Uitspraak
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/6892
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2022 in de zaak tussen
[eiser], V-nummer [V-nummer], eiser,
(gemachtigde: T. Mustafazade),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Hamzoui).
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsrecht beëindigd, bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 9 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van zijn ex-echtgenote en zijn dochter P. Tyrkin. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1984 en heeft de Poolse nationaliteit. Hij stelt dat hij in 2004 naar Nederland is gekomen. Op 21 juli 2011 heeft hij zich voor het eerst ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Hij is gescheiden en heeft een dochter, geboren op 14 juli 2010 in Polen. Eisers dochter woont in Nederland bij haar moeder.
2. Aan de intrekking van eisers verblijfsrecht heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving als bedoeld in artikel 8.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Om die reden is volgens verweerder ook sprake van een dringend geval als bedoeld in artikel 8.24, derde lid, van het Vb 2000 . Verweerder heeft daarom de vertrektermijn bekort tot minder dan vier weken en bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Aan de ongewenstverklaring van eiser heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd (artikel 67, eerste lid, onder b, van de Vw 2000). In hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding gezien om tot een ander besluit te komen.
3. Eiser voert – samengevat – aan dat verweerder ten onrechte zijn verblijfsrecht heeft beëindigd, hem ten onrechte tot ongewenst vreemdeling heeft verklaard en ten onrechte heeft bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid omdat verweerder heeft nagelaten om voorafgaand aan het primaire besluit een voornemen uit te vaardigen en hem de gelegenheid te bieden om zijn belangen en bezwaren hiertegen naar voren te brengen. Verder heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat zijn gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Ook voert hij aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK).
Procedurele gang van zaken
4. Eiser voert allereerst aan dat het primaire besluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat verweerder heeft nagelaten om voorafgaand aan dit besluit een voornemen uit te vaardigen. Voor zover eiser hiermee betoogt dat hij hierdoor in zijn (verdedigings)belang is geschaad, overweegt de rechtbank als volgt.
5. De rechtbank stelt voorop dat uit de wet- en regelgeving over de voorbereiding van een besluit tot ongewenstverklaring niet blijkt dat verweerder gehouden is om voorafgaand aan het nemen van een besluit tot verblijfsbeëindiging en/of ongewenstverklaring als hier aan de orde een schriftelijk voornemen uit te brengen. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser op 9 maart 2021 gehoord is. Tijdens dit gehoor is eiser in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven over het voorstel hem ongewenst te verklaren en zijn verblijfsrecht te beëindigen. Aan eiser is bij die gelegenheid medegedeeld dat hij na ongewenstverklaring niet meer in Nederland mag verblijven. Bij aanvang van dit gehoor is eiser medegedeeld dat hij zich door zijn gemachtigde kon laten bijstaan, maar hij heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Tijdens dit gehoor heeft eiser verklaard over zijn persoonlijke situatie, waaronder zijn verblijfsrechtelijke positie en verblijfsduur in Nederland, over zijn familiaire- of relationele betrekkingen in Nederland en over zijn positie op de arbeidsmarkt en zijn arbeidsverleden in Nederland. Zoals verweerder in het bestreden besluit erkent, is tijdens dit gehoor niet expliciet over (onthouding van) de vertrektermijn gesproken. De aan eiser opgelegde onmiddellijke vertrekplicht vloeit echter voort uit de tegenwerping dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (artikel 8.24, derde lid, van het Vb 2000 en paragraaf B10 /2.3 van de Vc 2000). Tijdens het gehoor van 9 maart 2021 is eiser wel in de gelegenheid gesteld om op die tegenwerping te reageren. Bovendien heeft eiser in zijn bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting van 20 september 2021 alsnog zijn standpunt hierover kunnen inbrengen, en dat ook gedaan.
Dat eiser in zijn (verdedigings)belangen is geschaad doordat verweerder geen schriftelijk voornemen heeft uitgevaardigd alvorens het primaire besluit te nemen, is de rechtbank daarom niet gebleken.
6. Eiser voert ook aan dat verweerder, door af te zien van de voornemenprocedure, (volgens eiser willens en wetens) heeft bewerkstelligd dat eiser niet langer in aanmerking kwam voor detentiefasering. Eiser wijst erop dat in het kader van detentiefasering een adviesrapportage, een zogenoemd reclasseringsrapport voorwaardelijke invrijheidstelling, had kunnen worden uitgebracht. Een dergelijk advies had op een objectieve en deskundige wijze inzicht kunnen verschaffen in het recidiverisico, dat van belang is in het kader van de vraag of ten aanzien van eisers gedrag sprake is van een ‘actuele dreiging’. Als verweerder een voornemenprocedure had doorlopen, had eiser de kans gehad om onder voorwaarden en toezicht terug te keren naar de maatschappij. Hij had dan kunnen laten zien dat de gestelde positieve gedragsverandering ook buiten de gevangenismuren gold. Eiser meent dat hij door deze gang van zaken tegenover verweerder in een substantieel nadeliger positie is gebracht. Volgens eiser doet verweerder dit bewust en gebeurt dit ook in andere zaken van vreemdelingen die gedetineerd zijn.
7. De rechtbank ziet allereerst onvoldoende aanknopingspunten voor eisers standpunt dat verweerder door zijn handelswijze (willens en wetens) heeft bewerkstelligd dat eiser niet in aanmerking kwam voor detentiefasering en hem daardoor in een nadelige (bewijs)positie heeft gebracht. Eiser heeft dat standpunt niet onderbouwd en de rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat verweerder in dit geval ermee kon volstaan geen schriftelijk voornemen uit te vaardigen. De rechtbank ziet bovendien geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser, voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit, in de gelegenheid had moeten stellen om middels (voortzetting van de) detentiefasering onder voorwaarden en toezicht terug te keren naar de maatschappij om in vrijheid blijk te geven van zijn gestelde positieve gedrags-verandering. Dat in het kader van de (door het primaire besluit geëindigde) detentiefasering een reclasseringsrapport had kunnen worden uitgebracht dat een rol zou (kunnen) spelen bij de beoordeling van het recidiverisico, leidt niet tot een ander oordeel. Moeilijk valt in te zien dat de (relatief korte) termijn die gemoeid geweest zou zijn met het uitbrengen van een voornemen en daarop volgende zienswijze (enkele weken), dan wel met een vertrektermijn van vier weken, toereikend zou zijn geweest voor gefaseerd terugkeren in de maatschappij en/of het uitbrengen van een reclasseringsrapport over de voortgang daarvan. Nog afgezien daarvan strekt het verdedigingsbeginsel ook niet zo ver dat verweerder op grond daarvan gehouden zou zijn om een vreemdeling die in zijn visie voldoet aan de voorwaarden voor verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring eerst de gelegenheid te bieden om middels detentiefasering terug te keren in de maatschappij, om zo het recidiverisico en/of de actuele dreiging te kunnen vaststellen.
Inhoudelijke beoordeling
8. Aan de beëindiging van het verblijfsrecht van eiser (en onmiddellijke vertrekplicht) heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
9. Dat zijn persoonlijke gedrag een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving heeft eiser op zichzelf niet weersproken. Wat betreft de vereiste actualiteit van de dreiging voert eiser aan dat verweerder de uit het dossier blijkende aanknopingspunten om aan te nemen dat bij eiser sprake is van een positieve opstelling en een positieve gedragsverandering niet bij het bestreden besluit heeft betrokken. Hij wijst erop dat hij tijdens het AVIM-gehoor van 9 maart 2021 zijn oprechte spijtgevoelens heeft geuit en dit tijdens de hoorzitting van 20 september 2021 nog heeft herhaald. Tijdens de hoorzitting heeft hij gedetailleerd vanuit zijn persoonlijke beleving omschreven wat volgens hem geleid heeft tot zijn eerdere norm-overschrijdende gedrag, waaronder drank- en middelengebruik en geldschulden. Volgens eiser heeft hij tijdens de hoorzitting voldoende blijk gegeven van inzicht in zijn eigen handelen en in de verkeerde keuzes die hij destijds heeft gemaakt. Hij wijst erop dat hij zich reeds bereid verklaard heeft om mee te werken aan reclasseringstoezicht en de bijbehorende ondersteuning tijdens de detentiefasering (die geen doorgang heeft kunnen vinden in verband met het primaire besluit). Indien de reclassering zich bereid acht om eisers terugkeer in de samenleving te monitoren en eiser zich hieraan committeert, dan ligt het wat eiser betreft in de rede dat het gestelde recidiverisico hiermee voldoende ondervangen is.
10. Volgens verweerder biedt het feit dat eiser spijt over het ernstige geweldsmisdrijf heeft betuigd onvoldoende zekerheid dat de criminaliteit in zijn geval definitief tot het verleden behoort en hij zich positief blijft opstellen als hij weer vrij is. Volgens verweerder heeft eiser geen documenten overgelegd die op een vermindering van het hoog geachte recidive risico wijzen. Verder heeft verweerder van belang geacht dat eiser eerder, zij het voor lichtere feiten, is veroordeeld en dat die eerdere veroordelingen hem er niet toe hebben gebracht om zijn leven te beteren. Eiser heeft volgens verweerder ook niet toegelicht waarom zijn normbesef zich destijds niet tegen zo’n daad verzette – in de strafzaak heeft hij de verantwoordelijkheid voor de gepleegde misdaad nog zo ver mogelijk van zich af geschoven – en waarom dat nu anders zou zijn. Verweerder heeft in dit kader gewicht toegekend aan de omstandigheid dat eiser tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis in 2019 officiële waarschuwingen kreeg, omdat hij zich niet aan de hem opgelegde voorwaarden hield. Vervolgens zijn aan eiser geen bijzondere voorwaarden meer opgelegd omdat hij zich daaraan toch niet houdt. Eerder door de reclassering zinvol geachte voorzieningen, zoals een meldplicht, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en het meewerken aan schuldhulpverlening, heeft eiser daarmee onmogelijk gemaakt. Verweerder is niet gebleken dat eiser zijn problemen op andere wijze heeft opgelost. Tijdens de hoorzitting heeft eiser verklaard geen door de rechter geadviseerde therapie te hebben doorlopen. Hoewel hij tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat hij is afgekickt, kan volgens verweerder pas buiten detentie blijken of eiser zijn cocaïnegebruik definitief heeft beëindigd. Ook is volgens verweerder niet gebleken dat eiser iets aan zijn financiële problemen heeft gedaan. De omstandigheid dat eiser vader is, heeft hem eerder niet van crimineel gedrag en van drugs- en alcoholmisbruik weerhouden. Dat eiser na zijn vrijlating, zoals gesteld en onderbouwd door M. Muslalowski, via Muslalowski dan wel via derden concreet vooruitzicht zou hebben op werk in de bouw heeft verweerder niet tot een andersluidend besluit gebracht. Verweerder heeft daartoe gewezen op de omstandigheid dat aan eiser geen daadwerkelijke baangarantie is afgegeven en dat niet duidelijk is (door wie) voor welke duur en tegen welk salaris hij in dienst genomen zal worden. Aan de gestelde omstandigheid dat eiser door toedoen van de overheid te kampen heeft met financiële schulden en stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij zich heeft aangemeld als slachtoffer van de Toeslagenaffaire, is verweerder bij gebrek aan enig nadere onderbouwing van het vervolg op die aanmelding voorbij gegaan.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de in de besluitvorming gegeven motivering op dit onderdeel voldoende heeft gemotiveerd dat eisers gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder in aanmerking heeft genomen dat eiser tijdens het AVIM-gehoor van 9 maart 2021 spijt heeft betuigd. Ook de verklaringen die eiser op dit punt heeft afgelegd tijdens de hoorzitting worden in het bestreden besluit weergegeven. Verweerder heeft ook expliciet in aanmerking genomen dat uit informatie van de casemanager van de Dienst Justitiële Inrichtingen is gebleken dat eisers optreden in detentie positief is, maar ook dat zij adviseert voorwaarden op te leggen bij vrijlating van eiser. Verweerder heeft aan de door eiser aangevoerde omstandigheden niet ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend. Tegen de geschetste achtergrond, gezien de ernst van de gepleegde feiten en de duur van de aan eiser opgelegde gevangenisstraf (4 jaar gevangenisstraf voor een woningoverval met geweld) en het feit dat eiser sinds het plegen van het misdrijf hoofdzakelijk in detentie heeft doorgebracht, heeft verweerder niet ten onrechte niet het door eiser gewenste belang toegekend aan de gestelde positieve gedragsverandering. Eisers betoog dat hij vanwege zijn detentie zijn gedragsverandering nog niet in de maatschappij heeft kunnen laten zien en dat hij in dit opzicht in bewijsnood verkeert, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. De rechtbank acht in dit verband van belang dat – zoals in het bestreden besluit onweersproken is vermeld – eiser eerder de door de reclassering zinvol geachte meldplicht, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang, alsmede het meewerken aan schuldhulpverlening onmogelijk heeft gemaakt en ook een door de rechter geadviseerde therapie niet heeft doorlopen. Indien hij dergelijke hulp en ondersteuning eerder wel geaccepteerd zou hebben, had hij mogelijk daarvan nu ter onderbouwing van de gestelde gedragsverandering stukken kunnen inbrengen. In die zin is het ontbreken van dergelijke stukken dan ook niet het gevolg van bewijsnood, maar van eisers eigen gedrag. Eisers verklaring dat hij daar inmiddels spijt van heeft en zich bereid verklaard heeft om in de toekomst een meer coöperatieve houding aan te nemen, heeft verweerder onder de gegeven feiten en omstandigheden niet toereikend mogen vinden om aan te nemen dat het recidive-risico in voldoende mate geweken zou zijn en daarmee zijn gedrag geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging meer zou vormen.
12. Eisers beroep op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674) waarin wordt ingegaan op het Korošec-arrest slaagt niet, reeds omdat geen sprake is van een vergelijkbare situatie. Dit arrest betreft immers de situatie dat verweerder een deskundige inschakelt en de vreemdeling niet in staat is om dit te betwisten door een contra-expertise op te laten stellen. Los van het feit dat eiser niet heeft onderbouwd dat een detentie- en reïntegratieadvies van Reclassering Nederland de enige manier is om een inschatting te geven van zijn positieve gedragsverandering en het recidive-risico, heeft verweerder hier zelf geen deskundige ingeschakeld. Nu niet gebleken is dat er geen sprake zou zijn van ‘equality of arms’ ziet de rechtbank ook geen grond om, zoals eiser vraagt, ambtshalve aan Reclassering Nederland de last tot opdracht te geven om een detentie- en reïntegratieadvies over eiser uit te brengen en hierbij een inschatting te laten maken van het actuele recidiverisico.
13. Nu verweerders standpunt dat eisers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt de rechterlijke toets doorstaat, heeft verweerder ook mogen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde heeft verweerder kunnen overwegen dat niet kan worden toegestaan dat hij zich nog voor een periode van (maximaal vier weken) in vrijheid in de Nederlandse samenleving kan bewegen. Verweerder heeft daarbij terecht meegewogen dat eiser ook in de bezwaarfase niet heeft aangetoond dat hem desondanks na afloop van zijn detentie nog een termijn zou (moeten) toekomen om zijn terugkeer voor te bereiden.
Artikel 8 van het EVRM (gezinsleven)
14. Eiser heeft aangevoerd dat beëindiging van zijn verblijfsrecht en de ongewenst-verklaring in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK , omdat hij in Nederland gezinsleven heeft met zijn dochter. Hij heeft onderbouwd aangevoerd dat hij in detentie regelmatig (telefonisch) contact met zijn dochter heeft en wil er voor haar zijn als hij uit detentie komt. Zij lijdt onder de bestaande situatie en de aanwezigheid van haar vader bij de opvoeding is onmisbaar voor haar ontwikkeling. Er is een omgangsregeling, waarbij zij om de twee weken naar eiser toe kan. Het door verweerder omschreven alternatief om eiser in Polen te bezoeken, doet daar afbreuk aan. De afgelopen tijd heeft eiser zich pas gerealiseerd wat hij heeft gedaan en wat daarvan de gevolgen zijn voor de omgang met zijn dochter.
15. Volgens vaste rechtspraak moet de rechter toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen het belang bij de uitoefening van het gezins- en privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. Bij een belangenafweging waarin openbare-ordeaspecten een rol spelen, moeten de in de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitersland, en van 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, benoemde criteria worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
16. Verweerder heeft in het bestreden besluit de persoonlijke belangen van eiser en zijn dochter meegenomen en gewogen. Verweerder heeft daaraan minder gewicht toegekend dan aan het algemeen belang van de bescherming van de openbare orde, en daarbij het volgende betrokken. Eisers dochter heeft er in beginsel belang bij om met haar vader in contact te zijn en bij hem te kunnen zijn. Eiser heeft in detentie weliswaar contact met zijn dochter – sinds 2019 bellen zij vrijwel dagelijks – maar verweerder stelt ook vast dat hij sinds de scheiding in 2016 niet meer bij zijn dochter woont, dat de alimentatiebetalingen zijn geëindigd en dat niet voldoende duidelijk is geworden of daarna nog wel contact is onderhouden. Eiser heeft zijn dochter ook al erg lang niet meer gezien: zij bezoekt hem niet in detentie, omdat dat te belastend voor haar zou zijn. Uit verklaringen volgt dat zijn dochter hem erg mist, maar dat het verder goed met haar gaat. Er is geen hulpverlening betrokken en dat is ook niet nodig. Dat sprake is van een bijzondere hulpbehoevendheid is volgens verweerder niet gebleken. Voortzetting van contact tussen eiser en zijn dochter blijft naar de mening van verweerder mogelijk: ook vanuit Polen kunnen zij telefonisch contact blijven houden zoals zij dat nu al langere tijd doen, terwijl buiten detentie ook internet beschikbaar is. Meegewogen is verder dat zijn dochter weliswaar voornamelijk in Nederland is opgegroeid en hier naar school gaat, maar dat het niet onmogelijk is voor haar om eiser naar Polen te volgen. Het is aan de ouders te bepalen waar hun dochter opgroeit. Als zij hem niet volgt naar Polen, kan zij hem daar in de vakantieperiodes fysiek bezoeken.
Verweerder heeft ook groot gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de feiten die eiser gepleegd heeft ernstig zijn, dat hij ook al eerder een kans heeft gekregen en dat het recidive-risico nog te hoog is. Verweerder meent dat inmenging in het gezinsleven in het belang van de openbare orde dan ook gerechtvaardigd is, ook als dat betekent dat eiser de omgang met zijn dochter na detentie anders zal moeten vormgeven dan hem nu voor ogen staat.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle (aangevoerde) omstandigheden in het kader van artikel 8 van het EVRM voldoende kenbaar heeft meegewogen. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in eisers gezinsleven gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Weliswaar is sprake van een gezinsleven tussen eiser en zijn dochter en begrijpt de rechtbank de wens van eiser om bij zijn dochter in Nederland te blijven, zoals eiser ook ter zitting op een voor de rechtbank oprechte manier heeft overgebracht. Maar verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom dit belang van eiser (en zijn dochter) onvoldoende opweegt tegen het belang van bescherming van de openbare orde. Verweerder heeft er niet ten onrechte op gewezen dat eiser vaker is veroordeeld, waarvan de laatste veroordeling een zeer ernstig feit betreft, en dat nog steeds sprake is van een voldoende actuele, werkelijke en ernstige bedreiging. Verweerder heeft verder – onbetwist – toegelicht dat van eiser mag worden verlangd dat hij zijn leven voortzet in Polen en ook voldoende gemotiveerd dat hij het contact (daarmee zijn gezinsleven) met zijn dochter ook vanuit Polen kan onderhouden. Dat eiser nu zegt te beseffen welke gevolgen zijn gedrag heeft voor – onder andere – zijn gezinsleven met zijn dochter en hij daarvoor ook spijt heeft betuigd, heeft verweerder gelet op alle feiten en omstandigheden onvoldoende doorslaggevend mogen vinden in zijn belangenafweging.
Ter informatie voor eiser merkt de rechtbank – ten overvloede – op dat hij in de toekomst om opheffing van de ongewenstverklaring kan vragen, als hij meent aan de in dat kader gestelde voorwaarden te voldoen (zie artikel 68 van de Vw 2000).
Conclusie
18. Verweerder heeft terecht eisers verblijfsrecht beëindigd, bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en hem ongewenst verklaard. Het beroep is daarom ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter,
in aanwezigheid van mr. M.P.A. van Wijlick, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2022.
De griffier is buiten staat deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.