Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

De rechtbank oordeelt dat de minister niet in redelijkheid tot de beleidswijziging voor (toegedichte) Gülenisten uit Turkije in WBV 2023/24 heeft kunnen komen. De rechtbank volgt eiser namelijk in zijn betoog dat de conclusies die de minister heeft getrokken, niet zonder meer uit het ambtsbericht volgen.

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.21247

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

van Turkse nationaliteit,

V-nummer: [nummer],

(gemachtigde: mr. M.P.J.W.M. Govers),

en

de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister,

(gemachtigde: mr. G.J. Douma).

Inleiding

1. Eiser stelt van Turkse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. Hij heeft op 5 januari 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 17 mei 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als ongegrond. Daarnaast heeft de minister bepaald dat eiser binnen vier weken moet terugkeren naar Turkije. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.

1.1.

De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2024 op zitting behandeld en het onderzoek gesloten, waarna het onderzoek is heropend voor behandeling door de meervoudige kamer. Het beroep is vervolgens op 17 september 2024 opnieuw op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

Het asielrelaas

2. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij een Gülen-aanhanger is en daarom vreest voor vervolging door de Turkse autoriteiten. In 2018 is eiser genoemd in een verklaring van een spijtoptant. Vervolgens is een onderzoek naar hem gestart en is hij geobserveerd door de Turkse autoriteiten. Op [datum 1] 2021 is eiser ondervraagd en bedreigd door agenten van de antiterreureenheid. Ook is een uitreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Eiser is vervolgens aangeklaagd wegens lidmaatschap van de gewapende terroristische organisatie Fetö/Pdy. Daar is eiser op [datum 2] 2022 van vrijgesproken, wegens gebrek aan bewijs. Het uitreisverbod is daarna opgeheven. Op 1 augustus 2022 heeft eiser Turkije verlaten en is hij naar Georgië vertrokken. Omdat eiser zich daar ook niet veilig voelde als Gülenist, is hij naar Nederland gereisd.

Het beleid van de minister

3. In het Wijzigingsbesluit (WBV) 2021/16 werden (toegedichte) Gülen-aanhangers aangemerkt als risicogroep. Ten aanzien van deze groep (toegedichte) Gülen-aanhangers gold een aanvullende passage; daaruit volgde dat de minister de risico’s bij terugkeer beoordeelde in het licht van de diffuse en slechte situatie die gekenmerkt werd door willekeur jegens (toegedichte) Gülen-aanhangers van de zijde van de Turkse autoriteiten, indien van geringe indicaties niet was gebleken.

3.1.

Het in deze zaak toepasselijke WBV 2023/24 merkt (toegedichte) Gülen-aanhangers nog steeds aan als risicogroep, maar de hierboven genoemde aanvullende passage is vervallen. De minister heeft in de Tweede Kamerbrief van 28 november 2023 toegelicht dat de aanvullende passage een ruimer kader bood om vrees voor vervolging aannemelijk te achten dan gebruikelijk is in geval van risicogroepen. In de praktijk leidde dit ertoe dat in geloofwaardige zaken al snel een risico op vervolging werd aangenomen, ook indien geen sprake was van geringe indicaties. In de brief staat uitgelegd dat er geen reden is om aanvullend uit te blijven gaan van een willekeurig karakter van het optreden van de Turkse autoriteiten tegen Gülenisten. Uit het Algemeen ambtsbericht Turkije van augustus 2023 (ambtsbericht) blijkt namelijk dat ten aanzien van Gülen-aanhangers de strafrechtelijke vervolging is afgenomen in intensiteit. Ook toetsen de rechters strenger of de overheid de juiste criteria hanteert bij het beoordelen of iemand wordt aangemerkt als Gülenist. Als gevolg van deze ontwikkelingen kan worden gesteld dat de willekeur die voorheen prominent speelde bij de strafrechtelijke vervolging van Gülenisten, niet in dezelfde mate aan de orde is. Voor personen die behoren tot de risicogroep geldt wel de normale verminderde bewijslast, in de zin dat de vreemdeling op basis van geringe indicaties zijn vrees aannemelijk kan maken.

Het bestreden besluit

4. De minister heeft het asielrelaas van eiser geloofwaardig bevonden. Daarmee zijn eisers identiteit, nationaliteit en herkomst alsook zijn betrokkenheid bij de Gülen-beweging en zijn problemen door die betrokkenheid geloofwaardig bevonden. De minister heeft het WBV 2023/24 toegepast en vastgesteld dat eiser onder de risicogroep Gülen-aanhangers valt. Dat betekent dat eiser met geringe indicaties zijn vrees voor vervolging aannemelijk moet maken. Volgens de minister heeft eiser dat niet gedaan. De minister heeft daarom geconcludeerd dat eiser geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en dat hij ook geen reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser krijgt geen asielvergunning.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

6. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Wat is het standpunt van eiser?

7. Eiser voert aan dat het nieuwe beleid jegens Gülenisten geen stand kan houden. De minister heeft volgens eiser ten onrechte aan de beleidswijziging ten grondslag gelegd dat de willekeur van strafrechtelijke onderzoeken tegen Gülenisten niet langer in dezelfde mate bestond, dat de intensiteit van strafrechtelijke onderzoeken tegen Gülenisten is afgenomen en dat er geen reden was om aan te nemen dat het optreden van de Turkse autoriteiten tegen Gülenisten willekeurig was. Eiser betwist dat deze conclusies uit het ambtsbericht volgen. De bron die in het ambtsbericht heeft verklaard over de afname in intensiteit van vervolging, kan zijn stelling ook niet met concrete gegevens onderbouwen. Eiser overlegt daarnaast tientallen bronnen daterend uit 2023 en 2024, waaruit arrestaties en vervolgingen van (toegedichte) Gülenisten blijken. Hij betoogt dat daaruit blijkt dat wel degelijke sprake is van willekeurige vervolging op grote schaal.

7.1.

Eiser wijst daarnaast op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 februari 2019, waarin de Afdeling oordeelt dat de situatie voor Gülenisten in Turkije complex en diffuus is en dat de minister zijn ingenomen standpunt niet voldoende heeft kunnen ondersteunen met betrouwbare en objectieve bronnen. Door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam is daarnaast op 15 augustus 2024 geoordeeld dat de minister selectief informatie heeft geput uit het ambtsbericht en dat uit de aangehaalde passages niet eenduidig volgt dat de intensiteit van vervolging van Gülenisten daadwerkelijk is afgenomen. Ook wijst hij op de in april 2024 toegewezen voorlopige voorzieningen door de Afdeling. Eiser wil daarmee duidelijk maken, dat de Afdeling in meerdere zaken heeft geoordeeld dat het standpunt omtrent het nieuwe beleid een arguable claim oplevert en het daardoor mogelijk is dat de Afdeling de besluiten van de minister op die gronden gaat vernietigen.

Wat is het standpunt van de minister?

8. De minister erkent dat de situatie voor (toegedichte) Gülen-aanhangers niet optimaal is. Dat komt volgens de minister ook tot uiting in het huidige beleid. Immers, Gülen-aanhangers behoren tot een risicogroep. De minister heeft uitgelegd, dat met het vervallen van de beleidspassage niet bedoeld is om een wezenlijk ander beoordelingskader te schetsen of om af te zien van een individuele beoordeling van aanvragen van (toegedichte) Gülen-aanhangers. Ook in het oude beleid was een individuele beoordeling vereist. Door de aanvullende passage werd echter in de uitvoeringspraktijk doorgaans aan geloofwaardig geachte (toegedichte) Gülenisten een vergunning verleend. Met de wijziging op basis van landeninformatie wordt weer aangesloten bij het gebruikelijke kader voor risicogroepen en wordt het beleid in lijn gebracht met de praktijk zoals die in algemene zin geldt in omringende lidstaten. Met de schrapping is volgens de minister dus enkel beoogd te onderstrepen dat een individuele beoordeling van aanvragen voorop staat. Hierbij wijst de minister ook op beoordelingen van Turkse asielaanvragen in andere lidstaten. Daar blijkt volgens de minister uit dat ten aanzien van Turkse asielaanvragen het inwilligingspercentage in Nederland aanzienlijk hoger ligt dan in andere lidstaten van de Europese Unie. Dit is volgens de minister een duidelijke aanwijzing dat in de Nederlandse uitvoeringspraktijk onvoldoende gewicht is gegeven aan de individuele beoordeling van Turkse aanvragen.

8.1.

De minister heeft vervolgens nader toegelicht waar het schrappen van de aanvullende passage op gebaseerd is. Uit het ambtsbericht volgt volgens de minister namelijk wel degelijk dat de strafrechtelijke vervolging van (vermeende) Gülenisten in intensiteit is afgenomen in vergelijking met de periode na de mislukte staatsgreep in 2016. Het ambtsbericht doelt dan niet alleen op strafrechtelijke vervolging. Het gaat ook om andere vormen van vervolging, zoals vervolging op sociale media en ontslagen van vermeende aanhangers. Eveneens blijkt uit het ambtsbericht dat het confisqueren en weigeren van paspoorten van familieleden van (vermeende) Gülenisten minder voorkomt. Ook wordt in algemene zin gesproken over de afgenomen negatieve aandacht van de autoriteiten voor Gülen-aanhangers. Daar waar over de ‘intensiteit van vervolging’ wordt gesproken, wordt dat in het ambtsbericht met name gerelateerd aan het aantal gedwongen ontslagen van rechters en aanklagers alsmede aan het gegeven dat de meerderheid van (vermeende) Gülenisten inmiddels strafrechtelijk is vervolgd dan wel is uitgeweken naar het buitenland. Daarbij meldt het ambtsbericht dat de Turkse autoriteiten de aandacht hebben verlegd van de Gülen-beweging naar de Koerdische beweging en de lhbtiq+ gemeenschap. De minister wijst erop dat er ook sprake is van rechterlijke aanscherping van de criteria die konden leiden tot negatieve aandacht van de Turkse autoriteiten. Ten gevolge hiervan blijft vervolging achterwege, wordt deze vervolging gestaakt dan wel wordt een veroordeling nietig verklaard. De minister heeft op de zitting gesteld dat dit ook uitstraalt op het onderzoek van de politie. Het ambtsbericht meldt ook dat het aantal Gülenisten in voorarrest en gevangenschap in de periode van november 2021 tot juli 2022 is gedaald van 22.340 naar 19.252. In aanvulling hierop wijst de minister op een meer recente bron van juli 2024, waarin wordt gesproken van 13.251 personen die in voorarrest zitten of zijn veroordeeld. Zou de intensiteit van de strafrechtelijke vervolging ongewijzigd zijn gebleven, dan ligt een dergelijke (aanzienlijke) daling niet in de rede.

8.2.

De door eiser aangehaalde bronnen maken dat volgens de minister niet anders. De omstandigheid dat de in het ambtsbericht aangehaalde bronnen geen concrete gegevens konden overleggen, doet niet af aan het feit dat vier verschillende bronnen aangeven dat de intensiteit van vervolging is afgenomen. Deze bronnen worden zorgvuldig gekozen door de Minister van Buitenlandse zaken en daarmee komt ook gewicht toe aan de informatie van deze bronnen, ook als zij deze duiding van de situatie niet met concrete bronnen kunnen onderbouwen. De minister heeft ten slotte overwogen dat de Afdelingsuitspraak van 2019 gebaseerd is op landeninformatie destijds en dat de situatie nu anders is. De toegewezen voorlopige voorzieningen in april 2024 zijn daarbij nog geen definitief oordeel. Daarom heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om het huidige beleid niet te volgen.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

Is deugdelijk gemotiveerd dat vervolging van Gülenisten nu minder willekeurig is?

9. Op de zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat het laten vervallen van de aanvullende passage in WBV 2021/16 in het toepasselijke WBV 2023/24 een beleidswijziging betreft. De minister heeft deze beleidswijziging gebaseerd op de landeninformatie uit het ambtsbericht. In beginsel mag de minister uitgaan van de juistheid van de in dit deskundigenbericht opgenomen informatie. Het is aan eiser om concrete aanknopingspunten naar voren te brengen die leiden tot twijfel over de juistheid of volledigheid daarvan.

9.1.

De rechtbank oordeelt dat de minister – gelet op de daarvoor gegeven motivering -niet in redelijkheid tot de beleidswijziging heeft kunnen komen. De rechtbank volgt eiser namelijk in zijn betoog dat de conclusies die de minister heeft getrokken, niet zonder meer uit het ambtsbericht volgen. Hoewel in het ambtsbericht staat dat vertrouwelijke bronnen aangeven dat de vervolging van (vermeende) Gülenisten in de huidige verslagperiode in intensiteit was afgenomen, staat daarin ook dat die bronnen de gestelde afname in intensiteit niet nader konden onderbouwen. De bronnen voerden de gestelde afname in intensiteit bovendien terug op verschillende redenen. Een bron constateerde dat er niet langer duizenden rechters en aanklagers gedwongen werden ontslagen, omdat de meeste Gülenistische rechters en aanklagers inmiddels al waren ontslagen. Twee bronnen gaven aan dat de meerderheid van (vermeende) Gülenisten inmiddels strafrechtelijk was vervolgd dan wel uitgeweken naar het buitenland. Een andere bron gaf aan dat de Turkse overheid zijn aandacht heeft verlegd naar de Koerdische en de lhbtiq+ gemeenschap. Nu de vertrouwelijke bronnen geen onderbouwing konden geven van de gestelde afname van de vervolgingen en drie van de vier bronnen de gestelde afname bovendien verklaren met andere omstandigheden dan daadwerkelijk verminderde negatieve aandacht voor Gülenisten, ziet de rechtbank niet in dat deze informatie voldoende dragend is voor de conclusie dat de vervolging van Gülenisten in intensiteit en willekeur is afgenomen. Hoewel de rechtbank de minister volgt dat van de betrouwbaarheid van de bronnen in het ambtsbericht mag worden uitgegaan, is het wel aan de minister om daaraan het juiste gewicht toe te kennen en daar de juiste conclusies aan te verbinden.

9.2.

De minister heeft op de zitting nader gemotiveerd dat de afname in intensiteit van de vervolgingen ook ziet op minder ontslagen van rechters en officieren van justitie en dat de rechterlijke criteria met betrekking tot het beticht worden van Gülenisme zijn aangescherpt. De minister heeft verder verwezen naar de daling van Gülenisten in voorarrest en gevangenschap, zoals blijkt uit het ambtsbericht. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat deze omstandigheden ook niet voldoende dragend voor de door de minister getrokken conclusies. Eiser heeft hierbij aangevoerd dat de meeste rechters en officieren van justitie al in 2016 middels decreet zijn ontslagen, waardoor het logisch is dat er een daling waarneembaar is in de ontslagen bij die ambten. Dat is ook terug te vinden in het ambtsbericht. De minister heeft daarom niet deugdelijk gemotiveerd hoe deze daling onderbouwt dat er sprake is van afname in intensiteit en willekeur van de vervolging van andere Gülenisten in Turkije. Hoewel een aanscherping van de rechterlijke criteria een indicatie van minder willekeurige vervolging zou kunnen zijn, acht de rechtbank de twee specifieke voorbeelden in het ambtsbericht daartoe onvoldoende. Dat komt ook omdat in datzelfde ambtsbericht expliciet staat dat, ondanks deze ontwikkelingen in de rechtsgang, mensen relatief gemakkelijk konden worden verdacht van betrokkenheid bij de Gülen-beweging. De enkele aanname van de minister dat dergelijke aanscherpingen ook invloed hebben op het onderzoek van de politie, volgt de rechtbank om die reden ook niet. De stelling van de minister dat ten gevolge van de rechterlijke aanscherping van die criteria de vervolging achterwege blijft, wordt gestaakt of nietig wordt verklaard, vindt de rechtbank niet op deze manier terug in het ambtsbericht en is daarom niet onderbouwd. De rechtbank acht de verwijzing naar de absolute cijfers over de Gülenisten in voorarrest en gevangenschap ook niet afdoende voor de conclusie dat sprake is van minder willekeurige vervolging. Daaruit blijkt immers niet welke Gülenisten worden vervolgd en wat de mate van willekeur daarbij is. In het ambtsbericht staat ook dat er weinig verifieerbare informatie beschikbaar was omtrent de huidige situatie van Gülenisten en dat het onduidelijk bleef hoeveel arrestanten er in voorarrest bleven of voorwaardelijk waren vrijgelaten en in hoeveel gevallen er een rechtszaak was geïnitieerd. In het ambtsbericht staat verder dat gedurende de voorgaande twee verslagperiodes er met regelmaat arrestaties op grotere of kleine schaal plaatsvonden van (vermeende) Gülenisten en dat die situatie gelijk is gebleven in de huidige verslagperiode. De minister heeft geen verklaring kunnen geven voor deze verschillende passages in het ambtsbericht. Dat volgens de minister een vermindering van andere vormen van vervolging (zoals op sociale media of het innemen van paspoorten van familieleden) indicaties zijn dat de strafrechtelijke vervolging ook is afgenomen, is tevens niet onderbouwd en gezien de overige informatie in het ambtsbericht niet zonder meer navolgbaar.

9.3.

De verwijzing naar de inwilligingspercentages van andere lidstaten in Turkse zaken is tevens geen deugdelijke motivering voor de beleidswijziging. Daarmee is immers alleen bekend hoeveel Turkse asielzaken door andere lidstaten worden ingewilligd en niet wat de feitelijke situatie in Turkije is voor Gülenisten. Overigens stelt de minister zelf dat ook het oude beleid een individuele beoordeling vereiste; een eventueel hoog inwilligingspercentage lijkt daarmee eerder een gevolg van de gehanteerde uitvoeringspraktijk dan van het gehanteerde beleid. Hoewel de minister gevolgd kan worden in zijn reactie dat de Afdelingsuitspraak van 2019 gebaseerd is op landeninformatie destijds en dat de in april 2024 toegewezen voorlopige voorzieningen nog geen definitief oordeel zijn, maakt dat het voorgaande niet anders.

9.4.

Eiser heeft verder bronnen overgelegd, die aantonen dat er vele arrestaties en vervolgingen van Gülenisten blijven plaatsvinden. Daarnaast heeft hij, zoals hierboven is gebleken, met zijn beroepsgronden concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die leiden tot twijfel over de door de minister getrokken conclusies die ten grondslag lagen aan de beleidswijziging. Dat betekent dat de beleidswijziging en het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd tot stand zijn gekomen. Het besluit is daarmee in strijd met artikel 3:46 van de Awb en zal daarom worden vernietigd.

Totstandkoming van het ambtsbericht

10. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat het ambtsbericht op zichzelf niet zorgvuldig tot stand is gekomen doordat bij het nieuwe ambtsbericht een aanvraag is gedaan om de bredere situatie in het land te beschrijven, volgt de rechtbank dit niet. Uit de aanvraag blijkt immers niet dat is gestuurd op bepaalde uitkomsten, maar slechts dat gepoogd wordt een volledig beeld van de situatie in dat land te verkrijgen.

Geringe indicaties

11. Aangezien de rechtbank tot het oordeel komt dat het besluit – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de beleidswijziging – onvoldoende deugdelijk gemotiveerd tot stand is gekomen, komt de rechtbank niet toe aan een bespreking van de beroepsgrond over het bestaan van geringe indicaties. Het is nu eerst aan de minister om haar beleidswijziging opnieuw te beoordelen en het bestreden besluit nader te motiveren.

Terugkeerbesluit en SIS-signalering

12. Ook de beroepsgronden over het terugkeerbesluit en de SIS-signalering behoeven geen verdere bespreking.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb .

13.1.

De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf op de aanvraag te beslissen dan wel om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het aan de minister is om een nieuwe beoordeling te maken. De minister moet binnen zes weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit nemen op de asielaanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak.

13.2.

De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het tweemaal verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

draagt de minister op binnen zes weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2625,-

Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, voorzitter, mr. J.L. Boxum en mr. S. Ketelaars - Mast, leden, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

De uitspraak is bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2023-2024, 19 637, nr. 3177.

ECLI:NL:RVS:2019:377

ECLI:NL:RBDHA:2024:13599

Zaak 202401354/2/V2 op 11 april 2024, zaak 202402148/2/V2 op 25 april 2024 en zaak 202402293/2/V3 op 29 april 2024.

Zoals ook overwogen door de Afdeling: ECLI:NL:RVS:2019:3146.

Ambtsbericht Turkije augustus 2023, p. 44.

Ambtsbericht Turkije augustus 2023, p. 44.

Ambtsbericht Turkije augustus 2023, p. 44.

Ambtsbericht Turkije augustus 2023, p. 45.

Ambtsbericht Turkije augustus 2023, p. 44.

Ambtsbericht Turkije augustus 2023, p. 43.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature