1998, Staatsblad 198, 203.