Uitspraak
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20123
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1995 en van Bengalese nationaliteit, V-nummer: [V-nummer] , verzoeker,
(gemachtigde: mr. A. Kurt-Geçoğlu),
en
de minister van Asiel en Migratie (dan wel diens ambtsvoorganger de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan verzoeker op 21 februari 2024 een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van vier weken.
Verzoeker heeft hiertegen op 9 mei 2024 beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL24.20122.
Op 25 april 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) over de bescherming van derdelanders uit Oekraïne. In afwachting van de antwoorden op deze prejudiciële vragen heeft verweerder bij brief van 25 april 2024 (Besluit bevriezing) besloten om de gevolgen van de beëindiging van tijdelijke bescherming voor de groep derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne (facultatieve derdelanders Oekraïne), te bevriezen. De bevriezing en daarbij de rechten van de RTB gelden tot uiterlijk 4 maart 2025, of eerder als het HvJ-EU voor die datum uitspraak doet. Ook kan de groep facultatieve derdelanders Oekraïne vanaf 6 mei 2024 een verblijfssticker ophalen om daarmee laten zien dat ze voorlopig in Nederland mogen blijven en mogen werken.
Verzoeker bij brief van 1 juli 2024 meegedeeld dat hij desondanks niet langer gebruik mag maken van de rechten van de RTB als gevolg van de voorwaarden die verweerder heeft gekoppeld aan de bevriezing.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 29 juli 2024 gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder zitting. De voorzieningenrechter acht in dit geval termen aanwezig om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat gebleken is dat verzoeker is uitgesloten van voormelde bevriezing omdat hij niet aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoet. Hierdoor mag hij niet langer gebruikmaken van de rechten op grond van de RTB en de daaruit voortvloeiende rechten, namelijk (gemeentelijke) opvang, ondersteuning (leefgeld) en het recht om te mogen werken. Dit betekent dat verzoeker op dit moment geen huisvesting en bestaansmiddelen heeft. Gelet op deze situatie heeft verzoeker op dit moment spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
4. Getoetst moet worden of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Feiten en omstandigheden
5. De rechtbank zal hieronder de relevante feiten en omstandigheden weergeven met betrekking tot de zaak van verzoeker. Gelet op de recente ontwikkelingen met betrekking tot de bescherming van derdelanders uit Oekraïne, zal de rechtbank volledigheidshalve daarbij ook de recente jurisprudentiële ontwikkelingen schetsen.
6. Op 3 augustus 2022 heeft verzoeker een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (model M-35-H) ingediend.
7. Bij brief van 25 november 2022 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij bescherming heeft in Nederland omdat hij onder de RTB valt vanwege zijn tijdelijke Oekraïense verblijfsvergunning op 23 februari 2022. Ook geeft verweerder aan dat de IND voornemens is om deze tijdelijke bescherming na 4 maart 2023 stop te zetten omdat verzoeker volgens hun gegevens niet meer onder de RTB valt na 4 maart 2023 en dat hij geen recht meer heeft op de voorzieningen die verband houden met de RTB na 4 maart 2023. Volgens de gegevens van de IND had verzoeker geen verblijfsvergunning voor asiel in Oekraïne, maar een tijdelijke verblijfsvergunning.
8. Verweerder deelt verzoeker op 17 februari 2023 mee dat hij op dat moment tijdelijke bescherming heeft op grond van de RTB voor ontheemden uit Oekraïne. Deze tijdelijke bescherming zou eindigen op 4 maart 2023, maar verweerder geeft aan dat de regering op 10 februari 2023 alsnog heeft besloten de tijdelijke bescherming met zes maanden te verlengen tot 4 september 2023 en dat verzoeker nog steeds gebruik mag maken van de rechten die horen bij de RTB. Verweerder deelt verder mee dat de IND de asielaanvraag van verzoeker gaat beoordelen en dat verzoeker een brief van de IND krijgt als de asielprocedure start.
9. Bij brief van 27 mei 2023 verzoekt de IND verzoeker hen zo snel mogelijk te laten weten of hij wil doorgaan met de asielprocedure. Verzoeker is daarbij verzocht het bijgevoegde vragenformulier in te vullen en binnen twee weken terug te sturen.
10. In het voornemen van 3 juli 2023 geeft verweerder aan dat verzoeker per 4 september 2023 geen recht meer heeft op verblijf onder de RTB en dat de reden hiervoor is dat het beleid rondom de RTB op 18 juli 2022 door verweerder is aangescherpt voor personen die niet de Oekraïense nationaliteit hebben en in Oekraïne verbleven met een tijdelijke verblijfsvergunning.
11. Verweerder brengt op 12 juli 2023 een voornemen uit om de asielaanvraag van verzoeker buiten behandeling te stellen omdat hij geen reactie heeft gegeven op de brief van 27 mei 2023.
12. Bij besluit van 18 augustus 2023 heeft verweerder besloten dat de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd buiten behandeling wordt gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) omdat hij geen zienswijze heeft ingediend die aanleiding geeft voor een ander oordeel. Ook geeft verweerder aan dat verzoeker in Nederland mag blijven, omdat hij een rechtmatig verblijfsrecht heeft op grond van de richtlijn 2001/55/EG, de RTB.
13. In een afzonderlijk besluit van 18 augustus 2023 heeft verweerder bepaald dat het recht van verzoeker op tijdelijke bescherming eindigt op 4 september 2023. Dit besluit geldt tevens als een terugkeerbesluit en verzoeker dient terug te keren naar Bangladesh.
14. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft bij uitspraak van 1 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3349) bij wijze van voorziening bepaald dat een derdelander Oekraïne wordt behandeld alsof het recht op tijdelijke bescherming op grond van de RTB en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit, op hem van toepassing is. Daarop heeft ook verweerder bij beslisnota van 2 september 2023 besloten om voor de gehele groep derdelanders de beëindiging van de tijdelijke bescherming onder de RTB te bevriezen tot de Afdeling uitspraak in het hoger beroep heeft gedaan.
15. Bij brief van 6 september 2023 wordt verzoeker medegedeeld dat hij door een besluit van verweerder toch langer gebruik kan maken van de rechten die hij had onder de RTB. Hij mag ook tijdelijk langer in Nederland blijven omdat verweerder de gevolgen van het stoppen van de tijdelijke bescherming voor de hele groep derdelanders met tijdelijk verblijfsrecht in Oekraïne heeft bevroren nadat de voorzieningenrechter van de Afdeling bij voormelde uitspraak van 1 september 2023 een voorlopige voorziening heeft toegewezen. In die uitspraak overweegt de voorzieningenrechter van de Afdeling dat bestuursrechters in verschillende zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag hun oordeel hebben gegeven over de vraag of de tijdelijke bescherming aan zogeheten ‘derdelanders’ die uit Oekraïne naar Nederland zijn gevlucht, mag worden beëindigd op 4 september 2023 en dat zij tot uiteenlopende uitkomsten komen, met verschillende juridische argumentaties. Nu in het kader van deze procedure niet zonder nader onderzoek kan worden geoordeeld wat de juiste uitkomst is en gelet op de belangen die de vreemdeling en verweerder naar voren hebben gebracht, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling een voorlopige voorziening getroffen waarmee niet vooruit wordt gelopen op het eindoordeel van de Afdeling, maar er uitsluitend voor wordt gezorgd dat niet al uitvoering wordt gegeven aan het besluit tot beëindiging van de tijdelijke bescherming. De voorzieningenrechter van de Afdeling bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdeling wordt behandeld alsof het recht op tijdelijke bescherming bedoeld in de RTB en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit, op hem van toepassing is. Daarop heeft verweerder op 2 september 2023 besloten dat de hele groep derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne tijdelijk gebruik kunnen blijven maken van de rechten die zij hadden onder de RTB tot de definitieve uitspraak van de Afdeling en dat uit de definitieve uitspraak uiteindelijk zal blijken of het recht op tijdelijke bescherming van deze groep mag stoppen. In de brief van 6 september 2023 legt verweerder aan verzoeker uit dat dit betekent zij nog steeds gebruiken mag maken van de rechten die horen bij de RTB, dus dat zij in de gemeentelijke opvang mag blijven en mag blijven werken totdat de Afdeling de definitieve uitspraak doet.
16. De Afdeling heeft op 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:32) uitspraak gedaan. Naar het oordeel van de Afdeling mocht verweerder de tijdelijke bescherming van een zogenoemde derdelander niet beëindigen op 4 september 2023. Volgens de Afdeling moet voor de duur van de tijdelijke bescherming worden aangesloten bij de RTB en daaruit volgt dat deze eindigt op 4 maart 2024. Dat betekent dat de derdelander vanaf dat moment geen recht heeft op verblijf in Nederland op grond van deze richtlijn, aldus de Afdeling.
17. Verweerder heeft aan verzoeker bij brief van 24 januari 2024 meegedeeld dat hij – gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 – tot en met 4 maart 2024 onder de RTB valt, dat het recht op tijdelijke bescherming van rechtswege eindigt op 4 maart 2024, dat het oude (terugkeer)besluit (van 30 augustus 2023) van de IND niet meer geldt en dat hij voor 4 maart 2024 een nieuw terugkeerbesluit van de IND krijgt.
18. Op 21 februari 2024 heeft verweerder aan verzoeker een (nieuw) terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van vier weken.
19. In voormelde uitspraak van 17 januari 2024 zag de Afdeling omwille van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin aanleiding voor een obiter dictum. De Afdeling overwoog dat niet wordt gevolgd dat de tijdelijke bescherming van derdelanders alleen op hetzelfde moment als voor andere ontheemden via artikel 6 van de RTB kan worden be ëindigd, maar dat derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne hadden niet onder het Uitvoeringsbesluit (EU) 2023/2409 van 19 oktober 2023 (Verlengingsbesluit) vallen en daarom hun tijdelijke bescherming van rechtswege eindigt op 4 maart 2024. Evenals verzoeker gingen vele derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne hadden in beroep tegen de mededeling van verweerder, dat de tijdelijke bescherming voor hen op grond van de Richtlijn 2001/55/EG (Richtlijn Tijdelijke Bescherming, RTB) van rechtswege eindigt na 4 maart 2024 en/of het terugkeerbesluit waarmee verweerder vaststelt dat zij met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijven omdat na 4 maart 2024 van rechtswege hun recht op tijdelijke bescherming als bedoeld in de RTB en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022 eindigt.
20. Bij uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4086 en 4090) en van 28 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4401) is geoordeeld dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de tijdelijke bescherming van derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne hadden per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd (en dat zij daarom niet langer rechtmatig in Nederland verblijven). Verweerder heeft voor de motivering verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, waarin de reikwijdte van het Verleningsbesluit zo is uitgelegd dat deze zogeheten ‘facultatieve’ derdelanders Oekraïne daar niet onder vallen en hun bescherming op grond van de RTB per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd. Naar het oordeel van deze rechtbank en zittingsplaats kan deze motivering niet volstaan. De rechtbank stelt vast dat de tekst van artikel 1 van het Verlengingsbesluit voor twee ërlei uitleg vatbaar is. Zo maakt deze tekst niet duidelijk of de zinsnede “de tijdelijke bescherming die wordt verleend aan ontheemden” moet worden opgevat als een verwijzing naar de personen die op dit moment tijdelijke bescherming ontvangen, zoals de facultatieve derdelanders Oekraïne stellen, of als een verwijzing naar de categorieën mensen als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit waarvoor de tijdelijke bescherming op dit moment wordt toegepast, zoals verweerder stelt. Bij deze stand van zaken kan de vaststelling van verweerder dat de tijdelijke bescherming voor op grond van de RTB van rechtswege is geëindigd op 4 maart 2024, geen standhouden. Gelet op de redenen voor twijfel aan de juistheid van de uitleg van het Verlengingsbesluit door verweerder houdt de rechtbank het er thans voor dat de tijdelijke bescherming van de facultatieve derdelanders Oekraïne niet van rechtswege is geëindigd op 4 maart 2024, maar eerst eindigt op 4 maart 2025. De facultatieve derdelanders Oekraïne behouden dus hun rechtmatig verblijf tot en met 4 maart 2025 en het aan hen uitgevaardigde terugkeerbesluit wordt vernietigd. Het terugkeerbesluit dat op 21 februari 2024 aan verzoeker is uitgevaardigd is inhoudelijk gelijkluidend aan het terugkeerbesluit dat voorlag in het beroep waarover de meervoudige kamer uitspraak heeft gedaan. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft vervolgens in alle zaken van facultatieve derdelanders Oekraïne de voorlopige voorziening getroffen dat het terugkeerbesluit of het bestuurlijk rechtsoordeel dat kan worden gelijkgesteld met een besluit geschorst totdat op het beroep is beslist, zodat de vertrekplicht die op de derdelander rust wordt opgeschort en behandeling als begunstigde van tijdelijke bescherming op grond van de RTB dient plaats te vinden, zodat de verstrekte (opvang)voorzieningen en rechten, zoals het toestaan om te mogen werken, dienen te worden gecontinueerd.
21. Sinds voormelde uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats hebben verschillende meervoudige kamers van andere zittingsplaatsen van deze rechtbank zich ook over deze kwestie uitgesproken. Bij verwijzingsuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 28 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4394) zijn prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ-EU omdat er voldoende aanleiding is voor de veronderstelling dat een juiste uitleg van het Unierecht meebrengt, dat ook de groep die met toepassing van de facultatieve bepaling onder de werking van de RTB is gebracht, onder de werking van het Verlengingsbesluit valt en daarmee tot 4 maart 2025 recht heeft op tijdelijke bescherming krachtens de RTB. De uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 is echter andersluidend, maar deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam kan tegen deze achtergrond niet anders dan concluderen dat het antwoord op de vraag, of de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep per 4 maart 2024 mocht eindigen, niet zo evident is dat redelijkerwijs geen antwoord mogelijk is dan hiervoor vermeld, of in de uitspraak van de Afdeling is verwoord.
22. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 29 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1341), heeft de voorzieningenrechter bij ordemaatregel bepaald dat de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst en de vreemdeling (een facultatieve derdelander Oekraïne) wordt behandeld alsof het recht op tijdelijke bescherming bedoeld in de RTB en de daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluiten (EU) 2022/382 van 4 maart 2022 en (EU) 2023/2409 van 19 oktober 2023 (Uitvoeringsbesluiten), op hem van toepassing is. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft bij uitspraak van 2 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1366) in zes zaken de door facultatieve derdelanders Oekraïne gevraagde voorlopige voorzieningen toegewezen. Gelet op de door de zittingsplaats Amsterdam gestelde prejudiciële vragen die specifiek gaan over de duur van de tijdelijke bescherming, de zeer uiteenlopende en verschillend gemotiveerde oordelen van bestuursrechters in de andere zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag hierover, de gevolgen daarvan en de belangen die de facultatieve derdelanders Oekraïne en verweerder naar voren hebben gebracht, acht de voorzieningenrechter van de Afdeling het afwachten van de beantwoording van de prejudiciële vragen aangewezen en wordt een voorlopige voorziening getroffen dat in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen het hoger beroep wordt aangehouden en de facultatieve derdelander Oekraïne de tijdelijke bescherming behoudt bedoeld in de RTB en de daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluiten. Dit betekent dat facultatieve derdelanders Oekraïne niet uit Nederland hoeven te vertrekken, dat zij hun recht op opvang behouden en dat zij mogen blijven werken, totdat op het door hen ingestelde hoger beroep is beslist.
23. Sinds deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling heeft ook de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats in navolging en onder verwijzing naar de uitspraak van 2 april 2024 (ECLI:RVS:2024:1366), die richtinggevend is voor alle derdelanders uit Oekraïne die in aanmerking zijn gebracht voor tijdelijke bescherming als bedoeld in de RTB, een voorlopige voorziening getroffen waarbij het terugkeerbesluit of het bestuurlijk rechtsoordeel dat met een besluit kan worden gelijkgesteld wordt geschorst en bepaalt dat facultatieve derdelanders Oekraïne dienen te worden behandeld als begunstigde van tijdelijke bescherming op grond van de RTB en dat de verstrekte voorzieningen en rechten dienen te worden gecontinueerd totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep.
24. De voorzieningenrechter is ambtshalve bekend met de brief van verweerder van 3 april 2024 aan gemeenten waarin staat dat de door de voorzieningenrechter van de Afdeling getroffen voorzieningen alleen betrekking hebben op de zes betreffende vreemdelingen en dat gemeenten door kunnen gaan met het beëindigen van de opvang van andere derdelanders, zolang in individuele zaken geen ordemaatregel of voorlopige voorziening is getroffen. Verweerder informeert in deze brief van 3 april 2024 gemeenten over de beëindiging van de opvang van derdelanders uit Oekraïne waarvan de tijdelijke bescherming onder de RTB per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd. De brief gaat onder meer in op de ontstane situatie vanwege de verschillende rechtbankuitspraken en op de handelingsperspectieven van gemeenten.
25. Verweerder geeft ook in de brief van 4 april 2024 aan de Tweede Kamer aan dat de reeds ingezette en gecommuniceerde lijn voor beëindiging van de opvang en voorzieningen richting 2 april 2024 onveranderd blijft. Ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 2 april 2024 brengt daar geen verandering in. Dat betekent dat gemeenten door kunnen gaan met het beëindigen van de opvang en het stopzetten van andere voorzieningen zoals leefgeld per 2 april 2024. Dit geldt niet op het moment dat een rechtbank ten aanzien van een individuele derdelander anders heeft geoordeeld in beroep of wanneer een derdelander een toegewezen voorlopige voorziening of ordemaatregel heeft in afwachting van de (hoger) beroepszaak. Bij een toegewezen voorlopige voorziening (of ordemaatregel) geldt dat totdat er uitspraak is gedaan in hoger beroep door de Afdeling of beroep bij de rechtbank deze derdelander recht behoudt op opvang en voorzieningen als onder de RTB.
26. Bij verwijzingsuitspraak van 25 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1742) heeft ook de Afdeling prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ-EU omdat zij uitleg wil van het HvJEU over op welk moment de door verweerder facultatief geboden tijdelijke bescherming aan derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning hadden in Oekraïne eindigt.
27. Bij brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 25 april 2024 wordt medegedeeld dat de Afdeling heeft besloten om het moment waarop de bescherming eindigt te toetsen bij het HvJ-EU. Gezien deze ontwikkeling acht verweerder zich genoodzaakt om derdelanders tot de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJ-EU weer dezelfde rechten te verlenen als de ontheemden die onder de RTB vallen. Onder het kopje ‘Besluit bevriezing’ geeft verweerder aan dat deze bevriezing geldt voor derdelanders die zijn (her-)ingeschreven in de BRP, voor wie nog geen voorlopige voorziening of ordemaatregel was gevraagd en/of is getroffen en indien zij Nederland nog niet hebben verlaten met gebruikmaking van het remigratiebeleid of andere terugkeerondersteuning dan wel er geen aanwijzingen zijn dat het EU-Schengengebied is verlaten. Deze bevriezing geldt tot het moment waarop het HvJ-EU een uitspraak heeft gedaan, maar in beginsel niet langer dan tot en met 4 maart 2025. Deze ontwikkeling heeft gevolgen voor de opvang van derdelanders. Verweerder heeft de gemeenten hierover schriftelijk geïnformeerd op 25 april 2024. De derdelanders worden zo snel als mogelijk via een brief geïnformeerd door de IND. Daarnaast hecht verweerder er aan te benadrukken dat gemeenten die de opvang rondom 2 april jl. hebben beëindigd dit rechtmatig hebben gedaan omdat de uitspraak van de Afdeling op 17 januari 2024 is gevolgd en in lijn hiermee is gehandeld en gecommuniceerd.
Standpunt verweerder
28. In het terugkeerbesluit van 21 februari 2024 overweegt verweerder dat de Afdeling op 17 januari 2024 uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:RVS:2024:32) over de vraag of verzoekers tijdelijke bescherming beëindigd mocht worden en dat als gevolg van deze uitspraak verzoekers recht op tijdelijke bescherming als bedoeld in Richtlijn 2001/55/EG (RTB) en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van rechtswege eindigt 4 maart 2022. Verweerder stelt vervolgens vast dat verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dus na 4 maart 2024 niet meer in Nederland mag zijn.
29. Verweerder stelt zich in het Besluit bevriezing van 25 april 2024 en op de website van de IND inzake Verblijf niet-Oekraïners met tijdelijke Oekraïense verblijfsvergunning op het standpunt dat derdelanders die in Oekraïne een tijdelijke verblijfsvergunning hadden, toch langer gebruik mogen maken van de rechten die horen bij de RTB. Bijvoorbeeld werken, financiële hulp en opvang door de gemeente. Dit komt omdat verweerder de gevolgen van het stoppen van de tijdelijke bescherming heeft bevroren. Het HvJ-EU moet een uitspraak doen op vragen die de Afdeling op 25 april 2024 heeft gesteld. Derdelanders mogen gebruikmaken van de rechten van de RTB tot het HvJEU deze uitspraak heeft gedaan. Indien het HvJ-EU nog geen uitspraak heeft gedaan op 4 maart 2025 dan stoppen de rechten vooralsnog toch op die dag, aldus verweerder. Volgens verweerder geldt de bevriezing als wordt voldaan aan een aantal voorwaarden. Deze voorwaarden zijn kort opgesomd in de brief. De volledig uitgeschreven voorwaarden staan op de site van de IND (Verblijf niet-Oekraïners met tijdelijke Oekraïense verblijfsvergunning (derdelanders) | IND) en luiden als volgt:
De tijdelijke bescherming is gestopt op 5 maart 2024.
De derdelander staat ingeschreven bij de gemeente in de Basisregistratie Personen (BRP). Indien de derdelander na 4 maart 2024 is uitgeschreven dan moet de gemeente voor 4 mei 2024 op de hoogte zijn gesteld dat de derdelander zich opnieuw wil inschrijven. Het maakt dan niet uit als de gemeente de derdelander pas na 4 mei 2024 weer inschrijft.
De derdelander is niet vertrokken uit Nederland met hulp van Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) of andere financiële hulp.
De derdelander is na 4 maart 2024 niet vertrokken uit de Schengenlanden. Of de derdelander is maximaal 28 dagen in Oekraïne geweest.
De derdelander is voor 4 maart 2024 maximaal 28 dagen buiten de Schengenlanden geweest.
Standpunt verzoeker
30. Verzoeker geeft aan dat hij eind februari 2024 is uitgeschreven uit de BRP. Hoewel hij niet tijdig een rechtsmiddel heeft aangewend tegen het terugkeerbesluit dat jegens hem is genomen, mag dit naar zijn mening evenwel geen reden zijn om dit hem tegen te werpen nu de rechten die betrokkenen aan de RTB ontlenen, declaratoir zijn. Met betrekking tot de doelgroep die onder de bevriezing valt, heeft verzoeker aangevoerd dat door verweerder dus onderscheid wordt gemaakt tussen personen die voor 4 maart 2024 zijn uitgeschreven en personen die na 4 maart 2024 zijn uitgeschreven uit de BRP, maar dat voor dit onderscheid geen enkele juridische onderbouwing is. Dit onderscheid heeft in de praktijk tot gevolg dat derdelanders die zich niet hebben gehouden aan het verzoek aan hem de opvang uiterlijk 4 maart te verlaten, thans – ten onrechte – worden beloond. Verzoeker heeft eind februari 2024 de opvang verlaten omdat hij ervan uitging dat hij vanwege het terugkeerbesluit van 21 februari 2024 voorbereidingen moest treffen om Nederland te verlaten. Het gevolg hiervan is dat hij niet onder de bevriezing valt. Voor zover de voorwaarde van de bevriezing omtrent de inschrijving in de BRP erin is gelegen om een controle mogelijkheid te hebben of betrokkene in periode in geding in Nederland was, kan verzoeker zelf bewijzen dat na hij zijn uitschrijving uit de BRP Nederland niet heeft verlaten. Verzoeker is namelijk na het verlaten van de opvang tijdelijk bij een vriend(in) ingetrokken. Verzoeker heeft evenmin gebruikgemaakt van de regeling met gebruikmaking van een financiële vergoeding om terug te keren naar zijn land van herkomst. Verzoeker stelt dan ook dat hij voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bevriezing van de beëindiging van de tijdelijke bescherming op grond van de RTB voor facultatieve derdelanders Oekraïne.
31. Voorts voert verzoeker aan dat hij, zoals blijkt uit zijn overgelegde correspondentie, tevergeefs meerdere pogingen heeft gedaan om zich in te schrijven in de BRP, namelijk in eerste instantie bij de gemeente Apeldoorn waar hij tot februari 2024 stond ingeschreven, maar na weigering heeft hij ook bij andere gemeentes aangeklopt. Verzoeker geeft aan dat alle gemeentes verwijzen naar het beleid dat verweerder bij brief van 25 april 2024 heeft verkondigd. Dit betekent volgens verzoeker dat indien verweerder de gemeente opdracht geeft hem in de BRP in te schrijven, de gemeente aan dit verzoek gaat voldoen. Naar de mening van verzoeker zou hij in principe na het verkondigen van de “bevriezing” wel mogen en kunnen werken, maar is geen enkele werkgever bereid hem in dienst te nemen omdat hij niet een verblijfssticker in zijn paspoort kan krijgen omdat hij niet in de BRP staat ingeschreven wat weer het gevolg is van de voorwaarden die verweerder koppelt gekoppeld aan de bevriezing. Dit is een groot probleem voor verzoeker nu hij al maanden geen inkomen heeft.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
32. De voorzieningenrechter overweegt dat de rechten die aan de RTB worden ontleend weliswaar declaratoir (rechtsvaststellend) zijn, maar dat het Besluit bevriezing als zodanig is te kwalificeren als rechtscheppend. Hierdoor is sprake van een verkapte beëindiging van de tijdelijke bescherming op grond van de RTB en de daarbij behorende rechten doordat verweerder voorwaarden stelt in het Besluit bevriezing, terwijl juist de rechtsvraag voorligt bij het HvJ-EU of verweerder wel de bevoegdheid heeft om de looptijd van de RTB zelfstandig in te korten voor de groep facultatieve derdelanders Oekraïne, zoals verzoeker. Het gevolg is dat verzoeker door de voorwaarden die verweerder heeft verbonden aan de bevriezing niet (her)ingeschreven is in de BRP door de gemeente Apeldoorn en geen verblijfsaantekening (sticker) in zijn paspoort krijgt waarmee hij als facultatieve derdelander Oekraïne op grond van de RTB tijdelijk in Nederland mag wonen en werken totdat het HvJ-EU arrest heeft gewezen en de prejudiciële vragen heeft beantwoord.
33. De voorzieningenrechter overweegt verder dat de juridische onderbouwing ontbreekt voor het onderscheid dat verweerder maakt in de groep van facultatieve derdelanders Oekraïne door voorwaarden te verbinden voor het in aanmerking komen voor bevriezing tussen personen die voor 4 maart 2024 zijn uitgeschreven uit de BRP en personen die na 4 maart 2024 zijn uitgeschreven. Daarnaast impliceert uitschrijving uit de BRP niet tevens dat de facultatieve derdelander Oekraïne ook Nederland heeft verlaten. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningsrechter maakt verweerder dan ook met deze voorwaarde een ongerechtvaardigd onderscheid in de groep van facultatieve derdelanders Oekraïne.
34. De voorzieningenrechter betrekt voorts bij het oordeel dat het beleid van verweerder ten aanzien van de groep facultatieve derdelanders Oekraïne niet bepaald als standvastig, eenduidig overheidsbeleid kan worden gekwalificeerd ondanks het beoogde doel om de RTB en bijbehorende rechten voor deze groep te beëindigen. Immers, uit de hiervoor opgenomen feiten en omstandigheden blijkt dat sprake was van een chaotische, voortdurende onduidelijkheid en wisseling wat betreft de juridische juistheid van de beëindiging of het behoud van verzoekers tijdelijke bescherming op grond van de RTB en de daaruit voortvloeiende rechten op grond van de RTB. Onder deze omstandigheden is het lastig vol te houden dat verzoeker bij zijn besluit om eind februari 2024 de gemeentelijke opvang in Apeldoorn te verlaten niet is uitgegaan van verkeerde, essentiële informatie op basis van een onjuiste voorstelling van zaken ingegeven door de financiële, praktische en beleidsmatige belangen van verweerder dat nu zou maken dat hij door gevolg te hebben gegeven aan het verzoek om de opvang te verlaten voor 4 april 2024 wordt uitgesloten van de bevriezing.
35. Daarnaast heeft verweerder bij de uitsluiting van verzoeker van het Besluit bevriezing niet betrokken dat verzoeker nadat hij eind februari 2024 de opvang in Apeldoorn had verlaten bij een vriendin is ingetrokken en Nederland dus niet heeft verlaten.
36. Voorts benadrukt verweerder dat gemeenten die de opvang rondom 2 april 2024 hebben beëindigd dit rechtmatig hebben gedaan omdat de uitspraak van de Afdeling op 17 januari 2024 is gevolgd en in lijn hiermee is gehandeld en gecommuniceerd. Weliswaar is het begrijpelijk dat verweerder de uitspraak van de hoogste rechter volgt, maar of de betreffende uitspraak van 17 januari 2024, meer in het bijzonder het obiter dictum, rechtens juist is, is dus afhankelijk van het antwoord van het HvJ-EU op de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 28 maart 2024 en ook van de Afdeling van 25 april 2024. Anders dan in de eerdere uitspraak van 17 januari 2024 wenst de Afdeling nu ook te vernemen van het HvJ-EU wanneer de door verweerder facultatief geboden tijdelijke bescherming aan derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning hadden in Oekraïne eindigt.
37. Gelet op al het vorenstaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter het beroep van verzoeker een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd.
38. De voorzieningenrechter wijst de voorziening toe onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 april 2024 (ECLI:RVS:2024:1366), die richtinggevend is voor alle derdelanders uit Oekraïne die in aanmerking zijn gebracht voor tijdelijke bescherming als bedoeld in de RTB en dus ook voor verzoeker. Voor de duidelijkheid de getroffen voorziening geldt totdat uitspraak is gedaan op het beroep. De beoordeling van het beroep wacht op het arrest van het HvJ-EU waarin de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam en van de Afdeling zijn beantwoord, maar dat de tijdelijke bescherming en de rechten op grond van de RTB in beginsel niet langer gelden dan tot en met 4 maart 2025. Al merkt de voorzieningenrechter daarbij op dat het ambtshalve bekend is dat de RTB is verlengd tot en met 4 maart 2026 en dat de zitting van het HvJ-EU over voormelde prejudiciële vragen op 3 september 2024 is.
39. Omdat het verzoek wordt toegewezen ziet de voorzieningenrechter verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 875,00 (1 punt voor het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 875,00 en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek toe;
schorst het bestreden besluit;
bepaalt dat verzoeker dient te worden behandeld als begunstigde van tijdelijke bescherming op grond van de RTB en dat de verstrekte voorzieningen en rechten dienen te worden gecontinueerd totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep;
veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 875,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.O.Y. Elagab, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 30 juli 2024
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.