Uitspraak
Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-4836
Zaaknummer: C/09/669059
Datum beschikking: 17 september 2024
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 5 juli 2024 ingekomen verzoek van:
[de moeder] ,
de moeder,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader] ,
de vader,
wonende te [woonplaats 2] , Irak.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- een F9-formulier van 18 juli 2024, met bijlagen, van de moeder.
Op 29 juli 2024 is de zaak behandeld op de zitting van deze rechtbank. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk H. Toma, alsmede [naam 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming. De vader is niet verschenen. De vader is opgeroepen op het door de moeder in het verzoekschrift genoemde adres in Irak en per advertentie in de Staatscourant van 12 juli 2024.
Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank ontvangen:
een F9-formulier van 29 juli 2024, met bijlage, van verzoekster;
een e-mailbericht van 29 juli 2024, met bijlagen, van verzoekster.
Verzoekster heeft een afschrift uit de Basisregistratie Personen (BRP) overgelegd waaruit blijkt dat de vader hierin is opgenomen als niet-ingezetene met een bekend adres in Irak. Dit adres is niet hetzelfde adres als door de moeder werd opgegeven in het verzoekschrift en waar de vader in eerste instantie, naast de oproeping in de Staatscourant, voor de zitting is opgeroepen. Om deze reden is een nieuwe zittingsdatum bepaald en is de vader opgeroepen op het bij de BRP bekende adres.
Op 3 september 2024 is de zaak opnieuw behandeld op de zitting van deze rechtbank. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk M. Fayaz, alsmede [naam 2] namens de Raad voor de Kinderbescherming. De vader is niet verschenen.
[de minderjarige] is niet door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, omdat de vader niet in de procedure is verschenen en het contact met [de minderjarige] niet zonder tussenkomst van de vader tot stand kan worden gebracht.
Verzoek en verweer
de moeder heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van [de minderjarige] vóór 1 augustus 2024 dan wel vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader [de minderjarige] dient terug te brengen naar Nederland, meer specifiek ’s-Gravenhage, dan wel – indien de vader nalaat [de minderjarige] terug te brengen – te bepalen dat de vader [de minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat zij [de minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Nederland,
voor zover rechtens vereist, nu dit reeds voortvloeit uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Uitvoeringswet, dat [de minderjarige] zo nodig met behulp van de sterke arm der wet, althans met medewerking van het Openbaar Ministerie zal worden teruggeleid naar Nederland;
met veroordeling van de vader in de kosten die de moeder heeft moeten maken in verband met de teruggeleiding,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vader heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder.
Feiten
- Partijen zijn gehuwd geweest van [dag 1] 1994 tot [dag 2] 2019.
- Zij zijn de ouders van het volgende minderjarige kind:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2011 te [geboorteplaats] ,
- Bij de echtscheidingsbeschikking van 5 december 2018 is de moeder tevens belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] .
- Op 24 april 2023 is de moeder met [de minderjarige] voor een vakantie tot 4 mei 2023 naar Irak vertrokken.
- Op 2 mei 2023 heeft de vader [de minderjarige] in Irak meegenomen en niet teruggebracht.
- De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Iraakse nationaliteit en [de minderjarige] heeft de Nederlandse nationaliteit.
- De moeder heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 240052.
Beoordeling
Rechtsmacht
De moeder heeft haar verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980.
Omdat de regels van internationaal bevoegdheidsrecht in procesrechtelijke zin van openbare orde zijn, zal de rechtbank de vraag naar haar rechtsmacht ambtshalve aan de orde stellen.
Het gaat hier om een zogeheten ‘uitgaande zaak’, wat betekent dat [de minderjarige] is overgebracht vanuit Nederland naar een ander land. Dit land – Irak – is geen partij bij het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter wordt in dergelijke niet door het Verdrag bestreken gevallen geregeld door artikel 3 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, heeft de Nederlandse rechter in dit soort gevallen rechtsmacht als de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
De woonplaats van de moeder is in Nederland. De rechtbank acht zich op grond hiervan bevoegd om op basis van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen en verwijst daartoe nog naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1085).
Hoewel Irak geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Gerechtshof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag ).
Op 24 april 2023 is de moeder met [de minderjarige] voor een vakantie naar Irak vertrokken. Zij zouden
daar tot 4 mei 2023 blijven. De vader woont in Irak. Op 2 mei 2023 heeft de vader [de minderjarige] in
Irak meegenomen en niet teruggebracht naar de moeder. De moeder is zonder [de minderjarige]
teruggekeerd naar Nederland. Sindsdien heeft de moeder sporadisch telefonisch contact met
[de minderjarige] . Op verzoek van de moeder heeft een medewerker van het ministerie van Buitenlandse
Zaken op 2 juni 2024 contact opgenomen met de vader in Irak voor een safe & welfare-
check. De vader heeft laten weten dat het goed gaat met [de minderjarige] , dat hij naar school gaat en dat
hij niet ziek is en geen medicatie gebruikt. De vader heeft aangegeven [de minderjarige] alleen terug te
willen brengen naar Nederland als hij in Nederland ook het gezag over [de minderjarige] zal hebben. In
een tweede telefoongesprek heeft de vader aangegeven geen contact meer te willen met de
Nederlandse autoriteiten.
Naar het oordeel van de rechtbank staat niet ter discussie dat [de minderjarige] onmiddellijk voor zijn vasthouding naar Irak zijn gewone verblijfplaats in Nederland had en dat het gezagsrecht alleen door de moeder werd uitgeoefend, nu zij bij beschikking van deze rechtbank van 5 december 2018 met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] is belast.
De moeder heeft onweersproken gesteld dat zij geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding van [de minderjarige] in Irak en dat dit is gebeurd in strijd met het gezagsrecht van de moeder. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de vasthouding van [de minderjarige] in Irak aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag / worteling
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu de vader [de minderjarige] in ieder geval vanaf 2 mei 2023 zonder toestemming van de moeder [de minderjarige] in Irak vasthoudt en het verzoek tot teruggeleiding op 5 juli 2024 bij de rechtbank is ingediend, is er meer dan één jaar verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding en het tijdstip van indiening van het verzoek. Gesteld noch gebleken is dat [de minderjarige] is geworteld in Irak. Omdat de vader niet in de procedure is verschenen kan de rechtbank zich geen oordeel vormen over de vraag of sprake is van worteling van [de minderjarige] in Irak.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] dient te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
Nu niet gebleken is van weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag – hierop is ook geen beroep gedaan – dient de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] te volgen.
Teruggeleiding
De rechtbank zal de teruggeleiding van [de minderjarige] bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de moeder pas aan de orde komt als de vader niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel [de minderjarige] terug te geleiden naar Nederland.
Uitvoerbaar bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [de minderjarige] zo snel mogelijk terugkeert naar Nederland, zodat de rechtbank het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zal toewijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 24 september 2024, wat zij een redelijke termijn acht om de terugreis voor [de minderjarige] te regelen.
Sterke arm
Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de moeder zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Kosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Andere eventueel door de moeder gemaakt kosten in verband met de teruggeleiding zijn niet aangetoond, zodat het verzoek om de vader te veroordelen tot het betalen van deze kosten wordt afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2011 te [geboorteplaats] ,
naar Nederland uiterlijk op 24 september 2024, waarbij de vader [de minderjarige] dient terug te brengen naar Nederland en beveelt, indien de vader nalaat [de minderjarige] terug te brengen naar Nederland, dat de vader [de minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 24 september 2024, opdat de moeder [de minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Nederland;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Vink, rechter, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 september 2024.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.