Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.35895
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser 1] , V-nummer: [v-nummer 1] , eiser 1 [eiseres 1] , V-nummer: [v-nummer 2] , eiseres 1
[eiser 2] , V-nummer: [v-nummer 3] , eiser 2
[eiser 3] , V-nummer: [v-nummer 4] , eiser 3
[eiseres 2] , V-nummer: [v-nummer 5] , eiseres 2
[eiser 4] , V-nummer: [v-nummer 6] , eiser 4
Hierna tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J. van Dam).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag.
1.1.
Bij besluit van 10 oktober 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot verlening van een mvv voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het EVRM’ afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 6 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat de zaak over?
3. Eiser 1 en eiseres 1 zijn de ouders van referent. Eisers 2 tot en met 4 zijn de broers en zus van referent. Eisers hebben de Syrische nationaliteit. Zij willen bij referent, [referent] , verblijven op grond van artikel 8 van het EVRM .
4. Verweerder heeft tussen referent en zijn ouders aangenomen dat er sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM . Er is echter niet gebleken dat er sprake is van familie- en gezinsleven tussen referent en zijn broers en zus. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eisers is uitgevallen.
Wat vinden eisers in beroep?
5. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Eisers vinden dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in hun nadeel is uitgevallen. Eisers stellen - onder verwijzing naar een uitspraak van de hoogste bestuursrechter - dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat er - vanwege de asielstatus van referent - objectieve belemmeringen zijn om het familieleven in Syrië voort te zetten. Daarnaast stellen eisers dat verweerder hun situatie in het onveilige Syrië niet in de belangenafweging heeft betrokken. Ook stellen zij dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat eiser 2, 3, 4 en eiseres 2 ten tijde van de aanvraag minderjarig waren. Hun toekomst in Syrië en Turkije is uitzichtloos. Deze omstandigheden moeten in de belangenafweging worden betrokken. Verder is niet in de belangenafweging betrokken dat eiser 1 in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend en dat hij hoogstwaarschijnlijk in het bezit zal worden gesteld van een vergunning. Ook stellen eisers - onder verwijzing naar enkele uitspraken - dat verweerder teveel gewicht heeft toegekend aan het economisch belang van Nederland. Eisers zullen niet blijvend gebruikmaken van de openbare kas en kunnen bovendien terugvallen op referent. Tot slot doen eisers een beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn (hierna: GRi). Volgens eisers moet verweerder op grond van een uitspraak van de hoogste bestuursrechter in lijn met de GRi gunstigere voorwaarden hanteren bij het behandelen van verzoeken voor gezinshereniging met statushouders.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
6. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de hoogste bestuursrechter volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een “fair balance” moet vinden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in die belangenafweging heeft betrokken. Deze maatstaf impliceert verder dat de rechter de door verweerder gemaakte belangenafweging enigszins terughoudend moet toetsen.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante gegevens en omstandigheden bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken en de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eisers heeft laten uitvallen. Verweerder heeft in het voordeel van eisers gewogen dat er voor referent sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven in Syrië uit te oefenen. Verweerder heeft echter aan het bestaan van een objectieve belemmering geen doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen, omdat deze is afgezet tegen andere belangen, die kenbaar in de belangenafweging zijn betrokken. Het betoog van eisers dat verweerder aan het bestaan van een objectieve belemmering onvoldoende gewicht heeft toegekend, volgt de rechtbank dan ook niet. De verwijzing naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 2 februari 2022 maakt dit oordeel niet anders, nu deze zaak geen vergelijkbaar geval betreft. In de zaak van eisers is - anders dan in de genoemde uitspraak - geen sprake van ernstige ziekte van de referent. Dat kan immers tot een andere weging van de betrokken belangen leiden. De rechtbank volgt eisers ook niet in hun betoog dat verweerder hun situatie in het onveilige Syrië niet in de belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft immers een objectieve belemmering om het gezinsleven uit te oefenen in Syrië aangenomen, maar heeft daar geen doorslaggevend gewicht aan toegekend. Verder is de rechtbank van oordeel dat de enkele verwijzing naar de algemene veiligheidssituatie in Syrië niet kan slagen, nu niet is gebleken dat eisers voor hun persoonlijke veiligheid specifiek van referent afhankelijk zijn. Daarnaast geeft artikel 8 van het EVM geen recht op vrije domiciliekeuze. Dat betekent dat de verwijzing van eisers naar hun situatie in Turkije ook niet tot het beoogde doel kan leiden. Het betoog van eisers dat verweerder in de belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de (ten tijde van de aanvraag) minderjarige leeftijd van eiser 2, 3 en 4 en eiseres 2, slaagt evenmin. In dit verband heeft verweerder erop mogen wijzen dat het in het belang van het kind is om op te groeien bij de ouders, de primaire verzorgers, en niet om van hen te worden gescheiden. Omdat ook de aanvragen van de ouders zijn afgewezen, worden ze niet gescheiden van hun ouders, wat in het belang van het kind is.
6.2.
Verweerder heeft in het nadeel van eisers het economisch belang van de staat in de belangenafweging meegewogen en heeft daar niet ten onrechte meer gewicht aan toegekend. Dat verweerder het economisch belang van de Nederlandse staat bij de belangenafweging mag betrekken, volgt uit jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter. In dit geval heeft verweerder in de belangenafweging mogen betrekken dat referent niet heeft onderbouwd dat hij beschikt over een duurzaam inkomen en ook eisers geen zelfstandig inkomen hebben, zodat aangenomen kan worden dat zij een beroep zullen doen op de openbare voorzieningen, zoals huisvesting, zorg en onderwijs. De uitspraken waar eisers in dit verband naar verwijzen, maken het voorgaande niet anders. Die uitspraken zien op zaken die niet vergelijkbaar zijn met de situatie van eisers. Zo was in de zaak van zittingsplaats Zwolle verweerder onvoldoende ingegaan op de persoonlijke situatie van eiser en zijn ouders. Niet is gemotiveerd gesteld of gebleken dat de situatie in deze zaak vergelijkbaar is met de situatie in de aangehaalde zaak en dat verweerder ook in deze zaak onvoldoende op de specifieke situatie van eisers en referent is ingegaan. In de zaak van zittingsplaats Haarlem was sprake van een zeer ernstige medische situatie bij eisers. In deze zaak is niet gebleken dat de medische situatie van de moeder van eiser ernstig is, zij op dit moment geen medische zorg krijgt en vanwege haar medische klachten afhankelijk is van referent.
6.3.
Tot slot overweegt de rechtbank dat verweerder niet in de belangenafweging heeft hoeven te betrekken dat de vader van referent, eiser 1, inmiddels in Nederland zou zijn en een asielaanvraag zou hebben ingediend. Er kan immers niet worden vooruitgelopen op de uitkomst in die zaak en dus op de vraag of eisers langs die weg in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning.
Beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn
7. Naar het oordeel van de rechtbank dwingt de uitspraak van de hoogste vreemdelingenrechter van 20 februari 2017 verweerder er niet toe om - zowel in het algemeen als in dit specifieke geval - gunstigere voorwaarden te hanteren bij gezinsherenigingsverzoeken van statushouders. Uit deze uitspraak volgt namelijk enkel een relativering van het samenwoningsvereiste bij nareis-zaken, wat in dit geval niet aan de orde is. Het beroep op de GRi slaagt dan ook niet.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijkt. Eisers krijgen daarom geen vergoeding van hun proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, rechter, in aanwezigheid van mr. R.S. Ouertani, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Machtiging tot voorlopige verblijf.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:345, rechtsoverwegingen 10 en 11.
Zie de uitspraak van de zittingsplaats Haarlem van 4 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2984, de uitspraak van de zittingsplaats Zwolle van 16 februari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:464 en de uitspraak van de zittingsplaats Haarlem van 10 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1614.
Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:455, rechtsoverwegingen 5.3 - 5.7.
Onder meer uiteengezet in de uitspraken van de Afdeling van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73 en 28 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:974.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:345, rechtsoverweging 10 en 11.
Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling 25 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2485.
Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem van 4 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2984 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle van 16 februari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:464.