Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘humanitair niet tijdelijk, vanwege het uitoefenen van privéleven op grond van 8 van het EVRM ’ afgewezen. Herhaalde aanvraag; geen nova. beroep ongegrond

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 22/3666

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Singh),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld)

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘humanitair niet tijdelijk, vanwege het uitoefenen van privéleven op grond van 8 van het EVRM’ afgewezen.

Bij besluit van 25 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep op de zitting van 14 juli 2022 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?

1. Eiser heeft de Egyptische nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1965. Hij is geboren en opgegroeid in Egypte, waar hij tot 1992 heeft gewoond. Op 17 juli 1992 is eiser naar Nederland gekomen.

1.1.

Eiser heeft rechtmatig verblijf in Nederland gehad van 31 juli 1992 tot 16 juli 2000. Eiser is in die periode in het bezit geweest van een verblijfsvergunning in het kader van zijn studie. Verder is hij in de periode van 11 mei 2010 tot 30 juni 2015 op basis van een relatie met een EU-burger in het bezit geweest van een verblijfsdocument. De overige perioden heeft eiser in Nederland verbleven zonder in het bezit te zijn van een verblijfsvergunning en heeft hij zonder succes verschillende verblijfsrechtelijke procedures gevoerd.

1.2.

Eiser heeft al tweemaal eerder, namelijk op 30 maart 2016 en op 7 juli 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘humanitair niet tijdelijk, vanwege het uitoefenen van privéleven op grond van 8 van het EVRM’. Deze aanvragen zijn afgewezen op 30 juni 2016 en 29 oktober 2020 en de besluiten op deze aanvragen staan in rechte vast.

1.3.

Op 31 mei 2021 heeft hij opnieuw eenzelfde aanvraag ingediend. Eiser voert aan dat hij sinds 1992 in Nederland woont. Tijdens dit lange (deels rechtmatige) verblijf heeft hij naar eigen zeggen banden met Nederland ontwikkeld die door het tijdsverloop na zijn vorige aanvraag zijn geïntensiveerd. Hij heeft in Nederland een studie gevolgd, een relatie gehad en vrienden gemaakt. Daarnaast heeft hij altijd in zijn eigen levensonderhoud voorzien en nooit een beroep gedaan op de openbare kas. Ook gelden voor hem geen contra-indicaties die aan het verlenen van een verblijfsvergunning in de weg staan, aldus eiser. Daarnaast is zijn privéleven geïntensiveerd, omdat hij sinds vijf jaar een relatie heeft met zijn huidige partner, met wie hij nu ook samenwoont.

Wat heeft verweerder besloten?

2. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Onder verwijzing naar de eerdere besluiten van 30 juni 2016 en 29 oktober 2020 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers aanvraag aangemerkt wordt als een herhaalde aanvraag en dat hij geen nieuwe feiten of omstandigheden (nova) heeft aangevoerd die aanleiding geven tot heroverweging van het eerdere afwijzende besluit. Eisers relatie kan volgens verweerder niet worden aangemerkt als nieuw feit en zelfs als dat wel zou moeten dan leidt dit niet tot heroverweging van het eerdere afwijzende besluit van 30 juni 2016.

3. Eiser is het niet eens met verweerder en voert aan dat zijn relatie met zijn huidige partner met wie hij nu ook samenwoont moet worden aangemerkt als een nieuw feit. Eiser meent dat zijn banden met Nederland mede daardoor zijn geïntensiveerd. Eiser stelt verder dat verweerder hem had moeten horen in bezwaar.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

4. De rechtbank toetst op grond van vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en het eventueel door verweerder gevoerde beleid of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nova zijn. Dit zijn feiten en omstandigheden die op het moment waarop de eerste aanvraag werd afgewezen niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en aanleiding geven tot heroverweging van de eerste aanvraag. Het gaat daarbij zowel om feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, als feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen maar die niet voor dat besluit konden worden aangevoerd. Ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden worden door verweerder als nova aangemerkt als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Als de rechtbank tot het oordeel komt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag in beginsel dragen. De rechtbank kan aan de hand van wat eiser heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid.

4.1.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser aan zijn opvolgende aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin ten grondslag heeft gelegd. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt dat eisers relatie niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit dat aanleiding geeft tot heroverweging van het eerdere besluit van 30 juni 2016. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser deze relatie in de procedure naar aanleiding van zijn tweede aanvraag van 7 juli 2020 niet heeft opgevoerd als nieuw feit, terwijl hij deze relatie – die inmiddels vijf jaar zou duren – toen ook gehad moet hebben. Desgevraagd heeft eiser ter zitting toegelicht dat destijds nog geen sprake was van een bestendige relatie, wat afbreuk doet aan zijn standpunt in deze procedure dat hij al vijf jaar een exclusieve en duurzame relatie heeft met zijn partner. Aan de door eiser overgelegde inschrijving in de basisregistratie personen komt niet het door hem gewenste gewicht toe, nu hieruit slechts blijkt dat hij sinds 17 juni 2022 staat ingeschreven op het – naar hij stelt – woonadres van zijn partner. Deze inschrijving dateert van na het bestreden besluit, zodat verweerder hieraan in zijn besluitvorming geen gewicht heeft kunnen toekennen.

Verweerder heeft voorts van belang mogen achten dat aan de gestelde relatie van eiser slechts een beperkt gewicht kan worden toegekend, nu deze relatie tot stand is gekomen in een periode waarin eiser in Nederland geen verblijfsrecht had. Het enkele bestaan van deze relatie is daarmee niet voldoende om tot een heroverweging van het eerdere afwijzende besluit te komen. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat in de eerdere procedures van eiser een veelheid van gestelde banden tussen eiser en Nederland is beoordeeld, en dat geen van die banden – zowel afzonderlijk als in samenhang bezien – voldoende is bevonden om hem een verblijfsrecht toe te kennen. De besluiten waarin die beoordeling van verweerder is vastgelegd, staan in rechte vast. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat ook bij het aannemen van de gestelde relatie van eiser, overeind blijft staan dat de banden met Nederland onvoldoende sterk zijn om hem in aanmerking te brengen voor de gevraagde verblijfsvergunning. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat ook de gestelde overige banden met Nederland zijn geïntensiveerd, nu hij hiervoor geen onderbouwing heeft gegeven. Het enkele tijdsverloop sinds de afwijzing van zijn vorige aanvraag levert niet de door eiser gestelde intensivering van deze banden op, temeer nu eiser in die periode geen verblijfsrecht had in Nederland. Ook met betrekking tot deze overige banden is dus geen sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot een heroverweging van de eerdere afwijzing van eisers aanvraag om een verblijfsvergunning.

5. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM . Onder verwijzing naar zijn eerdere besluiten heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat in het geval van eiser geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan zijn uitzetting naar Egypte strijd zou opleveren met artikel 8 van het EVRM . Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat, net als in de voorgaande procedures, in het geval van eiser niet is gebleken van voldoende sterke banden met Nederland. Dat eiser langdurig in Nederland heeft verbleven en dat sprake is van enig tijdsverloop sinds de afwijzing van zijn vorige aanvraag doet hieraan niet af, mede nu een aanzienlijk deel van het verblijf van eiser in Nederland heeft plaatsgevonden zonder dat hij een verblijfsrecht had.

Hoorplicht

6. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het betoog van eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord niet kan slagen. De wettelijke plicht om een vreemdeling in de bezwaarfase te horen volgt uit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van horen kan worden afgezien om een aantal redenen, die uitputtend zijn beschreven in artikel 7:3 van de Awb . Het gaat hier om de reden die in deze bepaling is opgenomen onder b. Op grond daarvan kan van horen worden afgezien als een bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter volgt dat dit het geval is als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2564, r.o. 4.1). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb volgt dat het horen een 'essentieel onderdeel' van de bezwaarprocedure vormt en dat de in artikel 7:3 opgenomen gronden terughoudend dienen te worden toegepast (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 144-145 en 147). Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in dit geval de situatie voor waarin hetgeen in bezwaar werd aangevoerd, redelijkerwijs niet kon leiden tot een ander standpunt dan in het primaire besluit was vervat. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in zijn bezwaarschrift uitsluitend gronden heeft aangevoerd die waren gericht op het aantonen van zijn gestelde relatie, terwijl verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze relatie niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit dat aanleiding kon geven tot het alsnog verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning.

7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van

mr. J.R. van Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2022.

griffier rechter

De griffier is verhinderd deze uitspraak

te ondertekenen.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).

Als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht .

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie de uitspraken van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131 en 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2324.

Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature