U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Studiefinanciering. Eiser maakt niet aannemelijk dat hij uitwonend is. De studiebeurs is terecht herzien en de boete van 50% is passend en geboden.

Uitspraak



Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 21/7817

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde mr. M.K. Bhadai)

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft tegen de hierna onder 3 en 5 te noemen besluiten bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij besluit van 20 oktober 2021 de bezwaren ongegrond verklaard.

Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2022.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder heeft daaraan door middel van een videoverbinding deelgenomen mr. [A].

Overwegingen

Feiten

1. Eiser staat vanaf 31 januari 2020 in de Basisregistratie Personen (Brp) ingeschreven op het adres [adres] [nummer] te [plaats]. Verweerder heeft eiser vanaf 1 april 2019 studiefinanciering toegekend in de vorm van een beurs voor een uitwonende vanwege zijn Mbo vakopleiding en zijn opleiding Mbo middenkader/Specialist aan het ROC Mondriaan.

2. In opdracht van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is op 26 november 2020 een controle uitgevoerd naar de woonsituatie van eiser (het onderzoek). De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 27 november 2020.

3. Naar aanleiding van de bevindingen van de controle heeft verweerder in zijn besluit van 10 december 2020 het recht van eiser op een uitwonendenbeurs voor de periode februari 2020 tot en met december 2020 herzien naar een thuiswonende beurs. Verweerder heeft de hoogte van de studiefinanciering over deze periode aangepast en een bedrag van € 2.151,90 aan te veel ontvangen studiefinanciering vastgesteld, welke maandelijks zal worden verrekend met de nog door eiser te ontvangen studiefinanciering.

4. Bij afzonderlijke brief van 10 december 2020 heeft verweerder zijn voornemen aangekondigd om aan eiser een boete van 50% van de teveel toegekende studiefinanciering op te leggen.

5. Bij bericht van 14 januari 2021 is aan eiser een boete van € 1.075,95 opgelegd wegens overtreding van artikel 1.5, eerste lid van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) waaruit volgt dat sprake moet zijn van bewoning op het adres waaronder de mbo-student in de Brp staat ingeschreven.

Geschil 6. In geschil is of verweerder terecht de studiefinanciering van eiser vanaf februari 2020 heeft omgezet naar de norm van thuiswonende studerende en of de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

7. Eiser stelt dat hij zijn hoofdverblijf op het Brp-adres had en dat daarom ten onrechte de betreffende periode is herzien als gevolg waarvan hij € 2.151,90 aan teveel ontvangen studiefinanciering terug dient te betalen. Verder stelt eiser dat de boete ten onrechte is opgelegd, omdat er sprake is van redelijke twijfel. Eiser heeft daarvoor verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 juni 2016.

8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitwonende beurs terecht is herzien, omdat eiser niet voldoet aan het bepaalde in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Volgens verweerder is aangetoond dat eiser niet op het Brp-adres woont. Verweerder baseert zich op de in het rapport van het huisbezoek neergelegde bevindingen van 27 november 2020. De teveel ontvangen studiefinanciering moet worden terugbetaald. De boete is terecht opgelegd nu eiser geen redelijke twijfel heeft gewekt.

Beoordeling van het geschil

Vrijstelling griffierecht

9. Eiser heeft bij brief van 7 februari 2022 een verzoek om vrijstelling van griffierecht gedaan nu sprake is van betalingsonmacht. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft eiser aangegeven niet over voldoende inkomen of vermogen te beschikken. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe.

Hoofdverblijf

10. Artikel 1.5, eerste lid van de Wsf 2000, bepaalt dat voor het normbedrag voor een uitwonende mbo-student in aanmerking komt de mbo-student die voldoet aan de volgende verplichtingen:

“a. de mbo-student woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, en

b. het woonadres van de mbo-student is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de basisregistratie personen staat of staan ingeschreven.”

11. Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.

12. Besluiten tot herziening dienen te worden onderbouwd aan de hand van een rapport waarin de resultaten zijn neergelegd van een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van de studerende. De vraag waar iemand woont als bedoeld in de hiervoor weergegeven artikelen moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

13. De rechtbank stelt voorop dat de herziening van de toegekende studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende alsmede het opleggen van een boete een voor eiser belastende besluiten betreft. Verweerder moet aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Uit de wettelijke systematiek vloeit voort dat de op verweerder rustende bewijslast beperkt is tot het aannemelijk maken dat de studerende op een bepaald moment niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Is dat bewijs door verweerder geleverd dan wordt, ingevolge de werking van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, door de wetgever vermoed dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet is voldaan aan die verplichtingen. Wat betreft de opgelegde boete geldt een zwaardere bewijslast en moet verweerder aantonen dat eiser ten tijde van de controle niet op het Brp-adres woonachtig was. Het wettelijk vermoeden wordt alleen opzij gezet indien de studerende onomstotelijk bewijs levert waaruit blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiser de juistheid daarvan gemotiveerd te betwisten aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens.

14. In het kader van het uitgevoerde onderzoek is door de controleurs een huisbezoek afgelegd aan het Brp-adres van eiser. In het controlerapport staat onder meer het volgende vermeld:

“Op donderdag 26-11-2020 omstreeks 13.49 uur waren wij, controleurs (…), bij de woning behorende bij het adres [adres] [nummer] te [plaats]. Op dit adres stond volgens de van de DUO verkregen gegevens vanaf 31-01-2020 de student [B] ingeschreven, samen met zijn halfbroer (…), diens partner (…) en hun baby. De woning betreft een eengezinstussenwoning bestaande uit 3 woonlagen. Op ons hoorbaar aanbellen werd gereageerd. De deur werd geopend door een man die zich aan ons voorstelde als [B], de student.

Wij hebben ons aan [B] gelegitimeerd als controleurs van de DUO en hebben hem de reden van onze komst toegelicht, te weten een controle naar zijn woonsituatie waarna wij hem vroegen of hij daar aan mee wilde werken. [B] stemde hiermee in. Hij heeft zich aan ons gelegitimeerd met zijn Nederlandse ID-kaart en wij hebben vervolgens het formulier toestemming ingevuld dat hij daarna, omstreeks 13.51 uur, heeft ondertekend. Wij hebben hem de folder “Controle uitwonende studenten” uitgereikt. De hoofdbewoonster en de baby waren ook in de woning aanwezig evenals de moeder van de student.

Desgevraagd heeft [B] ons vervolgens een getoond kamer, die hij in gebruik zou hebben, gelegen op de zolderverdieping van de woning. De woning beschikt over 3

slaapkamers op de verdieping en een zolder. In de kamer die [B] ons toonde stonden een tweepersoonsbed en nachtkastjes. Wij vroegen [B] of hij ons zijn kleding, persoonlijke verzorgingsartikelen, studieboeken en /of -materialen of poststukken op zijn naam wilde tonen. [B] toonde ons op het nachtkastje 1 broek en 1 shirt. De nachtkastjes waren leeg. [B] kon ons geen volledige garderobe, ondergoed of studiespullen tonen en ook geen poststukken op zijn naam.”

15. De controleurs hebben vervolgens van eiser de volgende verklaring opgenomen:

“U heeft mij gezegd dat ik niet tot antwoorden verplicht ben. Toevallig treft u mij hier aan bij mijn schoonzus en haar baby. Mijn moeder is hier nu ook om de baby te zien. Vannacht heb ik ook bij mijn moeder geslapen. Op zolder toonde ik u een slaapkamer met een tweepersoonsbed. Daar slaap ik af en toe. Ik ben hier hooguit 3 dagen per week. De rest voornamelijk bij mijn moeder. Soms slaap ik 1 keer per week bij mijn vader. Ik heb hier geen ondergoed, dat ligt bij mijn moeder. Bij mijn vader en moeder heb ik ook een eigen kamer. Ik heb u de inhoud van de nachtkastjes hier op zolder getoond, die waren leeg. Op 1

nachtkastje lagen twee kledingstukken van mij. De rest van mijn kleding ligt bij mijn moeder. Mijn studiespullen zijn ook bij mij moeder. Ik heb geen laptop. Ik kan u geen post en administratie op mijn naam tonen. Ik werk 40 uur per week. Ik loop stage bij Hanos en daar werk ik ook. Verder werk ik bij Picnic. Ik heb geen sleutel van dit huis van mijn broer en schoonzus. Ik begrijp goed dat u twijfel heeft of ik hier wel woon. U bent correct geweest naar mij. Ik heb geen vragen en/of opmerkingen meer aan u.”

Nadat de verklaring aan eiser was voorgelezen en hem de gelegenheid was geboden om deze zelf door te lezen, verklaarde eiser daarbij te volharden en ondertekende hij deze verklaring. De controleurs hebben de woning vervolgens omstreeks 14.09 uur verlaten.

16. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB dient te worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een controleur afgelegde en ondertekende verklaring en komt weinig betekenis toe aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring. Uit het rapport en de daarbij gevoegde verklaring volgt dat eiser tweemaal heeft getekend. Hij heeft bij het begin van het huisbezoek getekend voor de aan de controleurs verleende toestemming voor het huisbezoek, en aan het einde van het huisbezoek de door hem tegenover de controleurs afgelegde verklaring ondertekend nadat deze aan hem was voorgelezen en de gelegenheid was geboden om de verklaring zelf door te lezen. Uit het rapport van het huisbezoek blijkt niet dat het huisbezoek niet in goede orde heeft kunnen plaatsvinden.

17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van de bevindingen van de controleurs terecht geconcludeerd dat is aangetoond dat eiser niet op het Brpadres woont. Behoudens een broek en een t-shirt is tijdens het huisbezoek op de kamer die eiser zou bewonen niets aangetroffen wat aantoonbaar tot hem te herleiden valt. Bij een gesteld structureel hoofdverblijf op het Brp-adres valt redelijkerwijs te verwachten dat (meer) persoonlijke spullen worden aangetroffen waaruit dat hoofdverblijf kan worden afgeleid, zoals schoolboeken, post of administratie. Als er nog meer kleren aanwezig waren in de inloopkast en op andere plekken in de woning, zoals eiser naderhand gesteld heeft, dan had hij dit tijdens het huisbezoek aan de controleurs kunnen tonen. Uit het rapport volgt immers dat zij daar uitdrukkelijk naar hebben gevraagd. Nu eiser desgevraagd verklaard heeft dat hij buiten de getoonde spullen geen andere spullen van hem kon tonen in de woning, was er voor de controleurs geen aanleiding tot verder onderzoek in de woning op het Brp-adres. De bevindingen van het huisbezoek bieden dan ook voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het Brp-adres en aldus niet voldoet aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Omdat is voldaan aan de bewijsmaatstaf van het aantonen, is ook voldaan aan de lichtere bewijslast van het aannemelijk maken.

18. Eiser heeft niet dan wel onvoldoende met objectieve en controleerbare gegevens het onomstotelijk bewijs geleverd dat hij voorafgaande aan het huisbezoek wel woonde op het Brp-adres. Eiser heeft gesteld dat het rapport onvolledig is en het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd en verklaard dat hij nog andere kleding, schoenen en een studieboek heeft getoond aan de controleurs, zij ook nog in de badkamer zijn geweest waar eiser zijn tandenborstel en andere persoonlijke verzorgingsartikelen heeft laten zien. Voorts zou eiser aan de controleurs hebben verklaard dat zijn overige studieboeken en diverse kleding in de auto liggen, maar dat de controleurs daar niet wilden kijken. De rechtbank acht niet geloofwaardig dat de controleurs over al deze gebeurtenissen in het geheel niets in het rapport zouden hebben opgenomen. Gelet op hetgeen hierboven onder 16. is overwogen komen aan deze verklaringen weinig betekenis toe. Dit geldt evenzeer voor eisers aanvullende verklaring ter zitting dat ten tijde van de controle de corona-epidemie op zijn hoogtepunt was en zijn kleine nichtje ernstig ziek was. De controle kwam volgens eiser daarom op een zeer ongelegen moment. Omdat zijn nichtje bleef huilen heeft eiser uit paniek de verklaring getekend om snel van de controle af te zijn. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stellingen geen bewijsstukken overgelegd, buiten enkele achteraf overgelegde kopieën van poststukken die naar het Brp-adres zouden zijn gestuurd. Uit deze stukken kan niet meer worden afgeleid dan dat appellant op het Brp-adres post ontving. Hieruit volgt dus niet zonder meer dat eiser er ook daadwerkelijk woonde.

19. Nu verweerder heeft aangetoond dat eiser ten tijde van het huisbezoek op 26 november 2020 niet woonde op het Brp-adres en gelet op het wettelijke vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, heeft verweerder terecht de uitwonendenbeurs van eiser vanaf 1 februari 2020 herzien en een bedrag van € 2.151,90 aan te veel ontvangen studiefinanciering teruggevorderd.

Boete

20. Nu is aangetoond dat eiser op 26 november 2020 niet op het BRP-adres woonde, was verweerder op grond van artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 in beginsel bevoegd een boete op te leggen vanwege overtreding van een verplichting van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Niet gebleken is dat deze overtreding niet aan eiser kan worden verweten, zodat artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht niet aan gebruikmaking van de boetebevoegdheid in de weg staat.

21. Het opleggen van een bestuurlijke boete is een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Verweerder kan van het opleggen van een boete afzien, indien sprake is van een verminderde verwijtbaarheid of bijzondere omstandigheden. In het onderhavige geval heeft verweerder aanleiding gezien hiervan gebruik te maken door eiser een boete op te leggen ter hoogte van 50% van het bedrag dat van betrokkene is teruggevorderd wegens het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 1.5 van de Wsf 2000 (€ 1.075,95). De wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid kan de rechterlijke toetsing doorstaan. Niet is gebleken van een verminderde verwijtbaarheid of bijzondere omstandigheden nu niet vast is komen te staan dat eiser op enig moment op het Brp-adres heeft gewoond. Voor een matiging van de boete op die grond bestaat geen aanleiding. De rechtbank acht een boete van 50 procent van het over de periode vanaf 1 februari 2020 te veel ontvangen bedrag passend en geboden.

22. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het beroep ongegrond worden verklaard.

Proceskosten 23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2023.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

ECLI:NL:CRVB:2016:1878.

Uitspraak CRvB van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4989.

Uitspraak CRvB van 1 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3198.

Zie uitspraak CRvB van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146.

Uitspraak CRvB van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1878.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 19 mei 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1256), 7 juli 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1627) en 13 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1657).


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature