Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering van bijstand. Schending inlichtingenplicht. Contante stortingen. Beroep ongegrond.

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 20/1089

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. A. Alam-Khan),

en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: J.A. Pieter).

Procesverloop

In het besluit van 22 mei 2019 (primair besluit) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) over de maanden februari 2017, maart 2017, mei 2017, juni 2017, augustus 2017, september 2017, van november 2017 tot en met mei 2018 en over juli 2018 herzien c.q. ingetrokken en van eiseres een bedrag van € 10.564,36 bruto teruggevorderd.

In het besluit van 7 januari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op een bedrag van € 11.453,85 bruto.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 23 juli 2021 met behulp van een Skype -verbinding op zitting behandeld. Eiseres heeft daaraan deelgenomen, bijgestaan door M.J. Verwijs als vervanger van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres ontving vanaf 11 februari 2009 bijstand, meest recent op grond van de Pw. Bij een rechtmatigheidsonderzoek heeft verweerder vastgesteld dat op de bankrekeningen van eiseres en haar minderjarige zoon ([minderjarige]) gedurende de bijstandsperiode contante stortingen hebben plaatsgevonden. De afdeling Bijzonder Onderzoek (BO) heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstand. Daarbij heeft de afdeling BO ook geconstateerd dat op de bankrekeningen van eiseres en haar inwonende minderjarige zoon in de onderzochte periode contante stortingen voorkwamen. Zo werden op de hierna genoemde data op de ING betaalrekening **173 de tussen haakjes vermelde bedragen gestort. Op 1 februari 2017 (€ 140,-), op 7 mei 2018 (€ 140,-) en op 7 juni 2018 (€ 400,-). Op de ABN/AMRO Privérekening **234 werden op de hierna genoemde data de tussen haakjes vermelde bedragen gestort. Op 21 juni 2018 (€ 500,-), op 8 augustus 2018 (€ 1.230,-) en op 23 augustus 2018 (€ 150,- afkomstig van ABN/AMRO **191). Op de ING Jongerenrekening **389 van de minderjarige zoon van eiseres vonden in de bijstandsperiode ook een aantal contante stortingen en overboekingen plaats. In 2017 werd op die rekening in totaal een bedrag van € 4.490 contant gestort en een bedrag van € 1.530 door derden. In 2018 was dat een bedrag van € 6.860,- respectievelijk van € 800,-. Volgens de verklaring van eiseres waren deze stortingen afkomstig van contante opnames van haar creditcardrekening **173. Zij wilde hiermee haar vaste lasten betalen. De resterende contante stortingen en ontvangsten van derden zouden volgens eiseres afkomstig zijn van leningen en van terugbetalingen van uitgeleend geld . Eenmaal werd een bedrag contant terugontvangen van een winkel en de bankrekening werd ook door een vriendin van de oudste dochter van eiseres gebruikt om bedragen uit Letland te ontvangen. Van alle geldstromen die via de rekening van de zoon van eiseres ([minderjarige]) liepen, heeft verweerder een bedrag van € 4.200,- afkomstig geacht van contante opnamen van de creditcardrekening van eiseres. Verweerder heeft naar aanleiding van de bevindingen van zijn onderzoek besloten het recht van eiseres op bijstand op grond van de Pw over februari 2017, maart 2017, mei 2017, juni 2017, augustus 2017, september 2017, van november 2017 tot en met mei 2018 en over juli 2018 te herzien dan wel in te trekken en van haar een bedrag van € 10.564,36 bruto terug te vorderen. In bezwaar heeft verweerder de herziening/intrekking gehandhaafd en daarbij het terugvorderingsbedrag verhoogd naar € 11.453,85 bruto.

2. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiseres in de genoemde maanden contant gestorte bedragen en bedragen van natuurlijke personen op haar bankrekeningen en op die van haar inwonende minderjarige zoon heeft ontvangen. Eiseres heeft die transacties niet gemeld en evenmin de herkomst en het doel van een aantal van die bedragen met objectieve en verifieerbare informatie aannemelijk gemaakt. Als gevolg daarvan heeft verweerder haar over die maanden te veel/ten onrechte bijstand verstrekt. Verweerder heeft daarom een bedrag van € 11.453,85 bruto van eiseres teruggevorderd.

3. Eiseres betwist met zoveel woorden dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Zij is van mening dat verweerder de contante stortingen op haar bankrekening en die van haar minderjarige zoon ten onrechte heeft gezien als middelen. Verweerder had volgens eiseres haar persoonlijke situatie moeten onderzoeken en daarmee rekening moeten houden. Eiseres zegt veel contant geld te hebben opgenomen en in huis te hebben bewaard. Dat stortte zij vervolgens weer terug wanneer zij het nodig had. Dat deed zij om het geld uit het zicht van haar meerderjarige kinderen te houden. Op die manier kon zij hen laten zien dat zij geen saldo op haar rekening had en hen geen geld kon lenen. Eiseres ontving naast haar uitkering ook nog kinderbijslag, kindgebonden budget en toeslagen. Samen met de uitkering kon zij daarvan sparen. Dat verklaart volgens eiseres dat zij meer kon sparen dan zij uiteindelijk heeft teruggestort. Het grootste deel van het teruggestorte geld kwam volgens haar wel uit haar eigen middelen. Eiseres beroept zich op artikel 34, tweede lid, onder c, van de Pw . Volgens dat artikel mag je sparen van uit de bijstand zonder dat dat consequenties heeft. Hier komt nog eens bij dat de kinderbijslag en de toeslagen van het middelenbegrip zijn uitgezonderd. Verweerders standpunt dat er geen directe aansluiting was tussen de stortingen en de opnames, snijdt volgens eiseres geen hout. Verweerder houdt er onvoldoende rekening mee dat eiseres thuis contant geld opspaarde. Daarnaast heeft eiseres geld geleend van derden dat zij ook weer heeft terugbetaald. Zij kan dit niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwen, omdat alles mondeling is gegaan. Zij zegt een bedrag van € 4.000,- te hebben geleend. Volgens eiseres is het onmogelijk dat zij € 11.453,85 zou hebben geleend. Er is niemand in haar kennissenkring die haar zo veel geld had willen lenen. Dat had verweerder ook mee moeten laten wegen. Eiseres vindt verder dat verweerder vanwege dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. Zij verwijst hiertoe naar de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van 1 november 2017. Eiseres ondervindt vanwege de terugvordering veel stress en ziet daardoor geen mogelijkheid haar leven weer op de rit te krijgen.

4.1

Het besluit tot intrekking en terugvordering is een belastend besluit. Het is daarom aan verweerder om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering van bijstand is voldaan. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.2

De rechtbank stelt vast dat eiseres ten tijde van belang een aantal bankrekeningen had. Zo had eiseres een ING Oranje Spaarrekening **179, een ING Creditcard rekening **173, een ING Betaalrekening **173 en een ABN/AMRO Privé-rekening **234. Daarnaast had haar minderjarige zoon ([minderjarige]) een ING Jongerenrekening **389.

4.3

Dat [minderjarige] ten tijde van belang een bankrekening had, rechtvaardigt de vooronderstelling dat eiseres redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kon beschikken. Dat is vaste jurisprudentie. De rechtbank stelt vast dat op alle genoemde bankrekeningen over de maanden februari 2017, maart 2017, mei 2017, augustus 2017, september 2017, november 2017 tot en met mei 2018 en juli 2018 regelmatig contante stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Gesteld noch gebleken is dat eiseres niet over deze tegoeden kon beschikken.

4.4

Volgens eiseres heeft verweerder de contante stortingen en bijschrijvingen op de hiervoor genoemde rekeningen ten onrechte aangemerkt als middelen, zoals bedoeld in artikel 31 van de Pw . Volgens vaste rechtspraak worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger echter in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw . Dat is hier het geval. Dat het bij een deel van die stortingen om geleende bedragen gaat die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Een geldlening is immers niet uitgezonderd van het middelenbegrip (zie artikel 31, tweede lid, van de Pw). Ook worden periodieke betalingen van derden – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt.

4.5

Eiseres heeft gesteld dat zij uit de bijstand heeft gespaard, maar zij heeft niet met controleerbare en verifieerbare stukken onderbouwd dat de contante stortingen met dat spaargeld zijn gedaan. Verweerder heeft deze stortingen daarom terecht aangemerkt als middelen zoals bedoeld in artikel 31 van de Pw .

4.6

Door verweerder niet op de hoogte te stellen van de contante stortingen en de bijschrijvingen heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden, als gevolg waarvan zij te veel/ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Verweerder was daarom op grond van artikel 54, derde lid, en van artikel 58, eerste lid, van de Pw , verplicht het recht op bijstand van eiseres over de maanden februari 2017, maart 2017, mei 2017, augustus 2017, september 2017, november 2017 tot en met mei 2018 en juli 2018 te herzien dan wel in te trekken en van haar de te veel/ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen. Anders dan eiseres veronderstelt is er dus geen sprake van een terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid van de Pw .

4.7

Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in het geval van eiseres geheel of gedeeltelijk van terugvordering af had moeten zien. Eiseres heeft weliswaar, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van 1 november '2017, betoogd dat daarvan wel sprake is, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. In de zaak die leidde tot de hiervoor genoemde uitspraak kwam het bestuursorgaan op basis van medisch onderzoek tot de conclusie dat de terugvordering inderdaad leidde tot onaanvaardbare sociale gevolgen. De steeds aanwezige stressfactor van de fraudezaak betekende in dat geval dat het functioneren van de belanghebbende daardoor niet zou stabiliseren en dat het de behandeling van die persoon en de mogelijkheid om zelfstandig een bestaan op te bouwen in de weg zou staan. Eiseres heeft gesteld dat daarvan in haar geval ook sprake is, maar zij heeft dit niet aan de hand van medische documenten onderbouwd.

4.8

Ter zitting heeft eiseres ook nog aangevoerd dat verweerder rekening houdend met haar situatie uit coulance de vordering lager had moeten vaststellen dan wel geheel van terugvordering af had moeten zien. Deze grond slaagt evenmin. De terugvordering is gebaseerd op artikel 58, eerste lid, van de Pw en is voor verweerder een verplichting. Deze bepaling is, anders dan eiseres ter zitting heeft gesteld, geen zogeheten "kan" bepaling en geeft verweerder daarom geen ruimte voor een belangenafweging in de door eiseres bedoelde zin. Verweerder was daarom niet bevoegd om uit coulance de vordering lager vast te stellen dan wel geheel daarvan af te zien.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2021.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

ECLI:NL:RBMNE:2017:5821

zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 juni 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:1440

zie de uitspraak van de CRvB van 8 december 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:3295

zie de uitspraak van de CRvB van 28 april 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:955

zie de uitspraak van de CRvB van 25 mei 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:1238

ECLI:NL:RBMNE:2017:5821


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature