U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod voor tien jaar, veelpleger, verminderde toerekenbaarheid en afkicken verslaving onvoldoende kenbaar meegewogen, schending hoorplicht, beroep gegrond.

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam

Bestuursrecht

Zaaknummer: NL22.2251

[v nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1988, van Marokkaanse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. A. Berends),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.G. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2015 ingetrokken en eisers aanvraag van 23 maart 2021 tot verlenging van zijn verblijfsvergunning afgewezen. Daarnaast is bij dit besluit aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd en is tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd.

Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 januari 2022 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.

Op 10 februari 2022 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig de ex-partner van eiser en hun dochter en de zus van eiser en haar dochter. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht

1. Eiser heeft verzocht om vrijgesteld te worden van de verplichting tot het betalen van griffierecht vanwege betalingsonmacht. De rechtbank stelt op basis van de bij het beroep overgelegde eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen en inkomen vast dat eiser aan de voorwaarden voor vrijstelling voldoet. Eiser hoeft dus geen griffierecht te betalen.

Ten aanzien van het beroep

Wat is aan deze procedure voorafgegaan?

2.1

Eiser is op 20 september 1993 Nederland binnengekomen. Eiser heeft (in elk geval) in de volgende periodes rechtmatig verblijf gehad in Nederland: van 15 maart 1997 tot

15 maart 1998 en van 25 mei 1998 tot 6 mei 2011 op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij zijn grootmoeder en van 15 juni 2011 tot

15 juni 2021 onder de beperking ‘voortgezet verblijf’.

2.2

Eiser is door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van 8 juli 2020 veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden en de maatregel van tbs onder voorwaarden wegens het plegen van in totaal vijftien strafbare feiten. Eiser heeft na deze uitspraak verbleven in kliniek [naam] , maar kon hier na de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet langer verblijven. Momenteel verblijft eiser in de [PI] [PI] in afwachting van overplaatsing naar een kliniek voor zijn behandeling. Eiser is gediagnosticeerd met een psychotische kwetsbaarheid, antisociaal gedrag, een stoornis in het gebruik van cocaïne en heeft een licht verstandelijke beperking.

2.3

Naar aanleiding van de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland heeft verweerder een onderzoek ingesteld om te beoordelen of er aanleiding bestaat eisers verblijfsvergunning in te trekken en hem een inreisverbod op te leggen. Verweerder heeft op 20 januari 2021 aan eiser het voornemen bekendgemaakt om zijn verblijfsvergunning in te trekken en hem een inreisverbod op te leggen. Op

16 februari 2021 heeft eiser zijn zienswijze op het voornemen ingediend. Eiser is op

30 maart 2021 over het voornemen gehoord. Daarnaast heeft eiser op 23 maart 2021 een aanvraag gedaan tot verlenging van zijn verblijfsvergunning.

Besluitvorming

3. In het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder eisers verblijfvergunning met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2015 ingetrokken en de aanvraag van 23 maart 2021 tot verlenging van zijn verblijfsvergunning afgewezen, omdat eiser volgens verweerder een gevaar vormt met de openbare orde. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat met de aan eiser opgelegde gevangenisstraf van acht maanden de toepasselijke norm van de glijdende schaal van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb ruimschoots wordt overschreden, nog daargelaten dat hierbij ook de eerder aan eiser opgelegde straffen mogen worden meegeteld. Daarnaast heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd waarbij hem wordt opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw. Volgens verweerder vormt het gedrag van eiser namelijk een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om op grond van het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel of artikel 8 van het EVRM af te zien van de intrekking van eisers verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod.

Beoordeling door de rechtbank

Bekendmaking van het primaire besluit

4.1

Eiser voert aan dat het primaire besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, waardoor dit besluit niet in werking is getreden. Het besluit is namelijk niet aan eiser in persoon uitgereikt, hetgeen op grond van het beleid van verweerder wel vereist is.

4.2

Het toepasselijke beleid van verweerder ten aanzien van de bekendmaking van besluiten met een inreisverbod is neergelegd in paragraaf A4/2.4.2, in samenhang met paragraaf A4/3.4 van de Vc. Hierin staat dat een besluit tot uitvaardiging van een inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw in persoon aan de vreemdeling wordt uitgereikt, tenzij dit niet mogelijk is. In dat geval wordt het besluit naar het laatst bekende adres van de vreemdeling toegezonden en wordt daarnaast een kopie van het besluit naar de gemachtigde van de vreemdeling gezonden.

4.3

De rechtbank stelt vast dat verweerder het primaire besluit niet aan eiser in persoon heeft uitgereikt, maar enkel aan de gemachtigde van eiser heeft toegezonden. Verweerder heeft in het verweerschrift en op de zitting erkend dat dit besluit ten onrechte niet aan eiser is uitgereikt. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook sprake van een gebrek in de bekendmaking van het besluit. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat eiser door de onjuiste bekendmaking van het besluit niet in zijn belangen in geschaad. De gemachtigde van eiser is immers tijdig op de hoogte geraakt van het primaire besluit en heeft binnen de gestelde termijn bezwaar ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank ziet desondanks geen aanleiding dit gesprek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, gelet op de in rechtsoverwegingen 5.7, 5.8, 6.3 en 7.3 geconstateerde gebreken die niet gepasseerd kunnen worden.

Artikel 8 van het EVRM

5.1

Eiser voert aan dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden voldoende kenbaar en zwaarwegend in de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken. Hij heeft in dit kader het volgende aangevoerd. Eiser meent dat verweerder in het kader van de beoordeling van de aard en de ernst van het misdrijf onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de persoonlijke omstandigheden van eiser, in het bijzonder zijn psychotische kwetsbaarheid, verstandelijke beperking, drugsverslaving en het gebrek aan coping. Ook zijn ten onrechte de positieve gedragingen van eiser gedurende het tbs-traject niet in zijn voordeel meegewogen. Verder heeft verweerder volgens eiser evenmin de feitelijke verblijfsduur in Nederland voldoende in zijn voordeel meegewogen door zich op het standpunt te stellen dat wegens zijn criminele verleden geen sprake is van een hechte integratie in de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft hierbij ten onrechte niet betrokken of het (volledig) aan eiser toe te rekenen valt dat geen sprake is van een hechte integratie en de positieve stappen die hij thans zet binnen het tbs-traject. Daarnaast stelt eiser dat verweerder ten onrechte niet kenbaar in het voordeel van eiser heeft betrokken dat hij een dochter in Nederland heeft met wie hij een zeer hechte band heeft. Tot slot stelt eiser dat verweerder niet kenbaar in de beoordeling heeft betrokken dat zijn banden met Nederland sterker zijn dan die met Marokko.

5.2

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM . Verweerder heeft in dit kader een belangenafweging gemaakt en daarbij onder meer het volgende betrokken. Erg in het nadeel van eiser wordt meegewogen dat hij veelvuldig is veroordeeld voor (gewelds)misdrijven. In het voordeel van eiser heeft verweerder betrokken dat hij het grootste deel van zijn leven in Nederland heeft verbleven, maar verweerder weegt hierbij in het nadeel van eiser mee dat uit de door eiser gepleegde strafbare feiten blijkt dat er geen sprake is van een hechte integratie in de Nederlandse samenleving. Ook heeft verweerder in het nadeel van eiser betrokken dat hij in 2014 al een keer is geconfronteerd met een mogelijke verblijfsbeëindiging wegens de door hem gepleegde strafbare feiten, maar dat dit hem er niet van heeft weerhouden opnieuw verschillende misdrijven te begaan. Verder heeft verweerder niet in het voordeel van eiser meegewogen dat sprake is van positieve gedragsveranderingen in zijn tbs-traject, omdat nog geen sprake is van een situatie waarin sprake is van een gedragsverandering die in volledige vrijheid heeft plaatsgevonden en er nog altijd sprake is van een recidiverisico. Verweerder heeft meegewogen dat eiser een dochter heeft, maar dat hij haar wegens zijn detentie maar beperkt ziet en ook niet is gebleken dat hij het ouderlijk gezag heeft. Tot slot heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser ook banden heeft Marokko en dat hij zijn gezins- en privéleven ook daar kan uitoefenen.

5.3

Tussen de partijen is niet in geschil dat het intrekken van eisers verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod inmenging oplevert in het recht op gezinsleven met zijn dochter, alsmede in het recht op privéleven van eiser. Wat partijen verdeeld houdt, is of verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt.

5.4

Op grond van de arresten Boultif en Üner van het EHRM dienen de zogenoemde ‘guiding principles’ uitdrukkelijk in de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM te worden betrokken als openbare ordeaspecten daarin een rol spelen. Bij de afweging van het belang van de Staat tegen het persoonlijke belang van de vreemdeling moet niet alleen in worden gegaan op de afzonderlijke criteria, maar moeten deze ook in hun onderlinge samenhang worden bezien. Er moet sprake zijn van een ‘fair balance’ tussen de af te wegen belangen.

5.5

De rechtbank dient in dit kader te toetsen of verweerder alle relevante omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken. Indien dit het geval is, toetst de rechtbank of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van zijn familie- en gezinsleven, alsmede zijn privéleven en anderzijds het algemene belang van de Nederlandse samenleving. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.

5.6

De rechtbank stelt vast dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van veel misdrijven. Het uittreksel van de justitiële documentatie bevat een grote hoeveelheid strafbare feiten waarvoor eiser ook strafrechtelijk is veroordeeld, laatstelijk op 8 juli 2020. Eiser heeft zich onder andere schuldig gemaakt aan gewelds- en vermogensdelicten, waaronder een poging tot zware mishandeling, huiselijk geweld en winkeldiefstallen. Dit zijn ernstige en hinderlijke feiten die veel leed en overlast hebben veroorzaakt. Verweerder heeft deze feiten op goede gronden in het nadeel van eiser mogen meewegen, te meer omdat verweerder eiser in het verleden reeds heeft geconfronteerd met een mogelijke verblijfsbeëindiging en hij desondanks opnieuw verschillende strafbare feiten heeft begaan.

5.7

De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden voldoende kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken. Niet is gebleken dat verweerder bij de beoordeling van de aard en ernst van de door eiser gepleegde misdrijven heeft betrokken dat aan eiser – zoals uit de uitspraak van de meervoudige strafkamer van 8 juli 2020 volgt – de hem ten laste gelegde feiten door een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in verminderde mate worden toegerekend. Het EHRM heeft in het arrest Savran echter geoordeeld dat bij de beoordeling van de aard en ernst van het strafbare feit moet worden betrokken of de betrokkene ten tijde van het plegen van de delicten leed aan een ernstige mentale stoornis en dat minder gewicht aan dit criterium kan worden toegekend als is vastgesteld dat het feit niet aan de betrokkene kan worden toegerekend. Hoewel deze uitspraak ziet op de situatie waarbij het strafbare feit geheel niet aan de betrokkene kan worden toegerekend, is de rechtbank van oordeel dat ook in het geval sprake is van verminderde toerekenbaarheid dit een relevant gegeven vormt dat in de beoordeling van de aard en ernst van het misdrijf en bij de weging van dit guiding principle moet worden meegewogen. De rechtbank wijst daarbij ook op Werkinstructie 2020/16 van verweerder, waarin staat dat bij de beoordeling van de aard en ernst van het misdrijf wordt gekeken naar de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd en dat het strafvonnis hierbij in de regel inzicht biedt. Door kort gezegd te overwegen dat de door eiser aangedragen persoonlijke omstandigheden niet zien op de aard en ernst van het gepleegde misdrijf, maar op de persoon van eiser en daarom niet onder dit guiding principle vallen, is verweerder onvoldoende ingegaan op de omstandigheden waaronder eiser de misdrijven heeft gepleegd. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting ook verklaard dat een uitgebreidere motivering op dit punt zorgvuldiger zou zijn geweest.

5.8

Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder de door eiser gestelde positieve vorderingen die hij heeft gemaakt in het kader van de uitvoering van zijn tbs-maatregel, in het bijzonder het afkicken van zijn cocaïneverslaving, onvoldoende kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken. Blijkens de gedurende de strafrechtelijke procedure opgemaakte gedragsreportages en reclasseringsadviezen vormde de cocaïneverslaving van eiser een van de belangrijkste drijfveren voor zijn criminele gedrag. Eiser heeft een behandelverslag van kliniek [naam] overgelegd waarin staat dat hij gemotiveerd is tot abstinentie, maar dat er wel driemaal sprake is geweest van een terugval in het drugsverbruik, laatstelijk in februari 2021. Blijkens de in beroep overgelegde verslaglegging van zijn gedrag in detentie was er in ieder geval in het begin van 2022 geen sprake meer van een cocaïneverslaving en gebruikte eiser ook geen verslavingsgerelateerde medicatie meer. Eiser heeft dit op de zitting bevestigd en verklaard enkel nog antipsychotica en hooikoortsmedicatie te gebruiken. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan met de motivering dat niet is gebleken dat geen sprake (meer) is van een recidiverisico omdat de tbs-maatregel nog altijd ten uitvoer wordt gelegd en bovendien is gebleken dat eiser een terugval in zijn drugsgebruik heeft gehad.

Het had op de weg van verweerder gelegen om – zo nodig na het houden van een hoorzitting – gemotiveerd in te gaan op de door eiser gestelde vorderingen in zijn behandeling.

5.9

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken. Gelet hierop komt de rechtbank vooralsnog niet toe aan de vraag of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hem gemaakte belangenafweging heeft geresulteerd in de hierboven bedoelde ‘fair balance’.

Het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel

6.1

Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit in strijd is met het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel. Volgens eiser heeft verweerder geen onderzoek gedaan of het bestreden besluit evenredig en proportioneel is, althans het besluit op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. Eiser heeft in dit verband – samenvattend – het volgende naar voren gebracht. Verweerder is onvoldoende ingegaan op het betoog van eiser dat het doel van de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de uitvaardiging van het inreisverbod, te weten de bescherming van de openbare orde, ook gerealiseerd kan worden met minder verstrekkende maatregelen. Eiser stelt dat dit doel ook met het succesvol doorlopen van de aan hem opgelegde tbs-maatregel kan worden bereikt. Ook heeft verweerder volgens eiser onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de door hem gepleegde strafbare feiten niet volledig aan hem kunnen worden toegerekend. Verder meent eiser dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de positieve stappen die eiser heeft gezet bij de uitvoering van de aan hem opgelegde tbs-maatregel.

6.2

De rechtbank overweegt dat verweerder in het kader van het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel gehouden is alle relevante feiten en omstandigheden in de besluitvorming te betrekken en op basis van een afweging van deze feiten en omstandigheden deugdelijk dient te motiveren of de gevolgen van het bestreden besluit voor de betrokkene wel of niet onevenredig zijn.

6.3

De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de evenredigheid van het bestreden besluit niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar heeft meegewogen. Verweerder heeft ook bij de evenredigheidstoets onvoldoende betrokken dat eiser de hem tegengeworpen feiten heeft gepleegd terwijl hij verminderd toerekeningsvatbaar was en dat eiser vorderingen heeft gemaakt in het afkicken van zijn cocaïneverslaving. De rechtbank verwijst voor een nadere motivering naar rechtsoverwegingen 5.7 en 5.8.

Hoorplicht

7.1

Tot slot voert eiser aan dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. Eiser verwijst in dit kader naar Werkinstructie 2019/16 en verschillende uitspraken van de Afdeling.

7.2.

Het uitgangspunt van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is dat er voor het bestuursorgaan een hoorplicht bestaat. Daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien als er, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang bezien met hetgeen eerder door bezwaarmaker is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit, naar objectieve maatstaven bezien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Deze uitzonderingsbepaling dient restrictief te worden uitgelegd, zeker wanneer het gaat om een ambtshalve genomen belastende beschikking. Daarvan is in deze zaak sprake, nu het bestreden besluit ziet op de intrekking van de verblijfsvergunning en de uitvaardiging van een inreisverbod.

7.3

De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder eiser had moeten horen over zijn bezwaar. Daartoe acht de rechtbank allereerst van belang dat het hier om een bijzonder zwaarwegend en belastend besluit gaat. Eiser woont namelijk al sinds 1993 (eiser was toen vijf jaar oud) in Nederland en het besluit heeft tot gevolg dat hij Nederland (en zijn in Nederland wonende familie- en gezinsleden) na meer dan 25 jaar verblijf moet verlaten. Bovendien heeft eiser in bezwaar uitvoerig en gemotiveerd betwist dat zijn verblijfsvergunning kon worden ingetrokken en hem een inreisverbod kon worden opgelegd wegens schending van artikel 8 van het EVRM en het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel. Weliswaar is eiser op 30 maart 2021 gehoord over het voornemen tot intrekking van zijn verblijfsvergunning en de uitvaardigen van een inreisverbod, maar het bestreden besluit is eerst op 18 januari 2022 is genomen. Daartussen is een periode van bijna een jaar verstreken. Gelet op dit tijdsverloop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen afzien van het horen omdat eiser reeds bij het voornemen is gehoord en zijn zienswijze naar voren heeft kunnen brengen. Verweerder is op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb namelijk gehouden tot een volledige heroverweging in bezwaar, waarbij alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van het bestreden besluit in acht moeten worden genomen (de zogenoemde ex nunc-toetsing). In een hoorzitting had verweerder eventuele nieuwe of gewijzigde feiten en omstandigheden, zoals het verloop van eisers tbs-behandeling, aan de orde kunnen stellen. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

8. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 en artikel 7:12 van de Awb . Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van tien weken.

9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Arnold, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Terbeschikkingstelling.

ECLI:NL:RBMNE:2020:2641.

Penitentiaire Inrichting.

Vreemdelingenbesluit 2000.

Vreemdelingenwet 2000.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Vreemdelingencirculaire 2000.

Algemene wet bestuursrecht.

Arrest van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300.

Arrest van het EHRM van 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099.

Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2047.

Arrest van het EHRM van 7 december 2021, Savran tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2021:1207JUD005746715.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature