Uitspraak
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17307
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen [eiser], V-nummer: [nummer], eiser(gemachtigde: mr. S. Cetinkaya-Ahmad),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verweerder
(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).
Procesverloop
Met het besluit van 12 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft eiser daarnaast gesignaleerd in het Schengeninformatiesysteem (SIS) voor de duur van tien jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en op 26 april 2024 een aanvullend beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft op 3 en 20 september 2024 verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 25 september 2024 op zitting behandeld, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep (NL24.17308). Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [naam 1] als tolk en de gemachtigde van verweerder.
(Totstandkoming van) het besluit
Inleiding
1. Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum]. Hij heeft op 23 november 2021 de onderhavige asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat het vanwege de oorlog onveilig is in Syrië en dat hij aldaar geen toekomst heeft. Eisers zoon is in 2014 opgepakt door het Syrische regime en sindsdien heeft eiser niets meer van hem vernomen.
Voornemenprocedure
2. Verweerder heeft op 4 mei 2023 het voornemen aan eiser kenbaar gemaakt om zijn asielaanvraag als kennelijk ongegrond af te wijzen en daarbij een terugkeerbesluit te nemen en een inreisverbod voor de duur van tien jaar aan eiser op te leggen. Met het aanvullend voornemen van 14 september 2023 heeft verweerder het voorgenomen terugkeerbesluit en inreisverbod laten vervallen. In plaats daarvan heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om een besluit tot signalering te geven, waarmee eiser eerst wordt gesignaleerd in het nationale informatiesysteem E&S (Executie & Signalering) en vervolgens in het SIS.
Bestreden besluit
3. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw ), in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw. Verweerder heeft getoetst aan zijn beleid in paragraaf C2/7.10.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Volgens verweerder vormt eiser op ernstige gronden een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid, omdat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser een oorlogsmisdrijf, misdrijf tegen de menselijkheid of een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, en onder b, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Eiser heeft door zijn aftapwerkzaamheden voor de Syrische militaire veiligheidsdienst de marteling/foltering en (zware) mishandeling van gedetineerden gefaciliteerd, aldus verweerder. Eiser komt gelet op het voorgaande en artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vw.
Verweerder signaleert eiser op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening (EU) 2018/1861 en paragraaf A4/4 van de Vc voor de duur van tien jaar in het SIS, omdat eiser een bedreiging voor de openbare orde vormt. Het signaleren voor de duur van tien jaar kan volgens verweerder de evenredigheidstoets doorstaan. De signalering is verder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM, omdat er geen sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen eiser en zijn broer [naam 2], zus [naam 3] en zwager [naam 4], die in Nederland verblijven. Ook als dit familieleven wel beschermenswaardig zou zijn, zou het zwaarwegende belang van de Nederlandse staat bij bescherming van de openbare orde zwaarder wegen dan het belang van eiser om hier familieleven uit te kunnen oefenen.
Beoordeling door de rechtbank – afwijzing aanvraag
1F-tegenwerping
Juridisch kader
4. Het voor de tegenwerping van artikel 1(F) relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak. Uit dat kader volgt dat verweerder voor de bepaling of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, onderzoekt of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
Misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
5. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar openbare landeninformatie, websites en (internet)artikelen op het standpunt gesteld dat de Syrische militaire inlichtingendienst (Shu'bat al-Mukhabarat al-'Askariyya) zich onder zowel Hafez al-Assad als Bashar al-Assad schuldig heeft gemaakt aan grootschalige marteling/foltering en (zware) mishandeling van gedetineerden. Divisie/Branch 2011 is binnen de inlichtingendienst verantwoordelijk voor het monitoren en onderzoeken van militaire radiosignalen. Deze surveillanceafdeling maakt deel uit van een groter systeem van militaire en veiligheidstroepen die betrokken zijn bij arrestatie, detentie, marteling en moord op het Syrische volk, aldus de landeninformatie. Eiser heeft (onder meer) bij Branch 2011 aftapwerkzaamheden verricht. De gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht, namelijk marteling/foltering en (zware) mishandeling, kwalificeren volgens verweerder in dit geval als oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag. Volgens verweerder moeten deze misdrijven daarnaast ook worden beschouwd als ernstige niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft niet bestreden dat de door de Syrische militaire inlichtingendienst gepleegde misdrijven onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag vallen. De rechtbank gaat daar daarom vanuit.
Knowing participation
6. Eiser betoogt dat hij niet op de hoogte was, dan wel had moeten zijn, van de misdrijven die door de Syrische militaire inlichtingendienst werden gepleegd.
6.1.
Van knowing participation is volgens het beleid van verweerder in ieder geval sprake als de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie waarvan de IND heeft aangetoond dat deze zich op systematische en/of op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1(F), of wanneer de vreemdeling deel heeft genomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het dergelijke misdrijven betrof.
6.2.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat er veel over de misdrijven van de Syrische militaire inlichtingendienst is gepubliceerd. Hij neemt daarom ook terecht aan dat deze misdrijven in bredere kring bekend zijn geraakt. Dit gold ook al bij de indiensttreding van eiser in 1984. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stellingen dat Syrië een gesloten land is, dat er weinig informatie wordt vrijgegeven, en dat hij door zijn positie als laaggeplaatste Koerd een beperkt beeld had van wat er binnen de Syrische militaire inlichtingendienst gebeurde. Verweerder wijst er namelijk terecht op dat de militaire inlichtingendienst en haar voorganger Deuxieme Bureau voorafgaand aan de indiensttreding van eiser in 1984 al decennia bekend stond als één van de meest beruchte en gevreesde inlichtingendiensten van Syrië. Verweerder neemt terecht aan dat de misdrijven een feit van publieke bekendheid waren in Syrië. Hij concludeert gelet op het voorgaande terecht dat eiser al bij indiensttreding wist, dan wel redelijkerwijs had moeten weten, dat de Syrische militaire inlichtingendienst gedetineerden op zeer grote schaal martelde/folterde en (zwaar) mishandelde.
6.3.
Daarbij komt dat eiser zelf heeft verklaard dat hij van de misdrijven van de Syrische militaire inlichtingendienst op de hoogte was. Zo heeft verweerder tijdens het aanvullend gehoor 1F aan eiser voorgehouden dat uit openbaar toegankelijke en gezaghebbende bronnen blijkt dat de Syrische militaire inlichtingendienst zich al decennialang schuldig maakt aan grootschalige marteling/foltering en (zware) mishandeling. Verweerder heeft vervolgens aan eiser gevraagd of hij daarvan wist, waarop eiser heeft geantwoord: “zeker, zeker.” Ook heeft verweerder tijdens dat gehoor aan eiser gevraagd: “Weet u nog wanneer u voor het eerst dat soort verhalen hoorde”, waarna eiser heeft geantwoord: “Het was na de opstand dat ik dat hoorde. Maar ik wist het van tevoren wel. Ook mijn eigen zwager is zo hard geslagen, bont en blauw, het is een wonder dat hij nog leeft.” Verweerder acht het bovendien terecht niet aannemelijk dat eiser gedurende een dermate lange carrière bij de militaire inlichtingendienst op geen enkel moment iets heeft gezien of gehoord over de misdrijven die werden gepleegd door diezelfde dienst.
6.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van ‘knowing participation’. De beroepsgrond slaagt niet.
Personal participation
7. Eiser voert aan dat hij de door de Syrische militaire inlichtingendienst gepleegde misdrijven niet heeft gefaciliteerd.
7.1.
Van personal participation is volgens het beleid van verweerder onder meer sprake als het handelen en/of nalaten van de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het betreffende misdrijf. Volgens verweerder is daar in dit geval sprake van, omdat eiser marteling/foltering en (zware) mishandeling heeft gefaciliteerd. Zoals uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt, bijvoorbeeld de uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2851, r.o. 5.3, is voor de vraag of de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf relevant of de bijdrage van de vreemdeling feitelijk effect heeft gehad op het begaan van die misdrijven en of deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld dan wel indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om die misdrijven te voorkomen. Deze jurisprudentielijn is ook neergelegd in het in de bijlage genoemde beleid.
7.2.
Eiser heeft tijdens het aanmeldgehoor verklaard dat hij gesprekken aftapte, en dat hij het toestel en de locatie van de betrokkene moest signaleren. Eiser tapte de gesprekken af met als doel het waarborgen van de veiligheid van de Syrische overheid. Zoals eiser heeft verklaard: ‘dreigingen afkappen’. Als iemand over de president of over de Syrische overheid praatte, noteerden de aftapmedewerkers dat en gaven zij dit door aan de afdeling opsporing (Al Mutabea). Als er iets belangrijks werd gezegd, drukte eiser op de opnameknop. Hij hoorde tijdens de oorlog in 2011 veel gesprekken die tegen de Syrische overheid gericht waren. Het aftappen was zijn specialisatie, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij in ieder geval tot zijn pensioen in 2015 aftapwerkzaamheden heeft verricht. In het nader gehoor van 21 december 2022 en het aanvullend 1F-gehoor van 1 maart 2023 heeft eiser weliswaar verklaard dat de afdeling Al Mutabea zelfstandig handelde, dat eiser alleen sociale en algemene gesprekken heeft vertaald en niet-regimekritische telefoongesprekken heeft gerapporteerd, en dat er niets concreets uit naar voren is gekomen, maar dit strookt niet met eisers eerdere verklaringen tijdens het aanmeldgehoor. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder van de eerste verklaringen tijdens het aanmeldgehoor uitgaan, omdat eiser daar in de correcties en aanvullingen niet op is teruggekomen en omdat hij niet goed heeft uitgelegd waarom hij later geheel andere verklaringen heeft afgelegd. Daarbij komt dat verweerder er ter zitting terecht op heeft gewezen dat de verklaringen van eiser tijdens het aanmeldgehoor consistent zijn en overeenkomen met wat er bekend is uit algemene bronnen. Dat geldt niet voor de verklaringen die tijdens het nader gehoor en het aanvullend 1F-gehoor zijn afgelegd. Verder heeft verweerder er ter zitting op gewezen dat asielzoekers met een 1F-indicatie zich in een later stadium van de asielprocedure mogelijk meer bewust zijn van de mogelijke (negatieve) gevolgen van hun verklaringen, en dat zij hun verklaringen om die reden aanpassen. Dat beeld is in deze zaak ook bij de rechtbank ontstaan door de verklaringen die eiser ter zitting heeft afgelegd. De rechtbank heeft meerdere vragen gesteld om het een en ander te verduidelijken, maar eiser heeft die vragen niet, dan wel ontwijkend beantwoord. Gelet op dit alles mocht verweerder uitgaan van de verklaringen die eiser tijdens het aanmeldgehoor heeft afgelegd.
7.3.
Verweerder stelt zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt dat eiser met zijn aftapwerkzaamheden in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de marteling/foltering en (zware) mishandeling van gedetineerden. Dat eiser niet persoonlijk verantwoordelijk was voor de marteling en dit niet zelf heeft uitgevoerd, doet er niet aan af dat eiser een onmisbare schakel was in het systeem waarbinnen de marteling kon plaatsvinden. Indien niemand de aftapwerkzaamheden zou uitvoeren, zouden veel regimecritici niet worden opgemerkt en zouden zij dus ook niet door Al Mutabea worden opgepakt en vervolgens worden mishandeld of gemarteld. De aftapwerkzaamheden waren dus onmisbaar om de mishandeling en marteling mogelijk te maken. De stelling van eiser dat hij maar in beperkte mate aftapwerkzaamheden heeft verricht, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser in al die jaren hoe dan ook een grote hoeveelheid gesprekken heeft afgetapt. Eiser stelling dat hij als Koerd nooit gevoelige informatie heeft gekregen en dus ook nooit iets verdachts gehoord, heeft verweerder niet hoeven te volgen. Eiser heeft immers tijdens het aanmeldgehoor expliciet verklaard dat hij tijdens de oorlog veel gesprekken heeft gehoord die tegen de Syrische overheid waren. Hij hoorde veel vijandigheid, nam de gesprekken op en speelde ze door naar Al Mutabea (aanmeldgehoor, p. 9). Omdat verweerder van de verklaringen in het aanmeldgehoor mocht uitgaan, mocht verweerder ook aannemen dat eiser regimekritische gesprekken heeft doorgespeeld aan Al Mutabea. Eiser heeft de marteling en mishandeling van gedetineerden dus wel degelijk gefaciliteerd.
7.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er ook sprake is van ‘personal participation’. De beroepsgrond slaagt niet.
Vrijwaring van verantwoordelijkheid
8. Eiser voert aan dat hij gevrijwaard moet worden van zijn verantwoordelijkheid.
8.1.
Verweerder heeft zich met toepassing van paragraaf C2/7.10.2.5 van de Vc terecht op het standpunt gesteld dat er geen omstandigheden zijn die eiser vrijwaren van zijn verantwoordelijkheid voor de misdrijven. De stellingen van eiser dat hij er zeer veel spijt van heeft dat hij bij de Syrische militaire inlichtingendienst is gaan werken, dat hij afstand neemt van hun daden, en dat de inlichtingendienst niet zijn plek was, zijn daartoe niet relevant. Het verbod op foltering is absoluut en er bestaat geen enkele rechtvaardiging voor. Verder staat vast dat eiser vrijwillig bij de Syrische militaire inlichtingendienst is gaan werken, zodat er geen sprake was van dwang en mocht worden verwacht dat hij zich eerder aan de misdrijven zou onttrekken en eventueel ander werk zou zoeken. Eiser heeft tijdens zijn gehoren niet verklaard dat hij op enig moment heeft overwogen te stoppen met zijn werk voor de Syrische militaire inlichtingendienst. Hij is met pensioen gegaan na een (vrijwillige) diensttijd van maar liefst 31 jaar. Niet is gebleken dat eiser in al die jaren een moment heeft gehad dat hij uit gewetensnood met zijn werk wilde stoppen. Weliswaar zou stoppen met het werk vóór de pensioenleeftijd neer kunnen komen op desertie en had dit grote gevolgen voor eiser kunnen hebben, maar dit vrijwaart eiser nog niet van het faciliteren van marteling. Daarbij, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, had eiser bijvoorbeeld tijdens een verlofperiode kunnen deserteren. Eiser heeft ter zitting niet nader kunnen toelichten waarom hij dat niet heeft gedaan. Anders dan eiser stelt, is er verder geen sprake van dat eiser wettelijk verplicht was bevelen van een meerdere op te volgen. Hij is immers vrijwillig tot de dienst toegetreden. Daarnaast had eiser moeten weten dat een eventueel bevel tot het verrichten van aftapwerkzaamheden en het overdragen van de informatie aan Al Mutabea omiskenbaar onwettig was, omdat hij wist of had moeten weten dat dit kon leiden tot marteling.
8.2.
Gelet op het voorgaande bestaan er geen gronden om eiser te vrijwaren van zijn verantwoordelijkheid. De beroepsgrond slaagt niet.
Tussenconclusie
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Evenredigheidsbeginsel
10. Eiser betoogt dat het onthouden van een verblijfsvergunning niet evenredig is. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.
10.1.
Zoals verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1436, terecht stelt, is er pas ruimte om de proportionaliteit van het onthouden van een verblijfsvergunning te beoordelen als de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst. ‘Duurzaam’ houdt volgens het beleid in paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc onder meer in dat er tien jaar moet zijn verstreken vanaf de datum van de eerste asielaanvraag. Daar is in dit geval geen sprake van. Daarom is er nu ook geen ruimte voor een proportionaliteits- dan wel evenredigheidsbeoordeling.
10.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Beoordeling door de rechtbank – SIS-signalering
Het juridisch kader
11.1.Verweerder heeft de SIS-signalering opgelegd op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening (EU) 2018/1861 (de instelling, de werking en het gebruik van het SIS). Daarin staat dat de lidstaten een signalering invoeren met het oog op weigering van toegang en verblijf indien de lidstaat tot de slotsom is gekomen dat op basis van een individuele evaluatie, waarbij de persoonlijke omstandigheden van de betrokken onderdaan van een derde land en de gevolgen van een weigering van toegang en verblijf zijn geëvalueerd, de aanwezigheid van die onderdaan van een derde land op zijn grondgebied een bedreiging vormt voor de openbare orde of veiligheid of de nationale veiligheid, en de lidstaat dientengevolge een administratieve of gerechtelijke beslissing tot weigering van toegang en verblijf heeft genomen en daartoe overeenkomstig zijn nationaal recht een nationale signalering met het oog op weigering van toegang en verblijf heeft ingevoerd.
Volgens het tweede lid van voornoemd artikel doen die situaties zich voor wanneer:
a. a) een onderdaan van een derde land in een lidstaat is veroordeeld voor een strafbaar feit waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste één jaar geldt;
b) er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land een ernstig strafbaar feit, onder meer een terroristisch misdrijf, heeft gepleegd of er duidelijke aanwijzingen zijn dat hij overweegt een dergelijk feit te plegen op het grondgebied van een lidstaat, of
c) een onderdaan van een derde land het Unierecht of het nationale recht inzake binnenkomst in en verblijf op het grondgebied van de lidstaten heeft omzeild of gepoogd heeft deze te omzeilen.
Ingevolge paragraaf A4/4.1 van de Vc legt verweerder een besluit tot signalering op als de aanwezigheid van de derdelander op het grondgebied van Nederland een bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid en er een individuele beoordeling heeft plaatsgevonden waarbij de persoonlijke omstandigheden van de derdelander zijn betrokken en is bezien wat de gevolgen van een weigering van toegang en verblijf voor de derdelander zijn.
Uit deze paragraaf volgt verder dat in ieder geval wordt aangenomen dat sprake is van een bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid als:
.
een derdelander in een lidstaat is veroordeeld voor een strafbaar feit waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste één jaar geldt; of
er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de derdelander een ernstig strafbaar feit, onder meer een terroristisch misdrijf, heeft gepleegd of er zijn duidelijke aanwijzingen dat hij overweegt een dergelijk feit te plegen op het grondgebied van een lidstaat; of
er concrete aanwijzingen zijn dat een derdelander een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of nationale veiligheid; of
de derdelander het Unierecht of het nationale recht voor binnenkomst in en verblijf op het grondgebied van de lidstaten heeft omzeild of gepoogd heeft deze te omzeilen.
11.2.
Verweerder heeft zich in dit geval (blijkens het voornemen van 14 september 2023, p. 3) op het standpunt gesteld dat er concrete aanwijzingen bestaan dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, hetgeen voor verweerder aanleiding is geweest om eiser te signaleren. Dit is een andere situatie dan de drie situaties die in artikel 24, tweede lid, van de Verordening 2018/1861 staan genoemd. Hoewel dit artikellid limitatief lijkt te zijn verwoord, is de interpretatie van verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel in lijn met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2018/1861 en daarom juist. Daarin staat immers dat een individuele evaluatie moet worden gemaakt waarbij de persoonlijke omstandigheden van de betrokken onderdaan en de gevolgen van de signalering zijn geëvalueerd. Artikel 24, tweede lid van de Verordening 2018/1861 moet naar het oordeel van de rechtbank worden gelezen als een opsomming van situaties waarin in ieder geval een SIS-signalering moet volgen, na een individuele beoordeling zoals die volgt uit het eerste lid. Een individuele beoordeling van het gevaar van de openbare orde of nationale veiligheid, in plaats van een meer algemene beoordeling van de toepasselijkheid van één van de situaties als genoemd in artikel 24, tweede lid, van de Verordening 2018/1861, zou ook stroken met het verstrekkende karakter van de SIS-signalering. Die komt in dit geval immers in feite neer op een inreisverbod. Omdat bij een inreisverbod van vijf jaar of meer het unierechtelijke openbare ordecriterium geldt, zou dit naar het oordeel van de rechtbank ook bij de onderhavige SIS-signalering moeten gelden. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder dit zelf ook vindt, nu hij aan dat unierechtelijk openbare ordecriterium heeft getoetst.
Het unierechtelijk openbare ordecriterium
12. Eiser betoogt dat zijn persoonlijk gedrag geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt, omdat hij op leeftijd is en sinds 2015 niet meer is betrokken bij de Militaire Inlichtingendienst. Dat hij als aftapmedewerker heeft gewerkt, is onvoldoende om aan te nemen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde.
12.1.
Omdat het Unierechtelijk openbare ordecriterium en artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag hier van toepassing zijn, acht de rechtbank het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 2 mei 2018, K. en H.F, ECLI:EU:C:2018:296, en de nadere duiding van de Afdeling in de uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017, hier ook van toepassing. De Afdeling heeft overwogen dat uit dat arrest volgt dat bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het persoonlijk gedrag geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) vormt, in het bijzonder betekenis toekomt aan zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1(F)-misdrijven en met name aan de momenten waarop hij zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden. Verder heeft de Afdeling overwogen dat een vreemdeling die het begaan van de 1(F)-misdrijven ontkent of bagatelliseert, dat niet snel aannemelijk zal kunnen maken. Geen doorslaggevende betekenis komt toe aan uitsluitend tijdsverloop en het gegeven dat de vreemdeling geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt.
12.2.
Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat in het geval van eiser aan voornoemd openbare ordecriterium wordt voldaan. Bij zijn beoordeling heeft verweerder terecht betrokken dat eiser in verband wordt gebracht met misdrijven die strijdig zijn met de fundamentele waarden van de Europese Unie zoals neergelegd in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU). Daarbij wijst de rechtbank op punt 46 van het arrest K. en H.F. Verweerder heeft terecht betrokken dat eiser die misdrijven heeft gefaciliteerd, omdat die niet of niet op gelijke wijze zouden hebben plaatsgevonden zonder de bijdrage van eiser. Verweerder wijst er terecht op dat niet is gebleken van omstandigheden die eisers (stafrechtelijke) verantwoordelijkheid van die misdrijven zouden kunnen uitsluiten. Dat er geen strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden in Syrië, vindt verweerder terecht niet relevant voor de ernst van de misdrijven, nu uit openbare bronnen blijkt dat er in Syrië met betrekking tot dergelijke misdrijven een klimaat van straffeloosheid heerst. Verweerder heeft daarnaast terecht betrokken dat de misdrijven gedurende een langere periode hebben plaatsgevonden. Hoewel het faciliteren van de misdrijven door eiser enige tijd geleden heeft plaatsgevonden, heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat dit tijdsverloop slechts van marginale betekenis is. Daarbij heeft verweerder terecht van belang geacht dat de dreiging door de aard van de misdrijven zeer lang actueel blijft. Het betoog van eiser dat hij sinds zijn pensioen in 2015 en door zijn leeftijd geen bedreiging meer vormt, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft er in dit kader terecht op gewezen dat het actuele gevaar niet schuilt in de angst voor recidive, maar onder andere in de aanwezigheid van eiser op het grondgebied van Nederland en de maatschappelijke onrust die dat met zich meebrengt. Daarbij wijst verweerder erop dat moet worden verhinderd dat eiser in contact kan komen met eventueel op het grondgebied van Nederland verblijvende Syrische slachtoffers van de hiervoor genoemde misdrijven. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser er geen blijk van heeft gegeven enig berouw te hebben van zijn bijdrage aan de marteling/foltering en (zware) mishandeling. Eiser heeft geen afstand genomen van zijn aandeel in de gepleegde misdrijven. Eiser heeft wel verklaard dat hij spijt heeft dat hij ooit bij de Syrische militaire inlichtingendienst is gaan werken en dat hij afstand neemt van de misdrijven maar verweerder heeft er in dit kader terecht op gewezen dat eiser zich eerder zorgen lijkt te maken om de gevolgen voor hem persoonlijk dan dat hij zich bekommert om de vele slachtoffers die er zijn gevallen door het faciliteren van de 1F-misdrijven. Eiser blijft zijn eigen bijdrage aan en verantwoordelijkheid voor de misdrijven ontkennen. Daarmee neemt eiser nog steeds een houding aan die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast en waardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking (de openbare orde) zou kunnen worden verstoord. Daarbij wijst de rechtbank op punten 60 en 66 van het arrest K. en H.F.
12.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eisers persoonlijk gedrag een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 8 EVRM
13. Eiser betoogt dat de SIS-signalering in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
13.1.
Volgens verweerder heeft eiser geen beschermenswaardig familieleven met zijn broer en zus die in Nederland verblijven. Verweerder neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen meerderjarigen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties). De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, overwogen dat tussen meerderjarigen buiten het kerngezin sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM als er tussen hen ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. Het gaat er daarbij vooral om of sprake is van een op basis van objectieve of objectiveerbare feiten en omstandigheden vast te stellen afhankelijkheid tussen de betrokken volwassen familieleden, die uitstijgt boven het gebruikelijke. Het is aan de betrokken vreemdeling om te stellen, en zoveel mogelijk te onderbouwen, uit welke feiten en omstandigheden de ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ zouden kunnen blijken. Verweerder moet bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ alle individuele omstandigheden van het geval betrekken. Naast de vraag of een vreemdeling vanwege diens medische toestand afhankelijk is van een referent, moeten ook elementen zoals de financiële en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen, de banden met het land van herkomst, de mate van emotionele afhankelijkheid en de vraag of betrokkenen eerder hebben samengewoond, voor zover deze elementen zijn aangevoerd, in de beoordeling een rol spelen. Deze beoordeling is van feitelijke aard, aldus de Afdeling in voormelde uitspraak.
13.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen beschermenswaardig familieleven aangenomen, omdat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Eiser heeft verklaard dat hij en zijn broer en zus elkaar weer in Nederland hebben teruggevonden na het ontvluchten van de oorlog in Syrië. Dit leidt echter niet tot ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’, alleen al omdat eiser tijdens het aanmeldgehoor, p. 11, heeft verklaard dat de familieleden niet afhankelijk van hem zijn of dat hij afhankelijk van deze familieleden is. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij niet met zijn broer en zus samenwoont en dat zij elkaar één keer in de twee maanden zien. Eiser stelt dat hij zijn broer en zus hard nodig heeft vanwege het verlies van zijn zoon (en de daardoor ontstane psychische klachten), maar verweerder wijst er - alleen al gelet op de frequentie van de bezoeken tussen eiser en zijn broer en zus - terecht op dat de psychische en overige medische ondersteuning ook, zo niet beter, uitgevoerd kunnen worden door zorgprofessionals. Eiser heeft verder geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan onderbouwd, waaruit ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ zouden kunnen blijken.
13.3.
Omdat er geen beschermenswaardig familieleven is, hoefde verweerder geen belangenafweging te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom geen bespreking.
13.4.
Gelet op het voorgaande is de SIS-signalering niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt niet.
Duur van de SIS-signalering
14. Verweerder heeft eiser voor de duur van tien jaar in het SIS gesignaleerd. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze duur rechtmatig is.
14.1.
Volgens paragraaf A4/4.2 van de Vc is voor de duur van SIS-signaleringen paragraaf A4/2.3 van de Vc van overeenkomstige toepassing. Omdat verweerder aanvankelijk een inreisverbod voor de duur van tien jaar wilde opleggen, maar hiervan heeft afgezien, heeft hij nu besloten eiser voor dezelfde duur in het SIS te signaleren. Deze duur volgt uit het aanvullend voornemen van 14 september 2023, dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit.
14.2.
Artikel 39, eerste lid, van de Verordening (EU) 2018/1861 bepaalt dat signaleringen niet langer worden bewaard dan nodig is voor het met de invoering nagestreefde doel. Uit het tweede lid volgt dat uiterlijk drie jaar na de invoering van een signalering in SIS de signalerende lidstaat de noodzaak van verdere bewaring toetst. Indien bij de nationale beslissing die aan de basis ligt van de signalering echter een langere geldigheidsperiode dan drie jaar is bepaald, wordt de signalering uiterlijk binnen vijf jaar opnieuw getoetst.
Het derde lid bepaalt dat de lidstaat in voorkomend geval overeenkomstig zijn nationaal recht kortere toetsingstermijnen vaststelt.
Uit het vierde lid volgt dat de signalerende lidstaat vóór het verstrijken van de toetsingstermijn, op grond van een grondige individuele beoordeling die wordt geregistreerd, kan besluiten de signalering langer dan de toetsingstermijn te handhaven indien dit noodzakelijk blijkt voor en evenredig is aan het met de signalering nagestreefde doel. In dat geval is het tweede lid tevens van toepassing op de verlenging. Iedere verlenging wordt doorgegeven aan CS-SIS.
Uit het vijfde lid volgt dat na afloop van de in het tweede lid bedoelde toetsingstermijn signaleringen automatisch worden gewist, behalve wanneer de signalerende lidstaat overeenkomstig het vierde lid een verlenging aan CS-SIS heeft doorgegeven.
14.3.
Uit het voorgaande volgt dat in een nationale beslissing ook een bepaalde geldigheidsperiode aan de signalering kan worden gekoppeld. De signalering moet echter altijd uiterlijk binnen vijf jaar opnieuw worden getoetst. Alleen na een grondige individuele beoordeling kan een lidstaat besluiten de signalering tot na de toetsingstermijn (dus na uiterlijk vijf jaar) te handhaven indien dit noodzakelijk en evenredig blijkt. Dit is een handhaving van de signalering. Als de lidstaat de handhaving niet aan CS-SIS doorgeeft, wordt de signalering na de toetsingstermijn (dus uiterlijk na vijf jaar) gewist.
14.4.
Uit de hiervoor besproken systematiek van de Verordening volgt dat verweerder de SIS-signalering alleen kan handhaven na vijf jaar als hij daartoe een grondige individuele beoordeling heeft verricht. De rechtbank acht het van belang om dit aan verweerder mee te geven, omdat dit toetsingsmoment niet in het bestreden besluit en ook niet in verweerders beleid in paragraaf A4/4 van de Vc staat genoemd. Als verweerder na vijf jaar de handhaving van de signalering aan CS-SIS doorgeeft, vervalt de SIS-signalering. Dit laat echter onverlet dat de Verordening (EU) 2018/1861 niet een maximale duur van de SIS-signalering voorschrijft.
14.5.
Gelet op het voorgaande kon verweerder besluiten eiser voor de duur van tien jaar in SIS te signaleren.
Conclusie en gevolgen
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, voorzitter, en mr. A.M.J. Adriaansen en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
BIJLAGE
Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingverdrag)
Artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag:
De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen.
Artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag:
De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw:
Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
Artikel 3.107, tweede lid, van het Vb:
Indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet in de weg staat, wordt aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)
Paragraaf C2/7.10.2.2 van de Vc (“Artikel 1F aanhef en onder b, Vluchtelingenverdrag”)
(…)
Niet-politieke misdrijven
De volgende misdrijven moeten op grond van het bovenstaande in ieder geval worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, onder b van het Vluchtelingenverdrag:
(…)
oorlogsmisdrijven, zoals gedefinieerd in artikel 8, Statuut van Rome, inzake het internationaal Strafhof;
misdrijven tegen de menselijkheid, zoals gedefinieerd in artikel 7, Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof;
(…)
foltering;
(…)
Paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc (“Bewijslast en verantwoordelijkheid”):
Voor tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, moet de IND aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
‘Knowing participation’
Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1F Vluchtelingenverdrag;
(…)
c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
In het geval van situatie a. of b. toetst de IND of de vreemdeling een uitzondering vormt op de regel dat de vreemdeling wetenschap gehad heeft of had moeten hebben van het plegen van de misdrijven. De IND spreekt dan van een ‘significante uitzondering’.
(…)
‘Personal participation’
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
(…)
c. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd;
(…)
Paragraaf C2/7.10.2.5 van de Vc (“Persoonlijke vrijwaren van verantwoordelijkheid”)
Handelen op bevel
De IND toetst aan artikel 33 van het Statuut van Rome, inzake het Internationaal Strafhof voor de beoordeling van de individuele verantwoordelijkheid van de vreemdeling, indien de vreemdeling heeft gehandeld op bevel van een regering of meerdere.
Dwang
Indien de vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van misdrijven, wordt hij niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien sprake is van in ieder geval één van de volgende situaties:
er wordt geen geloof gehecht aan de door de vreemdeling gestelde dwang;
er bestond voor de vreemdeling de mogelijkheid om zich te onttrekken aan het misdrijf;
de vreemdeling was al geruime tijd in dienst van een organisatie voordat de dwang voorzienbaar optrad; of
de mate van dwang weegt niet op tegen de ernst van het door de vreemdeling begane misdrijf.
Paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc (“Duurzaamheid en proportionaliteit”)
Indien aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM beoordeelt de IND alle volgende omstandigheden:
a.of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b.of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.
Ad a.
De term ‘duurzaam’ houdt in dat sprake moet zijn van alle volgende omstandigheden:
de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de vreemdeling wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
er is geen vooruitzicht op verandering binnen niet al te lange termijn, gerekend vanaf heden, in de situatie dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM; en
vertrek van de vreemdeling naar een ander land dan het land van herkomst is ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan vertrekplicht van de vreemdeling niet mogelijk.
Ad b.
De IND neemt disproportionaliteit aan indien de vreemdeling aantoont dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.