Uitspraak
uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.8428 en NL24.8517
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Woudwijk),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2024 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw ) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 11 maart 2024 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Ajdid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Tunesische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1986] .
Over bestreden besluit 1 (het terugkeerbesluit, NL24.8517)
2. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij Algerije en Marokko heeft toegevoegd aan het terugkeerbesluit. Eiser stelt dat hij de Tunesische nationaliteit heeft.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Aan eiser is op 23 november 2020 een terugkeerbesluit voor Tunesië opgelegd dat nog steeds van kracht is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom hij Algerije en Marokko nu heeft toegevoegd aan het terugkeerbesluit. De Tunesische autoriteiten hebben op 24 februari
2021 aangegeven dat zij eiser niet kennen onder de door eiser opgegeven, niet onderbouwde gegevens. Gelet op eisers taalgebruik in de gehoren heeft verweerder geconcludeerd dat hij Arabisch spreekt zoals dat in een deel van Afrika wordt gesproken. Verweerder verricht momenteel onderzoek bij de Algerijnse en Marokkaanse autoriteiten naar de mogelijke nationaliteit van eiser. Eiser heeft ook nu niet met verifieerbare gegevens onderbouwd dat hij daadwerkelijk de Tunesische nationaliteit heeft. De beroepsgrond slaagt niet.
Over bestreden besluit 2 (de maatregel van bewaring, NL24.8428)
De gronden van de maatregel van bewaring
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser heeft de zware grond 3d en de lichte grond 4a betwist.
6. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden onder 3a, 3b en 3g feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Eiser heeft deze gronden niet betwist. De zware gronden onder 3a, 3b en 3g zijn al voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen daarom de maatregel van bewaring al dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting en voortvarendheid
7. Eiser voert aan dat er binnen redelijke termijn geen zicht op uitzetting bestaat naar Tunesië, Algerije en Marokko. Verder handelt verweerder volgens eiser onvoldoende voortvarend, omdat verweerder ten aanzien van Tunesië nog geen actie heeft ondernomen en ook niet meer heeft gerappelleerd bij de Marokkaanse en Algerijnse autoriteiten. Ook had verweerder een taalanalyse of herkomstonderzoek moeten verrichten.
8. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije of Marokko in het algemeen niet ontbreekt. Verweerder heeft op 15 februari 2024 een laissez-passer (lp) aanvraag verzonden aan de Marokkaanse autoriteiten en op 22
februari 2024 is een lp-aanvraag verzonden aan de Algerijnse autoriteiten. Verweerder heeft dit gedaan op basis van het taalgebruik van eiser. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op basis waarvan bij voorbaat moet worden aangenomen dat geen lp door de autoriteiten van Algerije of Marokko voor eiser zal worden afgegeven. Verweerder was daarom ook niet gehouden om dit nader te onderzoeken door middel van een taalanalyse of herkomstonderzoek. Dat eiser de Tunesische nationaliteit zou hebben, is door hem niet met verifieerbare gegevens aangetoond. De Tunesische autoriteiten hebben op 24 februari 2021 aangegeven dat zij eiser niet kennen onder de door eiser opgegeven gegevens. Eiser noemt nu dezelfde niet onderbouwde gegevens. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Ook heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld. Op 7 maart 2024 is een vertrekgesprek gevoerd met eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
9. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Over de beroepen
10. De beroepen zijn ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 maart 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.