Uitspraak
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/611168 / HA ZA 21-418
Vonnis van 12 juli 2023
in de zaak van
de rechtspersoon naar vreemd recht
STÖBICH BRANDSCHUTZ GMBH,
te Goslar, Duitsland,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. B.J. van den Broek te Amsterdam,
tegen
HOEFNAGELS FIRE SAFETY PRODUCTS B.V.,
voorheen handelend onder de naam Hoefnagels Branddeuren B.V.,
te Tilburg,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.A.A.C.M. van Oorschot te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Stöbich en Hoefnagels genoemd worden. De zaak is voor Stöbich inhoudelijk behandeld door mr. Van den Broek voornoemd en mr. R. van Kleeff, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door N. Zelders, octrooigemachtigde. De zaak is voor Hoefnagels inhoudelijk behandeld door mr. Van Oorschot voornoemd en mr. T.D. Sigterman, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door H. van den Heuvel, octrooigemachtigde.
1 De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
de beschikking van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 16 november 2020 (zaak- en rekestnummer C/09/602452 / KG RK 20-1400) waarbij Stöbich verlof is verleend om Hoefnagels te dagvaarden volgens het regime van de versnelde bodemprocedure in octrooizaken;
de dagvaarding van 20 november 2020;
de akte houdende overlegging producties van Stöbich van 28 april 2021, met producties EP1 t/m EP11;
de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie tevens akte houdende overlegging producties van Hoefnagels van 7 juli 2021, met producties GP1 t/m GP21;
de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie van Stöbich van 1 september 2021;
de akte houdende wijziging van de grondslag van eis van Stöbich van 1 september 2021, met productie EP12 (hulpverzoeken);
de akte houdende overlegging aanvullende producties tevens akte uitlating van Hoefnagels van 13 oktober 2021, met producties GP22 en GP23;
de akte houdende overlegging productie van Stöbich van 13 oktober 2021, met productie EP13;
de akte houdende overlegging reactieve productie van Stöbich van 12 november 2021, met productie EP14;
de e-mail van Stöbich, waarin is bericht dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van de proceskosten in de zin van art. 1019h Rv, te weten € 75.000;
de pleitnotities van Stöbich, ingekomen ter griffie op 8 december 2021;
de pleitnotities van Hoefnagels, ingekomen ter griffie op 8 december 2021;
de reactie van Hoefnagels op de pleitnotities van Stöbich, ingekomen ter griffie op
9 december 2021;
de e-mail van Stöbich van 9 december 2021, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de lengte van de reactie van Hoefnagels op de pleitnotities van Stöbich;
de e-mail van Hoefnagels van 9 december 2021 waarin wordt gereageerd op het bezwaar;
de e-mail van de rechtbank van 9 december 2021 waarin Hoefnagels de gelegenheid wordt geboden om een nieuwe pleitnota en reactie op de pleitnota van Stöbich in te dienen die wat betreft het aantal woorden voldoen aan de gegeven instructies;
de pleitnotities van Hoefnagels (nieuwe schone versie), ingekomen ter griffie op
9 december 2021;
de reactie van Hoefnagels op de pleitnota van Stöbich (nieuwe schone versie), ingekomen ter griffie op 9 december 2021;
de repliek van Stöbich, ingekomen ter griffie op 10 december 2021.
1.2.
Op 10 december 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden (in hybride vorm, waarbij een deel van de procesdeelnemers via een videoverbinding heeft deelgenomen) met participatie van partijen, advocaten, octrooigemachtigden en tolken, waarbij door de rechtbank vragen zijn gesteld en partijen hebben gere- en dupliceerd.
1.3.
Dit vonnis is gewezen door een deels anders samengestelde combinatie van rechters dan de rechters ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Partijen hebben er desgevraagd mee ingestemd dat vonnis wordt gewezen zonder dat een nadere mondelinge behandeling plaatsvindt. Vonnis is nader bepaald op heden.
2 De feiten
Partijen2.1.
Stöbich is een Duitse onderneming die zich bezighoudt met het ontwikkelen, fabriceren en verkopen van producten voor vuurbescherming, zoals brandwerende gordijnen, transportbandafsluitingen, rookschermen, rookgordijnen, buisafschermingen en bedieningen voor deze producten.
2.2.
Hoefnagels is een Nederlandse onderneming die zich bezighoudt met het produceren en verkopen van brandwerende afsluitingen. Hoefnagels produceert haar producten in Nederland en verhandelt deze vervolgens in Nederland en de rest van Europa. Eén van de producten die Hoefnagels produceert, aanbiedt, verkoopt en levert is het brandwerende rolscherm met de naam ‘Firescreen Temperature’ in de uitvoeringsvarianten T1 EI30, T2 EI60, T3 EI90 en T4 EI120, waarbij 30, 60, 90 en 120 staat voor het maximaal aantal minuten brandwerende thermische isolatie (hierna: de Firescreen Temperature of het product).
EP 2 158 007 B1
2.3.
Stöbich is houdster van Europees octrooi EP 2 158 007 B1 (hierna: EP 007 of het octrooi) voor een ‘Feuerhemmender Abschluss’ (‘Brandwerende afsluiting’). Het octrooi is op 19 juni 2008 ingediend als internationale aanvrage PCT/DE2008/000999 met inroeping van de prioriteit van de Belgische octrooiaanvrage BE 2007/0311 van 21 juni 2007. EP 007 is op 24 december 2014 verleend en is van kracht in (onder meer) Nederland.
2.4.
EP 007 zoals verleend (de B1-publicatie) heeft 12 conclusies, waarvan alleen conclusie 1 onafhankelijk is en alle volgconclusies daarvan afhankelijk zijn. De in deze zaak relevante conclusies 1, 2, 6 en 7 luiden in de oorspronkelijke Duitse tekst als volgt:
1. Brandabwehrender Abschluss in der Form eines Vorhangs (3), der
- zumindest zwei Lagen Stoff (7, 8) umfasst, die miteinander verbunden sind, um einen inneren Raum (9, 10, 18) zu bilden,
- wobei der innere Raum (9, 10, 18) teilweise mit thermisch expandierendem Material (13) gefüllt ist,
- das thermisch expandierende Material (13) in Schlaufen (18) aufgenommen ist,
dadurch gekennzeichnet, dass
- zumindest ein Teil der Schlaufen (18) zum Lösen unter Wärmeeinwirkung ausgebildet ist und dass
-die sich unter Wärmeeinwirkung lösenden Schlaufen mittels eines Nahtmaterials hergestellt sind, das unter Wärmeeinwirkung nicht beständig ist
2. Brandabwehrender Abschluss nach Anspruch 1, dadurch gekennzeichnet, dass im inneren Raum Kammern (9), Unterteilungen oder Tunnel (10) geformt sind.
6. Brandabwehrender Abschluss, nach einem der vorstehenden Ansprüche, dadurch gekennzeichnet, dass das thermisch expandierende Material (13) schlangenförmig in rippenförmigen Säckchen angeordnet ist, die in Längsrichtung (L) miteinander verbunden sind.
7. Brandabwehrender Abschluss nach einem der Ansprüche 1 bis 6, dadurch gekennzeichnet, dass die Schlaufen (18) durch Nähte (24, 25) befestigt sind, wobei
- sich unter Wärmeeinwirkung lösende Nähte (25) und
-sich unter Wärmeeinwirkung nicht lösende Nähte (24)
in einem regelmäßigen Muster angeordnet sind.
2.5.
De (onbestreden) Nederlandse vertaling van conclusies 1, 2, 6 en 7 luidt:
1. Brandwerende afsluiting in de vorm van een gordijn (3), omvattende
- ten minste twee lagen stof (7, 8), die met elkaar zijn verbonden, om een binnenruimte (9, 10, 18) te vormen,
- waarbij de binnenruimte (9, 10, 18) gedeeltelijk met thermisch expanderend materiaal (13) is gevuld,
- het thermisch expanderende materiaal (13) in lussen (18) is opgenomen, met het kenmerk, dat
- ten minste een deel van de lussen (18) voor losgaan onder warmte-inwerking is gevormd en dat
- de onder warmte-inwerking losgaande lussen door middel van een naadmateriaal zijn voortgebracht, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is.
2. Brandwerende afsluiting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat in de binnenruimte kamers (9), secties of tunnels (10) zijn gevormd.
6. Brandwerende afsluiting volgens één der voorafgaande conclusies, met het kenmerk, dat het thermisch expanderende materiaal (13) slangvormig in ribvormige zakjes is aangebracht, die in longitudinale richting (L) met elkaar zijn verbonden.
7. Brandwerende afsluiting volgens één der conclusies 1-6, met het kenmerk, dat de lussen (18) door naden (24, 25) zijn bevestigd, waarbij
- de onder warmte-inwerking losgaande naden (25) en
- de onder warmte-inwerking niet losgaande naden (24)
in een regelmatig patroon zijn aangebracht.
2.6.
In de verleningsprocedure heeft Stöbich naar aanleiding van bezwaren van de onderzoeker van het EOB op grond van het Duitse octrooi DE 100 03 856 A1 en het Britse octrooi GB 2 389 310 A (hierna: GB 310) de volgende kenmerken (uit de oorspronkelijke conclusies 10 en 12) aan conclusie 1 toegevoegd:
- het thermisch expanderende materiaal (13) in lussen (18) is opgenomen, met het kenmerk, dat
- ten minste een deel van de lussen (18) voor losgaan onder warmte-inwerking is gevormd en dat
- de onder warmte-inwerking losgaande lussen door middel van een naadmateriaal zijn voortgebracht, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is.
Aan de beschrijving zijn paragrafen [0004] tot en met [0007] toegevoegd.
2.7.
Stöbich beroept zich in deze procedure (subsidiair) op twee hulpverzoeken. In het eerste hulpverzoek wordt – in de Duitse taal en in de onbestreden Nederlandse vertaling – aan conclusie 1 de volgende onderstreepte tekst toegevoegd:
1. Brandabwehrender Abschluss in der Form eines Vorhangs (3), der
- zumindest zwei Lagen Stoff (7, 8) umfasst, die miteinander verbunden sind, um einen inneren Raum (9, 10, 18) zu bilden,
- wobei der innere Raum (9, 10, 18) teilweise mit thermisch expandierendem Material (13) gefüllt ist,
- das thermisch expandierende Material (13) in Schlaufen (18) aufgenommen ist, dadurch gekennzeichnet, dass
- zumindest ein Teil der Schlaufen (18) zum Lösen unter Wärmeeinwirkung ausgebildet ist und dass
- die sich unter Wärmeeinwirkung lösenden Schlaufen mittels Nähten (20, 25) aus einesm Nahtmaterials hergestellt sind, das unter Wärmeeinwirkung nicht beständig ist, so dass die Nähte (20, 25) sich aufgrund der Wärmeeinwirkung auflösen.
1. Brandwerende afsluiting in de vorm van een gordijn (3), omvattende
- ten minste twee lagen stof (7, 8), die met elkaar zijn verbonden, om een binnenruimte (9, 10, 18) te vormen,
- waarbij de binnenruimte (9, 10, 18) gedeeltelijk met thermisch expanderend materiaal (13) is gevuld,
- het thermisch expanderende materiaal (13) in lussen (18) is opgenomen, met het kenmerk, dat
- ten minste een deel van de lussen (18) voor losgaan onder warmte-inwerking is gevormd en dat
- de onder warmte-inwerking losgaande lussen door middel van naden (20, 25) uit een naadmateriaal zijn voortgebracht, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is, zo dat de naden (20, 25) onder de warmte-inwerking verdwijnen.
2.8.
In het tweede hulpverzoek wordt - in de Duitse taal en in de onbestreden Nederlandse vertaling - aan conclusie 1 de volgende onderstreepte tekst toegevoegd:
1. Brandabwehrender Abschluss in der Form eines Vorhangs (3), der
- zumindest zwei Lagen Stoff (7, 8) umfasst, die miteinander verbunden sind, um einen inneren Raum (9, 10, 18) zu bilden,
- wobei der innere Raum (9, 10, 18) teilweise mit thermisch expandierendem Material (13) gefüllt ist,
- das thermisch expandierende Material (13) in Schlaufen (18) aufgenommen ist, dadurch gekennzeichnet, dass
- zumindest ein Teil der Schlaufen (18) zum Lösen unter Wärmeeinwirkung ausgebildet ist und dass
- die sich unter Wärmeeinwirkung lösenden Schlaufen mittels Nähten (20, 25) aus einesm Nahtmaterials hergestellt sind, das unter Wärmeeinwirkung nicht beständig ist, so dass die Nähte (20, 25) sich aufgrund der Wärmeeinwirkung auflösen und
- der Teil der Schlaufen (18), der sich unter Wärmeeinwirkung löst, zumindest teilweise so angeordnet ist, dass eine gemeinsame Schlaufe (21, 26) entsteht, die das dann expandierte Material (13) aufnimmt.
1. Brandwerende afsluiting in de vorm van een gordijn (3), omvattende
- ten minste twee lagen stof (7, 8), die met elkaar zijn verbonden, om een binnenruimte (9, 10, 18) te vormen,
- waarbij de binnenruimte (9, 10, 18) gedeeltelijk met thermisch expanderend materiaal (13) is gevuld,
- het thermisch expanderende materiaal (13) in lussen (18) is opgenomen, met het kenmerk, dat
- ten minste een deel van de lussen (18) voor losgaan onder warmte-inwerking is gevormd en dat
- de onder warmte-inwerking losgaande lussen door middel van naden (20, 25) uit een naadmateriaal zijn voortgebracht, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is, zo dat de naden (20, 25) onder de warmte-inwerking verdwijnen en
- het deel van de lussen (18) dat onder warmte-inwerking losgaat ten minste gedeeltelijk zodanig is aangebracht dat een gemeenschappelijke lus (21, 26) ontstaat die het dan geëxpandeerde materiaal (13) opneemt.
2.9.
In de beschrijving van EP 007 is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
[0001] Die Erfindung bezieht sich speziell auf einen feuerhemmenden Abschluss in Form eines Vorhangs.[0002] Man kennt bereits feuerhemmende Abschlüsse in der Form feuerhemmender Tore. Diese Tore enthalten in ihrem Kern und an ihren Kanten ein steifes Substrat, worauf ein feuerhemmender und bei Erhitzung schaumbildender Stoff angebracht ist. Derartige feuerhemmende Tore weisen den Nachteil auf, dass sie ein großes Gewicht haben, wodurch es notwendig ist, sie mit einem Motor für den Antrieb zu versehen. Ein anderer Nachteil ist, dass derartige Tore und Türen durch die Anwesenheit eines Motors, der diese Abschlüsse öffnet und schließt, ziemlich teuer sind.[0003] Noch ein anderer Nachteil ist, dass derartige Türen ziemlich umfangreich in ihrem Volumen sind und deshalb nicht überall angewandt werden können. Noch ein anderer zusätzlicher Nachteil ist, dass man stets die Wände von der Öffnung oder von den Führungen des Tors ebenfalls mit einem thermisch expandierenden Material versehen muss. Bei den bekannten feuerhemmenden Toren besteht immer ein gewisser Spielraum zwischen der Mauer und dem Tor. Dadurch muss man zwischen den Wänden der abzuschließenden Öffnung immer ein Profil anbringen, worin ein thermisch expandierendes Material angebracht wird. Im Falle eines Brandes oder Erhitzung soll das Aufschäumen dieses Materials dafür sorgen, dass der Raum zwischen der Mauer und dem Tor geschlossen wird.[0004] Aus der DE 100 03 856 A1 ist eine Brandschutzmatte bekannt, bei der zwischen zwei Lagen Stoff ein thermisch expandierendes Material aufgenommen ist. Nachteilig an dieser Ausführungsform ist, dass der Vorhand im Brandfall einen wörtlich inhomogenen Brandwiderstand aufweist. Insbesondere haben die Bereiche zwischen den einzelnen Elementen aus thermisch expandierendem Material einen relativ geringen Brandschutzwiderstand.[0005] Aus der GB 2 389 310 A ist ein brandabwehrender Vorhang bekannt, bei dem intumeszierendes Material zwischen verschiedenen Lagen aus Stoff angeordnet ist. Im Brandfall gibt in den Schlaufen folgendes Material Dampf ab, so dass der Vorhang gekühlt wird. Das Vorhandensein von Schlaufen wird nicht beschrieben.[0006] Der Erfindung liegt die Aufgabe zugrunde, einen brandabwehrenden Abschluss vorzuschlagen, der im Brandfall eine hohe Homogenität hinsichtlich des Brandwiderstands besitzt.
[0007] Die Erfindung löst das Problem durch einen brandabwehrenden Abschluss in Form eines Vorhanges mit den Merkmalen von Anspruch 1.[0008] Der Abschluss ist In anderen Worten mindestens zweilagig aufgebaut und umfasst zumindest zwei Lagen Stoff, die miteinander verbunden sind und so Interne Kammern bilden.
(…)
[0015] Erfindungsgemäß ist das thermisch expandierende Material in Schlaufen aufgenommen, wobei zumindest ein Teil der Schlaufen zum Lösen unter Wärmewirkung ausgebildet ist. Dabei kann eine der zumindest zwei Lagen Stoff als Träger dienen, auf dem die zweite Lage Stoff befestigt ist und so die Schlaufen bildet. [0016] Im Rahmen der vorliegenden Beschreibung wird unter thermisch expandierendem Material insbesondere intumeszierendes Material verstanden, das sich unter Hitzeeinwirkung aufbläht. Das thermisch expandierende Material ist damit insbesondere so beschaffen, dass es eine irreversible Volumenzunahme unter Hitzeeinwirkung zeigt. Beispiele hierfür sind Blähgraphit oder Blähglimmer.
(…)
[0018] Unter einer Schlaufe wird insbesondere jede durch ein Textil bzw. einen Stoff, insbesondere eine Lage Stoff, gebildete Struktur verstanden, die eine Kaverne bildet. Es ist möglich, nicht aber notwendig, dass eine Schlaufe durch einen seitlich vorgewölbten Bereich einer Stoffbahn gebildet ist. Es ist beispielsweise vielmehr auch möglich, dass eine Schlaufe durch ein schlauchförmiges Stück Stoff gebildet ist. Das schlauchförmige Stück Stoff kann dann an einer Lage Stoff befestigt sein. [0019] Unter dem Merkmal, dass zumindest ein Teil der Schlaufen zum Lösen unter Wärmeeinwirkung ausgebildet ist, ist insbesondere zu verstehen, dass die von einem Brand ausgehende Wärme dazu führt, dass die Schlaufe sich in ihrer Gestalt so verändert, dass sie sich öffnet, sich mit einer anderen Schlaufe zu einer gemeinsamen Schlaufe verbindet oder ganz auflöst. Insbesondere wird unter dem Merkmal, dass die Schlaufen sich zum Teil unter Wärmeeinwirkung lösen, verstanden, dass eine Temperatur von mehr als 140°C dazu führt, dass die oben geschilderten Folgen eintreten. [0020] Vorteilhaft hieran ist, dass in den Schlaufen vorhandenes, thermisch expandierendes Material sich im Brandfall ausdehnt. Dann, wenn das Vorhandensein der Schlaufe eine weitere Ausdehnung des thermisch expandierenden Materials behindern würde, öffnet sich die Schlaufe, so dass dem thermisch expandierenden Material mehr Raum zur Verfügung steht. Vor dem thermischen Expandieren bildet das Material eine Wärmeschutzschicht gegen Brandhitze.
[0021] Es ist insbesondere vorgesehen, dass das thermisch expandierende Material den von der Schlaufe umschlossenen Schlaufen-Innenraum vor der Wärmeeinwirkung nicht vollständig ausfüllt. Es ist aber auch möglich, dass das thermisch expandierende Material bereits vor Wärmeeinwirkung den SchlaufenInnenraum im Wesentlichen vollständig ausfüllt. Unter Wärmeeinwirkung kann sich dann ein Teil der Schlaufen auflösen, so dass dem thermisch expandierenden Material zusätzlicher Raum für seine Expansion zur Verfügung steht.
[0022] Besonders bevorzugt ist der Teil der sich unter Wärmeeinwirkung lösenden Schlaufen zumindest teilweise so angeordnet, dass die Schlaufen sich mit sich nicht lösenden Schlaufen verbinden, so dass eine gemeinsame Schlaufe entsteht. Beispielsweise enthalten die sich nicht lösenden Schlaufen ebenfalls thermisch expandierendes Material, das ist aber notwendig. Dadurch, dass sich diese nicht lösenden Schlaufen im Brandfall unter Wärmeeinwirkung mit den sich lösenden Schlaufen verbinden, steht dem thermisch expandierenden Material hinreichend Raum für seine weitere Expansion zur Verfügung. [0023] Die sich unter Wärmeeinwirkung lösenden Schlaufen werden mittels eines Nahtmaterials hergestellt, das unter Wärmeeinwirkung nicht beständig ist. Hierunter wird insbesondere verstanden, dass das Nahtmaterial bei einer Temperatur von oberhalb 140°C schmilzt, sich beispielsweise zersetzt oder seine fixierende Wirkung auf andere Weise verliert. Beispielsweise besteht das Nahtmaterial aus Polyester, der bei der vorgegebenen Temperatur schmilzt, so dass eine die Schlaufe haltende Naht sich auflöst.
(…)
[0033] Im Folgenden wird die Erfindung anhand der in den Zeichnungen gezeigten exemplarischen Ausführungsbeispiele näher erläutert. Dabei zeigt Figur 1 : schematisch einen feuerhemmenden Abschluss im aufgerollten Zustand, der für das Verschließen einer Toröffnung verwendet wird, Figur 2 : schematisch einen feuerhemmenden Abschluss im abgerollten Zustand, Figur 3 : im vergrößerten Maßstab einen Querschnitt nach Maßgabe von Linie III-III in Figur 1 , und Figur 4 : im vergrößerten Maßstab einen Querschnitt nach Maßgabe von Linie IV-IV in Figur 2 . Die Figuren 5a und 5b : zeigen eine Ausführungsform eines erfindungsgemäßen Vorhangs, bei dem das thermisch expandierende Material in Schlaufen aufgenommen ist, Figur 5c : zeigt den Vorhang gemäß der Figuren 5a und 5b nach einem thermischen Expandieren des Materials aufgrund einer Wärmeeinwirkung, die Figuren 6a und 6b : zeigen eine weitere alternative Ausführungsform eines erfindungsgemäßen Vorhangs und die Figuren 7 und 8 : stellen weitere alternative Ausführungsformen von Vorhängen dar.
(…)
[0037] Der Vorhang 3 umfasst zwei Lagen Stoff 7, 8, die aus feuerbeständigem Material gefertigt sind.
(…)
[0039] Die zwei Lagen Stoff 7, 8 des Vorhangs 3 sind mit einander verbunden, so dass interne Kammern 9 gebildet werden, sowie in Figur 2 wiedergegeben ist. Diese internen Kammern 9 formen Abteile oder Tunnel 10. Vorzugsweise werden die internen Kammern 9 als Tunnel 10 ausgeführt, die sich in die Brandrichtung ausstrecken. [0040] Diese Tunnel 10 werden durch Stoffstreifen 11 geformt, die zwischen den zwei Stofflagen 7, 8 angebracht werden und die mit den beiden Lagen 7, 8 durch Klebstoff oder dergleichen verbunden sind und auf diese Weise Trennwände 12 bilden, die die Tunnel 10 voneinander trennen. [0041] Diese Streifen 11 können aus demselben Material gefertigt werden wie die Stofflagen 7, 8, zwischen denen sie Verbindungen bilden. Sie können aber auch aus einem anderen feuerbeständigen Material gefertigt werden. [0042] Die Tunnel 10 werden teilweise mit einem thermisch expandierenden Material 13 gefüllt, so dass sie zunächst lediglich teilweise gefüllt sind und im Falle eines Brandes oder Erhitzung die Ausbreitung des expandierenden Materials ermöglicht wird. Diese Tunnel sorgen dafür, dass das thermisch expandierende Material am richtigen Platz verbleibt und der Vorhang zusammen gehalten wird.
(…)
[0056] Figur 5a zeigt eine Ausführungsform eines Vorhangs 3 gemäß der Erfindung mit der ersten Lage Stoff 7 und der planparallel dazu verlaufenden Lage Stoff 8. Zwischen beiden Lagen Stoff 7, 8 aneinander angrenzend sind Schlaufen 18.1, 18.2, ... aus einem Kammertextil 19 gebildet. Dazu ist das Kammertextil 19 in Nähten 20.1, 20.2, ... so vernäht, dass sich die Schlaufen 18 bilden. Bezugszeichen ohne Zählsuffix bezeichnen im Folgenden das Objekt jeweils als solches. Beispielsweise wird die Schlaufe 18.1 durch die Nähte 20.1 und 20.2 begrenzt. Die Nähte 20 sind aus Nahtmaterial hergestellt, das unter Wärmeeinwirkung nicht beständig ist. Im vorliegenden Fall sind die Nähte 20 mittels Polyesterfäden hergestellt, die oberhalb einer Temperatur von T = 140°C aufschmelzen und ihre Festigkeit einbüßen. [0057] Die Schlaufen 18 schließen einen Schlaufeninnenraum ein, der zu mehr als 80 % mit dem thermisch expandierenden Material 13 gefüllt ist. Zwischen der ersten Lage Stoff 7 und der zweiten Lage Stoff 8 ist der Stoffstreifen 11 angeordnet, der mit wärmebeständigem Nahtmaterial an den Lagen 7 und 8 befestigt ist. Der Vorhang 3 weist eine Mehrzahl an Stoffstreifen 11.1, 11.2, ..., auf, wobei zwischen jeweils zwei Stoffstreifen eine Vielzahl an Schlaufen 18 angeordnet ist.(…)[0059] Figur 5c zeigt den Vorhang 3 gemäß der Figuren 5a und 5b nach einer Wärmeeinwirkung, wobei die Temperatur beispielsweise oberhalb von T =200°C gelegen hat. Es ist zu erkennen, dass das thermisch expandierende Material 13 sich deutlich aufgebläht hat. Die Nähte 20 (vgl. Figur 5b ) haben sich aufgrund der Wärmeeinwirkung aufgelöst, so dass das Kammertextil 19 eine große Schlaufe 21 bildet, die mit aufgeblähtem Material 13 gefüllt ist. Durch die Volumenzunahme des Materials 13 sind die Stoffstreifen 11 gespannt, wohingegen die in den in Figuren 5a und 5b gezeigten Lageanordnungen zwischen den Lagen 7 und 8 durchhängen. Die Dicke D des Vorhangs hat sich mehr als verdoppelt.
[0060] Die Figuren 5a, 5b und 5c zeigen, dass alle Verbindungslinien L zwischen einem ersten Punkt P1 auf einer dem Brand zugewandten Brandseite 22 und einem gegenüberliegenden Punkt P2auf einer brandabgewandten Seite 23 durch thermisch expandierendes Material 13 verläuft. Von einem Brand auf der Brandseite 22 ausgehende Wärmestrahlung kann daher nur durch das thermisch expandierende Material 13 auf die dem Brand abgewandte Seite 23 des Vorhangs 3 gelangen. Das hat den Vorteil, dass der Vorhang 3 eine besonders hohe thermische Isolationswirkung hat.
[0061] Figur 6a zeigt einen Querschnitt durch eine weitere Ausführungsform eines erfindungsgemäßen Vorhangs 3. In der dort gezeigten Ausführungsform sind zwischen der Lage Stoff 7 und der Lage Stoff 8 die Schlaufen 18.1, 18.2, ... , angeordnet. Dabei sind wärmebeständige Nähte 24.1, 24.2, 24.3 aus wärmebeständigem Nahtmaterial gefertigt, wohingegen Nähte 25.1, 25.2, 25.3 und 25.4, die zwischen den beiden wärmebeständigen Nähten 24.1 und 24.2 angeordnet sind, aus Nahtmaterial gefertigt, das unter Wärmeeinwirkung nicht beständig ist. Dadurch lösen sich die Schlaufen 18.3., 18.5, 28.7, 18.9 und 18.11 unter Wärmeeinwirkung oberhalb einer vorgegebenen Auslösetemperatur und verbinden sich miteinander, so dass eine gemeinsame Schlaufe 26 ( Figur 6b ) entsteht, die das dann expandierte Material 13 aufnimmt.[0062] Auf der Lage 7 ist im vorliegenden Fall um einen halben Radius versetzt die gleiche Schlaufenstruktur wie an der Lage 8 angebracht, so dass die Ausbuchtungen der Schlaufen einer Lage in die Einschnürungen der Laufe der anderen Lage greifen und sich ein besonders dünner Vorhang 3 ergibt.
[0063] Nach Wärmeeinwirkung hat sich die Zahl der Schlaufen auf einen Bruchteil der ursprünglich vorhandenen Schlaufen verringert, beispielsweise auf ein Viertel oder ein Fünftel.
[0064] In der Ausführungsform gemäß den Figuren 6a und 6b sind zwischen zwei wärmebeständigen Nähten 24 aus wärmebeständigem Nahtmaterial vier wärmebeständige Nähte aus nicht wärmebeständigem Nahtmaterial angeordnet. Es ist aber auch möglich, dass 1, 2, 3, 5 oder mehr Nähte aus unter Wärmeeinwirkung nicht beständigem Nahtmaterial zwischen zwei unter Wärmeeinwirkung beständigen Nähten angeordnet sind.[0065] Figur 6a zeigt zudem, dass jede Verbindungslinie L zwischen einem ersten Punkt P1auf der Brandseite des Vorhangs und einem Punkt P2auf der dem Brand abgewandten Seite 23 des Vorhangs stets durch thermisch expandierendes Material 13 verläuft. Die Schlaufen 18 verlaufen im Wesentlichen horizontal, so dass das Material nicht absackt und der Vorhang 3 leicht aufwickelbar ist.
[0066] Figur 7 zeigt eine weitere alternative Ausführungsform eines erfindungsgemäßen Vorhangs 3, der sechs Lagen Stoff 7, 8, 27, 28, 29, 30 umfasst. Die erste Lage 7 ist so an der zweiten Lage 8 befestigt, dass sich die Schlaufen 18 bilden. Die Lage 8 ist als Isolationslage ausgebildet und besteht aus einem Vliesstoff. Zum Stabilisieren ist an die Lage 8 die Lage 27 angebracht. Die Lagen 28, 29 und 30 sind gegengleich zu den Lagen 7, 8 und 27 aufgebaut. Die Schlaufen, die die Lage 7 an der Lage 8 bildet, sind gegenüber den Schlaufen, die die Lage 28 an der Lage 29 bildet, so versetzt, dass Ausbuchtungen jeweils in zugehörige Einschnürungen auf der gegenüber liegenden Seite greifen.[0067] Figur 8 zeigt eine besonders einfache Ausführungsform eines Vorhangs 3, bei dem die erste Lage Stoff 7 mit der zweiten Lage Stoff 8 verbunden ist, um innere Räume in Form der Schlaufen 18.1, 18.2, ... zu bilden. In den Schlaufen 18 ist das thermisch expandierende Material 13 angeordnet.
2.10.
De (onbestreden) Nederlandse vertaling van deze passages uit de beschrijving luidt:
[0001] De onderhavige uitvinding heeft speciaal betrekking op een brandvertragende afsluiting in de vorm van een gordijn.
[0002] Men kent reeds brandvertragende afsluitingen in de vorm van brandvertragende poorten. Deze poorten bevatten in de kern ervan en aan hun kanten een stijf substraat, waarop een brandvertragende en bij verhitting schuimvormende stof is aangebracht. Dergelijke brandvertragende poorten hebben het nadeel dat zij een groot gewicht hebben, waardoor het noodzakelijk is om hen van een motor voor de aandrijving te voorzien. Een ander nadeel is dat dergelijke poorten en deuren door de aanwezigheid van een motor, die deze afsluitingen opent en sluit, tamelijk duur zijn.
[0003] Nog een ander nadeel is dat dergelijke deuren een tamelijk omvangrijk volume hebben en derhalve niet overal kunnen worden toegepast. Nog een ander bijkomend nadeel is dat men steeds de wanden van de opening of van de geleidingen van de deur eveneens van een thermisch expanderend materiaal moet voorzien. Bij de bekende brandvertragende poorten bestaat steeds een bepaalde speling tussen de muur en de poort. Daardoor moet men tussen de wanden van de af te sluiten opening steeds een profiel aanbrengen, waarin een thermisch expanderend materiaal wordt aangebracht. In het geval van een brand of oververhitting moet het opschuimen van dit materiaal ervoor zorgen dat de ruimte tussen de muur en de poort wordt gesloten.
[0004] Uit DE 100 03 856 Al is een brandbeschermingsmat bekend, waarbij tussen twee lagen stof een thermisch expanderend materiaal is opgenomen. Nadelig bij deze uitvoeringsvorm is dat het gordijn in het geval van brand een letterlijk inhomogene brandweerstand heeft. In het bijzonder hebben de gebieden tussen de afzonderlijke elementen van thermisch expanderend materiaal een betrekkelijk geringe brandbeschermingsweerstand.
[0005] Uit GB 2 389 310 A is een brandwerend gordijn bekend, waarbij het intumescerende materiaal tussen verschillende lagen stof is aangebracht. In het geval van brand geeft in de lussen volgend materiaal damp af, zodat het gordijn wordt gekoeld. Het beschikbaar zijn van lussen wordt niet beschreven.
[0006] Aan de uitvinding ligt het doel ten grondslag, een brandwerende afsluiting voor te stellen, die in het geval van brand een zeer hoge homogeniteit met betrekking tot de brandweerstand heeft. [0007] De uitvinding lost het probleem op door een brandwerende afsluiting in de vorm van een gordijn met de kenmerken van conclusie 1.
[0008] De afsluiting is met andere woorden in ten minder twee lagen opgebouwd en omvat ten minste twee lagen stof oma die met elkaar zijn verbonden en zo interne kamers vormen.
(…)
[0015] Volgens de uitvinding is het thermisch expanderende materiaal in lussen opgenomen, waarbij ten minste een deel van de lussen voor het losgaan onder warmte-inwerking is gevormd. Daarbij kan één van de ten minste twee lagen stof als drager dienen, waarop de tweede laag stof is bevestigd en zo de lussen vormt.
[0016] Binnen het raamwerk van de onderhavige beschrijving wordt met thermisch expanderend materiaal in het bijzonder intumescerend materiaal bedoeld, dat onder hitte-inwerking opzwelt. Het thermisch expanderende materiaal is bijgevolg in het bijzonder van dien aard, dat het een irreversibele volumetoename onder inwerking van hitte toont. Voorbeelden hiervoor zijn zwelgrafiet of zwelglimmer.
(…)
[0018] Met een lus wordt in het bijzonder elke door een textiel respectievelijk een stof, in het bijzonder een laag stof, gevormde structuur bedoeld, die een caverne vormt. Het is mogelijk , maar niet noodzakelijk, dat een lus door een zijdelings voorgewelfd gebied van een stofbaan is gevormd. Het is bijvoorbeeld veeleer ook mogelijk dat een lus door een slangvormig stuk stof is gevormd. Het slangvormige stuk stof kan dan aan een laag stof zijn bevestigd.
[0019] Onder het kenmerk, dat ten minste een deel van de lussen voor het losgaan onder warmte-inwerking is gevormd, moet in het bijzonder worden verstaan, dat de van een brand uitgaande warmte ertoe leidt dat de vorm van de lus dusdanig verandert, dat deze opengaat, zich met een andere leus tot een gemeenschappelijke lus verbindt of geheel verdwijnt. In het bijzonder wordt met het kenmerk, dat de lussen gedeeltelijk onder warmte-inwerking losgaan, bedoeld, dat een temperatuur van meer dan 140 °C ertoe leidt dat de hierboven beschreven gevolgen zich voordoen.
[0020] Gunstig hierbij is dat in de lussen aanwezig thermisch expanderend materiaal in het geval van brand uitzet. Dan gaat, wanneer het beschikbaar zijn van de lussen een bijkomende uitzetting van het thermisch expanderende materiaal zou verhinderen, de lus open, zodat het thermisch expanderende materiaal meer ruimte ter beschikking staat. Vóór het thermisch expanderen vormt het materiaal een warmtebeschermingslaag tegen brandhitte.
[0021] Er is in het bijzonder in voorzien dat het thermisch expanderende materiaal de door de lus omsloten lus-binnenruimte vóór de warmte-inwerking niet volledig vult. Het is echter ook mogelijk dat het thermisch expanderende materiaal reeds vóór warmte-inwerking de lus-binnenruimte in hoofdzaak volledig vult. Onder warmte-inwerking kan dan een deel van de lus verdwijnen, zodat het thermisch expanderende materiaal bijkomende ruimte voor de expansie ervan ter beschikking staat.
[0022] Met een bijzondere voorkeur is het deel van de onder warmte-inwerking losgaande lussen ten minste gedeeltelijk dusdanig aangebracht, dat de lussen zich met de niet losgaande lussen verbinden, zodat een gemeenschappelijke lus ontstaat. Bijvoorbeeld bevatten de niet losgaande lussen eveneens thermisch expanderend materiaal, dat echter noodzakelijk is. Doordat de niet losgaande lussen zich in het geval van brand onder warmte-inwerking met de losgaande lussen verbinden, staat het thermisch expanderende materiaal toereikend ruimte voor de bijkomende expansie ervan ter beschikking.
[0023] De onder warmte-inwerking losgaande lussen worden door middel van een naadmateriaal voortgebracht, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is. Hiermee wordt in het bijzonder bedoeld dat het naadmateriaal bij een temperatuur boven 140° smelt, bijvoorbeeld afbreekt of zijn fixerende werking op andere wijze verliest. Bijvoorbeeld bestaat het naadmateriaal uit polyester, die beide vooraf bepaalde temperatuur smelt, zodat een de lus vasthoudende naad verdwijnt.
(…)
[0033] Hierna wordt deze uitvinding aan de hand van de in de tekeningen getoonde exemplarische uitvoeringsvoorbeelden nader toegelicht. Daarbij toont
Figuur 1 schematisch een brandvertragende afsluiting in de opgerolde toestand, die voor het afsluiten van een poortopening wordt gebruikt.
Figuur 2 schematisch een brandvertragende afsluiting in de afgeronde toestand,
Figuur 3 op vergrote schaal een dwarsdoorsnede volgens lijn III-III in figuur 1, en
Figuur 4 op vergrote schaal een dwarsdoorsnede volgens lijn IV-IV in figuur 2.
De figuren 5a en 5b tonen een uitvoeringsvorm van een gordijn volgens de uitvinding, waarbij het thermisch expanderende materiaal in lussen is opgenomen.
Figuur 5c toont het gordijn volgens de figuren 5a en 5b na een thermisch expanderen van het materiaal op grond van een warmte-inwerking, de
figuren 6a en 6b tonen een bijkomende alternatieve uitvoeringsvorm van een gordijn volgens de uitvinding en de
figuren 7 en 8 zijn bijkomende alternatieve uitvoeringsvormen van gordijnen.
(…)
[0037] Het gordijn 3 omvat twee lagen stof 7, 8, die uit vuurbestendig materiaal zijn vervaardigd.
(…)
[0039] De twee lagen stof 7, 8 van het gordijn 3 zijn met elkaar verbonden, dusdanig dat interne kamers 9 worden gevormd, zoals in figuur 2 is weergegeven. Deze interne kamers 9 vormen compartimenten of tunnels 10. Bij voorkeur worden de interne kamers 9 als tunnels uitgevoerd, die zich in de brandrichting uitstrekken.
[0040] Deze tunnels 10 worden door stofstroken 11 gevormd, die tussen de twee stoflagen 7, 8 worden aangebracht en die met de beide lagen 7, 8 door hechtmiddel of dergelijke zijn verbonden en op deze wijze scheidingswanden 12 vormen, die de tunnels 10 van elkaar scheiden .
[0041] Deze stroken 11 kunnen uit hetzelfde materiaal worden vervaardigd zoals de stoflagen 7, 8, tussen dewelke zij verbindingen vormen. Zij kunnen echter ook uit een ander vuurbestendig materiaal worden vervaardigd.
[0042] De tunnels 10 worden gedeeltelijk met een thermisch expanderend materiaal 13 gevuld, dusdanig dat zij eerst slechts gedeeltelijk zijn gevuld en in het geval van een brand of verhitting de uitbreiding van het expanderende materiaal mogelijk wordt gemaakt. Deze tunnels zorgen ervoor dat het thermisch expanderende materiaal op de juiste plaats verblijft en het gordijn bijeen wordt gehouden.
(…)
[0056] Figuur 5a toont een uitvoeringsvorm van een gordijn 3 volgens de uitvinding met de eerste laag stof 7 en de vlakparallel daaraan verlopende laag stof 8. Tussen beide lagen stof 7, 8 aan elkaar grenzend zijn lussen 18.1, 18.2, … uit een kamertextiel 19 gevormd. Daartoe is een kamertextiel met naden 20.1, 20.2, … dusdanig vastgenaaid, dat zich de lussen 18 vormen. Verwijzingstekens zonder telsuffix duiden hierna het object telkens als zodanig aan. Bijvoorbeeld wordt de lus 18.1 door de naden 20.1 en 20.2 begrensd. De naden 20 zijn uit naadmateriaal vervaardigd, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is. In het onderhavige geval zijn de naden 20 door middel van polyesterdraden voortgebracht, die boven een temperatuur van T = 140 °C smelten en geringere sterkte krijgen.
[0057] De lussen 18 sluiten een lusbinnenruimte in, die voor meer dan 80 % met het thermisch expanderende materiaal 13 is gevuld. Tussen de eerste laag Stof 7 en de twee laag stof 8 is de stofstrook 11 aangebracht, die met warmtebestendig naadmateriaal aan de lagen 7 en 8 is bevestigd. Het gordijn 3 heeft verscheidende stofstroken 11.1, 11. 2, ... , waarbij tussen telkens twee stofstroken verscheidende lussen 18 zijn geordend.
(…)
[0059] Figuur 5c toont het gordijn 3 volgens figuren 5a en 5b na een warmte-inwerking, waarbij de temperatuur bijvoorbeeld boven T = 200 °C heeft gelegen. Waar te nemen is dat het thermisch expanderende materiaal 13 duidelijk is gezwollen. De naden 20 (vergelijk figuur 5b) zijn op grond van de warmte-inwerking verdwenen, zodat het kamertextiel 19 een grote lus 21 vormt, die met gezwollen materiaal 13 is gevuld. Door de volumetoename van het materiaal 13 zijn de stofstroken 11 gespannen, terwijl de in de figuren 5a en 5b getoonde laagordeningen tussen de lagen 7 en 8 doorhangen. De dikte D van het gordijn is meer dan verdubbeld.
[0060] Figuren 5a en 5b en 5c tonen dat alle verbindingslijnen L tussen een eerste punt P1 aan een naar de brand toegekeerde brandkant 22 en een tegenoverliggend punt P2 aan een van de brand afgekeerde kant 23 door thermisch expanderend materiaal 13 verlopen. Van een brand aan de brandkant 22 uitgaande warmtestraling kan derhalve slechts door het thermisch expanderende materiaal 13 aan de van de brand afgekeerde kant 23 van het gordijn 3 terechtkomen. Dit heeft het voordeel dat het gordijn 3 een bijzonder hoge thermische isolatiewerking heeft.
[0061] Figuur 6a toont een dwarsdoorsnede door een bijkomende uitvoeringsvorm van een gordijn 3 volgens de uitvinding. In de daar getoonde uitvoeringsvorm zijn tussen de laag stof 7 en de laag stof 8 de lussen 18.1, 18.2, ... geordend. Daarbij zijn warmtebestendige naden 24.1, 24.2, 24.3 uit warmtebestendig naadmateriaal voortgebracht, terwijl naden 25.1, 25.2, 25.3 en 25.4, die tussen de beide warmtebestendige naden 24.1 en 24.2 zijn aangebracht, uit naadmateriaal voortgebracht, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is. Daardoor verdwijnen de lussen 18.3, 18.5, 28.7, 18.9 en 18.11 onder warmte-inwerking boven een vooraf bepaalde teweegbrengings-temperatuur en verbinden zij zich met elkaar, zodat een gemeenschappelijke lus 26 (figuur 6b) ontstaat, die het dan geëxpandeerde materiaal 13 opneemt.
[0062] Op de laag 7 is in het onderhavige geval een halve radius offset dezelfde lusstructuur als bij de laag 8 aangebracht, zodat de uitbochtingen van de lussen van een laag in de insnoeringen van de lus van de andere laag grijpen en een bijzonder dun gordijn 3 ontstaat.
[0063] Na warmte-inwerking is het aantal lussen tot een fractie van de oorspronkelijke aanwezige lussen verminderd, zoals tot een vierde of een vijfde.
[0064] Bij de uitvoeringsvorm volgens de figuren 6a en 6b zijn tussen twee warmtebestendige naden 24 van warmtebestendig naadmateriaal vier warmtebestendige naden van niet warmtebestendig naadmateriaal geordend. Het is echter ook mogelijk dat 1, 2, 3, 5 of meer naden van onder warmte-inwerking niet bestendig naadmateriaal tussen twee onder warmte-inwerking bestendige naden zijn geordend.
[0065] Figuur 6a toont bovendien dat elke verbindingslijn L tussen een eerste punt P1 aan de brandkant van het gordijn en een punt P2 aan de van de brand afgekeerde kant 23 van het gordijn steeds door thermisch expanderend materiaal 13 verloopt. De lussen 18 verlopen in hoofdzaak horizontaal, zodat het materiaal niet afzakt en het gordijn 3 gemakkelijk kan worden opgewikkeld.
[0066] Figuur 7 toont een bijkomende alternatieve uitvoeringsvorm van een gordijn 3 volgens de uitvinding, dat zes lagen stof 7, 8, 27, 28, 29, 30 omvat. De eerste laag 7 is zo aan de tweede laag 8 bevestigd, dat de lussen 18 worden gevormd. De laag 8 is als isolatielaag gevormd en bestaat uit een nonwoven materiaal. Voor het stabiliseren is op de laag 8 de laag 27 aangebracht. De lagen 28, 29 en 30 zijn tegengesteld aan de lagen 7, 8 en 27 opgebouwd. De lussen, die de laag 7 bij de laag 8 vormt, zijn in vergelijking met de lussen, die de laag 28 bij de laag 29 vormt, dusdanig offset, dat uitbochtingen telkens in bijbehorende insnoeringen aan de tegenoverliggende kant grijpen.
[0067] Figuur 8 tot een bijzonder eenvoudige uitvoeringsvorm van een gordijn 3, waarbij de eerste laag stof 7 met de tweede laag stof 8 is verbonden om een inwendige ruimte in de vorm van de lussen 18.1, 18.2, ... te vormen. In de lussen 18 is het thermisch expanderende materiaal 13 aangebracht.
2.11.
EP 007 bevat onder meer de volgende tekeningen:
Stand van de techniek
2.12.
Tot de stand van de techniek voor EP 007 behoort onder meer GB 310, waarvan Stöbich en het Duitse bedrijf Klevers GmbH & Co KG de octrooihouders zijn. GB 310 is gepubliceerd op 10 december 2003 en betreft ‘A Fire barrier and a thread material therefor’.
2.13.
In de beschrijving van GB 310 is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
(…)
(…)
(…)
(…)
2.14.GB 310 bevat de volgende tekeningen:
2.15.
De conclusies van GB 310 luiden als volgt:
Het product
2.16.
Hoefnagels brengt de Firescreen Temperature op de markt in onder meer Nederland. Onderstaande foto’s tonen het door Stöbich bij Hoefnagels aangekochte product Firescreen Temperature TI EI30, dat deels is opengemaakt om de binnenzijde te tonen:
Sommatie
2.17.
Op 13 oktober 2016 heeft (de advocaat van) Stöbich een sommatiebrief gestuurd aan Hoefnagels. In reactie daarop heeft (de advocaat van) Hoefnagels bericht dat geen sprake is van inbreuk.
3. Het geschil
in conventie
3.1.Stöbich vordert - samengevat en na wijziging van (grondslag van) eis - dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
- bij wijze van provisionele voorziening: aan Hoefnagels een verbod oplegt om in Nederland (direct en/of indirect) inbreuk te maken op EP 007 op straffe van een dwangsom, met veroordeling van Hoefnagels in de volledige proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv;
- in de hoofdzaak: aan Hoefnagels een verbod oplegt om in Nederland (direct en/of indirect) inbreuk te maken op EP 007, met nevenvorderingen (opgave, recall, vernietiging), een en ander op straffe van dwangsommen, schadevergoeding en winstopgave, met veroordeling van Hoefnagels in de volledige proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv .
3.2.
Stöbich legt aan haar vorderingen ten grondslag dat Hoefnagels door het in Nederland (laten) produceren, aanbieden, verkopen, leveren en gebruiken van het product inbreuk maakt op conclusies 1, 2, 6 en 7 van het octrooi, al dan niet in de vorm van de hulpverzoeken.
3.3.
Hoefnagels voert verweer strekkende tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Stöbich in de volledige proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. Hoefnagels stelt zich op het standpunt dat haar product niet valt onder de beschermingsomvang van het octrooi, ook niet in de vorm van de hulpverzoeken. Hoefnagels stelt voorts dat zij als voorgebruiker gerechtigd is om het product te produceren en verkopen. Verder stelt zij dat conclusies 1, 2, 6 en 7 van het octrooi nietig zijn, omdat deze, al dan niet in de vorm van de hulpverzoeken, niet nieuw dan wel niet inventief zijn in het licht van GB 310. Ten aanzien van die hulpverzoeken stelt zij verder dat deze ongeoorloofde toegevoegde materie bevatten. Ten slotte stelt Hoefnagels dat haar product een niet-inventieve variant op de stand van de techniek is, zodat ook om die reden geen sprake is van inbreuk op EP 007.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.5.Hoefnagels vordert - samengevat - dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voorwaardelijk, als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat het product onder de beschermingsomvang van EP 007 valt, vernietiging van conclusies 1, 2, 6 en 7 van het Nederlandse deel van EP 007, met veroordeling van Stöbich in de volledige proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv .
3.6.
Hoefnagels legt aan haar vordering ten grondslag dat conclusies 1, 2, 6 en 7 van het octrooi nietig zijn, omdat deze niet nieuw dan wel niet inventief zijn in het licht van GB 310.
3.7.
Stöbich voert verweer strekkende tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Hoefnagels in de volledige proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. St öbich voert aan dat conclusies 1, 2, 6 en 7 van het octrooi zoals verleend geldig zijn. Subsidiair beroept zij zich op twee hulpverzoeken en verzoekt in het geval de rechtbank het octrooi zoals verleend niet geldig mocht achten, het octrooi in stand te houden volgens het eerste, subsidiair het tweede hulpverzoek.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
in conventie en voorwaardelijke reconventie
Bevoegdheid
4.1.Deze rechtbank is internationaal bevoegd om van de provisionele vorderingen en de vorderingen in de hoofdzaak in conventie kennis te nemen op grond van artikel 4 Brussel I bis-Vo , aangezien Hoefnagels in Nederland is gevestigd. De bevoegdheid is overigens niet bestreden zodat er tevens bevoegdheid is op basis van artikel 26 lid 1 Brussel I bis-Vo.
4.2.
De exclusieve internationale bevoegdheid van de rechtbank om kennis te nemen van de vorderingen in voorwaardelijke reconventie volgt, uitgaande van de in de conclusie van antwoord voorwaardelijk gevorderde (partiële) vernietiging van het octrooi, uit art. 24 aanhef en onder 4 Brussel I bis-Vo.
4.3.
De relatieve bevoegdheid van de rechtbank volgt uit artikel 80 lid 1 sub a en lid 2 sub a ROW 1995 .
Geldigheid EP 007
4.4.
Het meest verstrekkende verweer van Hoefnagels tegen de inbreukvordering in conventie is dat zij geen inbreuk kan maken op het octrooi omdat het nietig is. De rechtbank ziet aanleiding om dit verweer, tezamen met de in (voorwaardelijke) reconventie gevorderde vernietiging eerst te behandelen.
4.5.
Hoefnagels voert aan dat de door Stöbich ingeroepen conclusies 1, 2, 6 en 7 van EP 007 nietig zijn omdat deze niet nieuw, dan wel niet inventief zijn ten opzichte van GB 310. Een maatregel is niet nieuw indien alle kenmerken daarvan expliciet of impliciet op een directe en ondubbelzinnige wijze aan een gemiddelde vakpersoon, gebruikmakend van zijn algemene vakkennis, worden geopenbaard in één enkele vindplaats behorend tot de stand van de techniek. Ten aanzien van inventiviteit geldt dat een uitvinding als het resultaat van uitvinderswerkzaamheid wordt aangemerkt, indien zij voor de vakpersoon niet op een voor de hand liggende wijze voortvloeit uit de stand van de techniek.
4.7.
Partijen hebben zich niet uitgelaten over in deze zaak relevante gemiddelde vakpersoon. De rechtbank neemt bij de beoordeling van de geldigheid van het octrooi als gemiddelde vakpersoon in aanmerking een persoon of team met kennis van en ervaring met producten voor vuurbescherming, zoals brandwerende afsluitingen.
4.6.
EP 007 ziet op een brandwerende afsluiting in de vorm van een gordijn. Beschreven wordt dat bekende brandwerende afsluitingen als nadeel hebben dat deze onder meer zwaar zijn, een motor nodig hebben, duur zijn en een omvangrijk volume hebben. Beschreven wordt voorts dat (uit DE 100 03 856 A1) een brandbeschermingsmat bekend is waarbij tussen twee lagen stof een thermische expanderend materiaal is opgenomen. Als nadeel daarvan wordt beschreven dat dit gordijn bij brand een inhomogene brandweerstand heeft. Ten aanzien van GB 310 is opgenomen:
[0005] Aus der GB 2 389 310 A ist ein brandabwehrender Vorhang bekannt, bei dem intumeszierendes Material zwischen verschiedenen Lagen aus Stoff angeordnet ist. Im Brandfall gibt in den Schlaufen folgendes Material Dampf ab, so dass der Vorhang gekühlt wird. Das Vorhandensein von Schlaufen wird nicht beschrieben.
4.7.
In EP 007 is vervolgens beschreven dat het doel van de uitvinding is een brandwerende afsluiting voor te stellen, die in het geval van brand een zeer hoge homogeniteit met betrekking tot de brandweerstand heeft. De afsluiting is in ten minste twee lagen opgebouwd en bevat ten minste twee lagen stof die met elkaar zijn verbonden en zo interne kamers vormen. Een dergelijke afsluiting is flexibel en licht, heeft geen motor nodig, is goedkoop, zeer compact, kan eenvoudig worden vervaardigd en heeft door de zwelling van het thermische expanderende materiaal zeer goede isolerende eigenschappen. Volgens de uitvinding is het thermisch expanderende materiaal in lussen opgenomen, waarbij ten minste een deel van de lussen voor losgaan onder warmte-inwerking is gevormd. De onder warmte-inwerking losgaande lussen worden door middel van een naadmateriaal voorgebracht, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is.
4.8.
Conclusie 1 van het octrooi kan, in navolging van partijen, worden onderverdeeld in de volgende deelkenmerken:
1.1
Brandwerende afsluiting in de vorm van een gordijn (3), omvattende
1.2ten minste twee lagen stof (7, 8), die met elkaar zijn verbonden, om een binnenruimte (9, 10, 18) te vormen,
1.3waarbij de binnenruimte (9, 10, 18) gedeeltelijk met thermisch expanderend materiaal (13) is gevuld,
1.4het thermisch expanderende materiaal (13) in lussen (18) is opgenomen, met het kenmerk, dat
1.5ten minste een deel van de lussen (18) voor losgaan onder warmte-inwerking is gevormd en dat
1.6de onder warmte-inwerking losgaande lussen door middel van een naadmateriaal zijn voortgebracht, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat deelkenmerken 1.1 tot en met 1.4 worden geopenbaard in GB 310. De vraag die partijen verdeeld houdt is of dat ook geldt voor deelkenmerken 1.5 en 1.6.
4.10.
GB 310 ziet op een brandwerende barrière. In de beschrijving is opgenomen dat brandwerende barrières bekend zijn die bestaan uit brandwerend textielmateriaal en die kunnen worden afgewikkeld van een rol, waarop ze relatief weinig ruimte innemen. Als probleem hierbij wordt genoemd dat de effectiviteit van het textielmateriaal begrensd is als het wordt gebruikt in meervoudige lagen. Vermeld wordt dat het (in de stand van de techniek) is voorgesteld om het textielmateriaal in ten minste één lus te arrangeren en daarin een vuurvast of brandwerend materiaal aan te brengen. GB 310 beschrijft dat het probleem hierbij is dat dit materiaal de neiging heeft om naar de bodem van de lus te zakken en de lus daar te verbreden, terwijl erboven geen vuurvast of brandwerend materiaal overblijft. GB 310 stelt vervolgens ten doel om het vuurvast of brandwerend materiaal beter te verdelen over de lengte van de brandwering en bij voorkeur daarbij de voordelen van compactheid en flexibiliteit te behouden. Dit sluit aan bij de in EP 007 omschreven doelen en voordelen: het voorstellen van een brandwerende afsluiting die in geval van brand een hoge homogeniteit in brandwerendheid heeft en die flexibel en licht is.
4.11.
GB 310 stelt onder meer voor om brandwerend materiaal, zoals een materiaal dat uitzet onder invloed van hitte, in zogenoemde “pockets” aan te brengen. Het doel daarbij is om toename van de dikte van de brandwering in geval van brand mogelijk te maken, terwijl in de normale situatie de dikte van de brandwering gering genoeg is om deze gemakkelijk op te kunnen rollen. GB 310 beschrijft dat dit moeilijk is, omdat voor toename van de dikte een rubberachtige “yielding capacity” (meegevendheid) van het textiel of draadmateriaal nodig zou zijn, terwijl rubbermateriaal ongeschikt is voor brandweringen. Om een dergelijke “yielding capacity” te verzekeren, verschaft de uitvinding een draadmateriaal dat bestaat uit een kern van materiaal dat wordt vernietigd onder invloed van vuur, blusmateriaal of bij voorkeur hitte, omwikkeld door een materiaal (“helix”) dat (hitte)bestendig is. Het overblijvende materiaal heeft een grotere lengte dan het kernmateriaal en kan daarom op een vooraf bepaalde wijze meegeven met de druk van een uitzettend brandwerend materiaal. Hoe dikker de kern, hoe meer wikkelmateriaal beschikbaar is en hoe strakker omwonden, hoe minder wikkelmateriaal.
4.12.
Hoefnagels beroept zich onder meer op figuren 3 en 3A van GB 310, die hieronder nogmaals worden weergegeven.
4.13.
Figuur 3 toont een gordijn met meerdere lagen (“multi-ply”). GB 310 beschrijft onder meer dat “pockets” kunnen worden genaaid op een “backing material”. De pockets kunnen ten opzichte van elkaar verspringen, waarbij de één zich (deels) achter de ander bevindt. De pocket (zie figuur 3A) is aan de zijkanten en onderkant genaaid met een buitenste naad (8) van ‘strong yarn’. In de pockets kan een materiaal dat uitzet onder invloed van hitte worden aangebracht. GB 310 beschrijft als probleem hierbij hoe het expanderend materiaal de pocket kan expanderen en stelt voor dat het draadmateriaal volgens de uitvinding kan worden toegepast als binnenste naad (10). Dit draadmateriaal heeft de eigenschap om bij brand mee te geven (“yielding”), doordat onder invloed van bluswater/middelen of hitte de kern desintegreert, waarna het wikkelmateriaal overblijft dat van een grotere lengte is.
4.14.
Stöbich betwist dat deelkenmerken 1.5 en 1.6 worden geopenbaard in figuren 3 en 3A van GB 310. Zij stelt dat de ruimte tussen naad 8 en naad 10 niet is aan te merken als een lus in de zin van EP 007. Voorts wijst zij erop dat zowel de pocket als de ruimte tussen naad 8 en naad 10 niet losgaat onder warmte-inwerking en dat het naadmateriaal volgens GB 310 blijft bestaan.
4.15.
In EP 007 is ten aanzien van lussen en onder warmte-inwerking losgaande lussen onder meer het volgende opgenomen:
[0018] Unter einer Schlaufe wird insbesondere jede durch ein Textil bzw. einen Stoff, insbesondere eine Lage Stoff, gebildete Struktur verstanden, die eine Kaverne bildet. Es ist möglich, nicht aber notwendig, dass eine Schlaufe durch einen seitlich vorgewölbten Bereich einer Stoffbahn gebildet ist. Es ist beispielsweise vielmehr auch möglich, dass eine Schlaufe durch ein schlauchförmiges Stück Stoff gebildet ist. Das schlauchförmige Stück Stoff kann dann an einer Lage Stoff befestigt sein.
[0019] Unter dem Merkmal, dass zumindest ein Teil der Schlaufen zum Lösen unter Wärmeeinwirkung ausgebildet ist, ist insbesondere zu verstehen, dass die von einem Brand ausgehende Wärme dazu führt, dass die Schlaufe sich in ihrer Gestalt so verändert, dass sie sich öffnet, sich mit einer anderen Schlaufe zu einer gemeinsamen Schlaufe verbindet oder ganz auflöst. Insbesondere wird unter dem Merkmal, dass die Schlaufen sich zum Teil unter Wärmeeinwirkung lösen, verstanden, dass eine Temperatur von mehr als 140°C dazu führt, dass die oben geschilderten Folgen eintreten.
(…)
[0021] Es ist insbesondere vorgesehen, dass das thermisch expandierende Material den von der Schlaufe umschlossenen Schlaufen-Innenraum vor der Wärmeeinwirkung nicht vollständig ausfüllt. Es ist aber auch möglich, dass das thermisch expandierende Material bereits vor Wärmeeinwirkung den SchlaufenInnenraum im Wesentlichen vollständig ausfüllt. Unter Wärmeeinwirkung kann sich dann ein Teil der Schlaufen auflösen, so dass dem thermisch expandierenden Material zusätzlicher Raum für seine Expansion zur Verfügung steht.
(…)
[0023] Die sich unter Wärmeeinwirkung lösenden Schlaufen werden mittels eines Nahtmaterials hergestellt, das unter Wärmeeinwirkung nicht beständig ist. Hierunter wird insbesondere verstanden, dass das Nahtmaterial bei einer Temperatur von oberhalb 140°C schmilzt, sich beispielsweise zersetzt oder seine fixierende Wirkung auf andere Weise verliert. Beispielsweise besteht das Nahtmaterial aus Polyester, der bei der vorgegebenen Temperatur schmilzt, so dass eine die Schlaufe haltende Naht sich auflöst.
4.16.
Een lus in de zin van conclusie 1 van het octrooi betreft derhalve een door een textiel gevormde structuur die een caverne (holte) vormt. Dat een lus door een zijdelings voorgewelfd gebied van een stofbaan of een slangvormig stuk stof wordt gevormd, betreft slechts - niet beperkende - voorbeelden in EP 007. De gemiddelde vakpersoon die kennis neem van figuren 3 en 3A en de daarbij behorende beschrijving, zal onderkennen dat de ruimte (“pocket”) binnen naad 10, een door een textiel gevormde structuur betreft die een caverne (holte) vormt. In deze holte kan volgens GB 310 ook thermisch expanderend materiaal worden ondergebracht. Deze structuur is dan ook aan te merken als een lus in de zin van het octrooi (zie ook deelkenmerk 1.4, waarvan Stöbich niet betwist dat dit in GB 310 wordt geopenbaard).
4.17.
Deze in figuur 3A van GB 310 binnen naad 10 aanwezige lus is ook gevormd voor het losgaan onder warmte-inwerking. In GB 310 is immers beschreven dat de kern van het naadmateriaal waarmee naad 10 is gevormd verdwijnt onder (bijvoorbeeld) warmte-inwerking. Het overblijvende naadmateriaal is langer, waardoor de naad als het ware losser wordt, de twee lagen niet meer op elkaar houdt en er daardoor de gewenste extra ruimte ontstaat voor het thermisch expanderende materiaal. Stöbich heeft er op gewezen dat er in GB 310 nog wel - langer - naadmateriaal aanwezig blijft, dat de stoflagen bij elkaar houdt. Dit betekent echter niet dat er in GB 310 geen sprake is van voor het losgaan onder warmte-inwerking gevormde lussen in de zin van het octrooi. EP 007 is niet beperkt tot het geheel verdwijnen van naden. In paragraaf [0023] van EP 007 is beschreven dat de onder warmte-inwerking losgaande lussen met een naadmateriaal worden voortgebracht, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is en dat hiermee in het bijzonder bedoeld wordt dat het naadmateriaal smelt, bijvoorbeeld afbreekt/verdwijnt of zijn fixerende werking op een andere wijze verliest. Onder dat laatste valt ook het naadmateriaal in GB 310. Door het smelten van de kern wordt het naadmateriaal (in een vooraf te bepalen mate) langer en verliest het daarmee zijn fixerende werking op de stoflagen, die los van elkaar komen. De met dit naadmateriaal (naad 10) vervaardigde lussen in GB 310 betreffen dan ook onder warmte-inwerking losgaande lussen in de zin van deelkenmerk 1.5 van EP 007.
4.18.
Stöbich heeft aangevoerd dat de afstand tussen de naden 8 en 10 verwaarloosbaar is en daarom de ruimte tussen naden 8 en 10 van figuur 3A niet als een lus in de zin van het octrooi is te zien. Dat betoog faalt reeds omdat de rechtbank niet die ruimte maar de ruimte omsloten door naad 10 als lus kenschetst. Zelfs echter als dit anders zou worden gezien, gaat dit argument niet op. Gelet op de openbaring van GB 310 zoals hiervoor omschreven is immers duidelijk dat de ruimte die ontstaat (tussen naden 8 en 10) door het langer worden van het naadmateriaal in naad 10 voldoende is voor een expansie van het thermisch expanderende materiaal. Die ruimte kan om die reden dan ook niet worden verwaarloosd en is integendeel van hetzelfde belang als in het octrooi.
4.19.
Uit het voorgaande volgt eveneens dat deelkenmerk 1.6 in GB 310 wordt geopenbaard. De lus binnen naad 10 uit figuur 3A van GB 310 is door middel van een naadmateriaal voortgebracht, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is, omdat het langer wordt en daarmee zijn fixerende werking verliest overeenkomstig paragraaf [0023] van EP 007.
4.20.
Omdat alle deelkenmerken van conclusie 1 van EP 007 in GB 310 direct en ondubbelzinnig aan de gemiddelde vakpersoon worden geopenbaard, is deze conclusie niet nieuw en daarmee nietig.
Hulpverzoek 1
4.21.Stöbich heeft zich subsidiair op hulpverzoeken beroepen. Hulpverzoek 1 voegt aan deelkenmerk 1.6 toe (onderstreept weergegeven) (dat) de onder warmte-invloed losgaande lussen door middel van naden (20, 25) uit een naadmateriaal zijn voortgebracht, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is, zo dat de naden (20, 25) onder warmte-inwerking verdwijnen.
4.22.
Zelfs als zou worden aangenomen dat het na warmte-inwerking (al dan niet veel) langer geworden naadmateriaal uit GB 310 nog een naad zou vormen in de zin van EP 007 - en hulpverzoek 1 derhalve nieuw zou zijn - is hulpverzoek 1 niet inventief. GB 310 beschrijft (ook in combinatie met figuren 3 en 3A) een naadmateriaal dat bestaat uit een kernmateriaal dat wordt vernietigd onder invloed van hitte, met daaromheen een wikkelmateriaal dat hittebestendig is. GB 310 noemt hierbij onder meer als voorbeeld een de vakpersoon bekend smeltbaar kunststof (vezel)draad. Het in plaats van dit (gecombineerde) materiaal toepassen van een draad die volledig uit niet-hittebestendig materiaal bestaat, vormt voor de gemiddelde vakpersoon die start vanuit GB 310, geen inventieve stap. De verschilmaatregel is immers dat het naadmateriaal geheel verdwijnt met als technisch effect dat er (doordat er geen resterende wikkeldraad meer overblijft die het expanderende materiaal in zijn expansie zou kunnen hinderen) nog wat meer ruimte vrijkomt voor het brandwerende materiaal (namelijk tot aan hittebestendige naad 8). Het te formuleren objectieve technische probleem is dan hoe het gordijn volgens figuur 3/3A van GB 310 te verbeteren indien meer ruimte voor het thermisch expanderende materiaal nodig is voor een verbeterde isolatie bij brand (de rechtbank wijkt af van de te ruim – ten aanzien van conclusie 1 als verleend – door Stöbich geformuleerde probleemstelling, omdat het technische effect nogal beperkt is, namelijk iets meer expansieruimte creëren, om zo verbeterde brandisolatie te verkrijgen). Zonder inventieve denkarbeid zal de vakpersoon dan het naadmateriaal van de naad 10 van GB 310, dat al deels door invloed van hitte verdwijnt, geheel doen verdwijnen. Indien het die resterende werking van naad 10 is die voldoende expansie hindert, zal de gemiddelde vakpersoon er zonder meer toe worden gebracht om dat knellende restant te elimineren en zo aan het expanderende materiaal meer ruimte te geven.
4.23.
Voor zover Stöbich heeft aangevoerd dat de leer van GB 310 is dat het naadmateriaal van naad (10) behouden blijft om de textiellagen bij elkaar te houden, waardoor de homogene verdeling van het brandwerende materiaal wordt gehandhaafd, geldt dat de gemiddelde vakpersoon die kennis neemt van figuur 3A en de daarbij behorende beschrijving, zal onderkennen dat de lagen na warmte-inwerking (in ieder geval) samen worden gehouden door naad 8. Deze naad is vervaardigd uit hittebestendig materiaal en blijft derhalve bij warmte-inwerking bestaan. Het vervaardigen van naad 10 uit (volledig) niet-hittebestendig materiaal gaat dan ook niet in tegen de leer van GB 310.
Hulpverzoek 2
4.24.Hulpverzoek 2 voegt aan conclusie 1 en hulpverzoek 1 toe dat het deel van de lussen (18) dat onder warmte-inwerking losgaat ten minste gedeeltelijk zodanig is aangebracht dat een gemeenschappelijke lus (21, 26) ontstaat die het dan geëxpandeerde materiaal (13) opneemt.
4.25.
Naast de hiervoor bedoelde in figuur 3A van GB 310 aanwezige lus binnen naad 10, vormt ook de structuur tussen naad 10 en naad 8 een lus in de zin van het octrooi. Ook deze is aan te merken als een door een textiel gevormde structuur die een caverne vormt. Het betreft immers lagen stof die op twee plaatsen aan elkaar zijn bevestigd, waardoor een holte ontstaat. Dat uit figuur 3A is af te leiden dat er (relatief gezien) weinig afstand zit tussen naad 8 en naad 10, betekent niet dat er geen sprake is van een lus zoals hiervoor in r.o. 4.18 overwogen. EP 007 vereist geen grootte van een lus en ook GB 310 geeft geen informatie over afmetingen. Er bevindt zich in elk geval extra stof tussen naad 8 en naad 10, die een niet verwaarloosbare extra ruimte vormt. Het octrooi vereist ook niet - zoals Stöbich zelf in het kader van inbreuk heeft aangevoerd - dat de caverne een bepaald volume inneemt. Een lus kan ook aanwezig zijn als deze samengevouwen of plat is.
4.26.
Door het onder warmte-inwerking verdwijnen van het naadmateriaal van naad 10, zoals hiervoor voor hulpverzoek 1 niet inventief bevonden, vormen de beide lussen in figuur 3A van GB 310 - aan weerszijden van naad 10 - een gemeenschappelijke lus, die extra ruimte verschaft voor het expanderende materiaal. Ook hulpverzoek 2 is derhalve niet inventief.
Volgconclusies
4.27.Hoefnagels stelt dat ook de (afhankelijke) volgconclusies 2, 6 en 7 waarop Stöbich zich beroept nietig zijn omdat ook de daarin toegevoegde maatregelen niet nieuw zijn in het licht van GB 310. Stöbich heeft uitsluitend gesteld dat conclusies 2, 6 en 7 nieuw zijn omdat conclusie 1 nieuw is. Zij heeft derhalve niet betwist dat de daarin toegevoegde maatregelen op zichzelf niet nieuw zijn ten opzichte van GB 310, zodat bij gebreke van nieuwheid/inventiviteit van conclusie 1 ook conclusies 2, 6 en 7 nietig zijn.
Slotsom en proceskosten
4.28.
De slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen in conventie worden afgewezen. Ook de incidentele vordering wordt afgewezen. De rechtbank begrijpt de vordering in reconventie aldus dat Hoefnagels, nu de rechtbank tot het oordeel komt dat conclusies, 1, 2, 6, 7 nietig zijn, vernietiging van deze conclusies van het Nederlandse deel van EP 007 wenst. De rechtbank zal de in de reconventie gevorderde vernietiging toewijzen. De overige verweren van Hoefnagels kunnen dan ook verder onbesproken blijven.
4.29.
Stöbich zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze zijn te begroten volgens artikel 1019h Rv . Partijen hebben afgesproken dat de proceskosten
€ 75.000,- bedragen, zodat daarvan wordt uitgegaan. De rechtbank begrijpt die afspraak aldus dat partijen uitgaan van één bedrag voor het gehele geschil, derhalve zowel voor de procedure in het incident, de hoofzaak in conventie en in reconventie. De rechtbank zal, gelet op de samenhang van die procedures, de overeengekomen kosten geheel aan de procedure in conventie toerekenen en de kosten in het incident en in de procedure in reconventie op nihil begroten. De kosten van de procedure in de hoofdzaak in conventie aan de zijde van Stöbich worden daarom begroot op
€ 75.000,-, vermeerderd met het griffierecht van € 667,-, derhalve in totaal op € 75.667,-.
4.30.
De proceskostenveroordeling zal als gevorderd uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
5 De beslissing
De rechtbank
In het incident:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Stöbich in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Hoefnagels begroot op nihil;
In de hoofdzaak
In conventie
5.3.
wijst de vorderingen af;
5.4.
veroordeelt Stöbich in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Hoefnagels begroot op € 75.667,-;
5.5.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
In reconventie
5.6.
vernietigt conclusies 1, 2, 6 en 7 van het Nederlandse deel van EP 2 158 007 B1;
5.7.
veroordeelt Stöbich in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Hoefnagels begroot op nihil;
Dit vonnis is gewezen door mr. E.F. Brinkman, mr. M.J.J. Visser en mr. H. Meinders en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2023.
Europees Octrooibureau
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
Rijksoctrooiwet 1995
EP 007, paragraaf [0002] - [0005]
EP 007, paragraaf [0006] - [0009]
EP 007, paragraaf [0015]
EP 007, paragraaf [0023]
GB 310, p.1, r. 1 t/m 27, p. 2, r. 1 t/m 3
Zie paragrafen [0006] en [0009] van EP 007
GB 310, p. 4, r. 1-7
GB 310, p. 4, r. 7-11
GB 310, p. 4, 17-27. p. 5, r. 1-10, figuren 6A en 6B
GB 310, p. 11, r. 1-17
GB 310, p. 12, r. 4-10
GB 310, p. 12, r. 11-13
GB 310, p. 12 r. 16-17
GB 310, p. 12, r. 16-27, p, 13. r. 1.
GB 310, p. 4, r. 1-11, p. 12, r. 16-17
Zie paragraaf [0023] van EP 007
Stöbich wijst hierbij op GB 310 p. 16, r. 6-13
GB 310, p. 13, r. 3-4
GB 310, p. 16, r. 9-13