Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Eisers vorderen veroordeling van de Staat tot het betalen van een schadevergoeding wegens in beslag genomen auto's. De vordering wordt afgewezen omdat niet is voldaan aan de criteria die voortvloeien uit het Begaclaim-arrest.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag

DJ/C

Rolnr.: 8487429 RL EXPL 20-7513

Vonnisdatum: 14 april 2021

Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1 [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2. [eiser 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

eisende partijen,gemachtigde: mr. B. Vermeirssen,

tegen

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelende te Den Haag,gedaagde partij,gemachtigde: mr. B. van Duijn.

Partijen worden hierna ‘ [eisers] ’ en ‘de Staat’ genoemd. Daar waar eisers 1 en 2 afzonderlijk worden bedoeld worden ze bij hun voornamen ‘ [eiser 1] ’ en ‘ [eiser 2] ’ genoemd.

1 De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 22 april 2020;

- de conclusie van antwoord;

- de mondelinge behandeling van 28 september 2020 waarvan aantekening is gehouden;

- de akte wijziging van eis.

2 De feiten

2.1.

Op 9 november 2017 heeft de politie Zeeland-West-Brabant op de voet van art. 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) twee personenauto’s in beslag genomen, te weten een [merk auto 1] , kenteken [kenteken 1] , bouwjaar [bouwjaar] en een [merk auto 2] , kenteken [kenteken 1] bouwjaar [bouwjaar] . De beide auto’s stonden op naam van [eiser 1] . De inbeslagneming hield verband met een naar [eiser 1] ingesteld strafrechtelijk onderzoek. [eiser 2] is de zoon van [eiser 1] .

2.2.

De aanleiding voor het ingestelde strafrechtelijk onderzoek was een proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 oktober 2017 van de FIU-Nederland (Financial Intelligence Unit), opgemaakt naar aanleiding van de melding van een aantal door [eiser 1] verrichte ongebruikelijke transacties. Deze melding vond plaats in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT).

2.3.

Vervolgens heeft de politie Zeeland-West-Brabant, Team Financiële Opsporing, een proces-verbaal van verdenking opgesteld waarin de volgende transacties als verdacht zijn aangemerkt, namelijk:

Op 21 november 2012 was [eiser 1] blijkens een melding van de douane op Schiphol op weg naar Turkije met een bedrag van € 24.000,- aan contant geld .

Op 13 april 2017 wilde [eiser 1] bij de ABNAmro bank een bedrag van € 30.000,- opnemen van een geblokkeerde rekening. De bank heeft het bedrag niet vrijgegeven omdat [eiser 1] niet kon voldoen aan het gestelde vereiste dat de bestemming met facturen is onderbouwd. Volgens ABN Amro verklaarde hij in reactie daarop dat hij thuis nog € 30.000,- aan contanten had.

In de periode van 9 oktober 2006 tot en met 28 december 2012 heeft [eiser 1] zeven Money Transfers verzonden vanuit Nederland naar verschillende ontvangers in Turkije voor een totaalbedrag van € 11.336,-.

Op 16 en 17 september 2015 heeft [eiser 1] vijf Money Transfers binnen Nederland verzonden voor een totaalbedrag van € 15.168,-.

Als bijlage bevat het proces-verbaal een overzicht met fiscale informatie van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD).

2.4.

In het proces-verbaal van verdenking wordt aan de genoemde bevindingen de volgende conclusie verbonden:

“(…) Het veelvuldig gebruik maken van Money Transfers wordt gezien als een witwastypologie en bij het uitvoeren van contant geld via luchthaven Schiphol is het feit van algemene bekendheid dat dit vaak te maken heeft met vermogen afkomstig uit misdrijf.

Tevens blijkt uit de, door de FIU bijgeleverde, fiscale gegevens van de FIOD dat [eiser 1] in de periode van 2012 tot en met 2017 meer dan €700.000 inlost op zijn leenproducten. Het is daarnaast opvallend dat [eiser 1] in het bezit is van twee voertuigen, van het merk [merk auto 3] , met een gezamenlijke dagwaarde van ongeveer € 65.000. Dit lijkt niet in verhouding te staan met de inkomsten te lezen in de, door de FIU bijgeleverde, fiscale gegevens van de FIOD betreffende [eiser 1] .

Ten slotte is het opvallend dat door de ABN AMRO bank een transactie bij de FIU gemeld wordt, waarbij zij vermelden dat de heer [eiser 1] aan hen verteld heeft € 30.000 aan contanten te bezitten, maar dit thuis te bewaren om niet in beeld bij de Belastingdienst te komen.

Het vermoeden bestaat dat de genoemde voertuigen (geheel of gedeeltelijk) gefinancierd zijn met vermogen dat direct of indirect afkomstig is uit enig misdrijf.

Gezien al het bovenstaande is de verdenking ontstaan tegen [eiser 1] , (…) van het witwassen van door een misdrijf verkregen voorwerpen/gelden (…).”

2.5.

Begin januari 2018 heeft de Staat [eiser 2] aangewezen als bewaarder van de [merk auto 2] en deze aan hem ter beschikking gesteld.

2.6.

[eiser 1] heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant in een klaagschrift op de voet van art. 552a Sv verzocht om de teruggave van de inbeslaggenomen auto’s. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt omdat de (gedateerde) Money Transfers niet zo hoog zijn dat deze een vermoeden van witwassen rechtvaardigen, en omdat de uitvoer van contanten naar Turkije door [eiser 1] zelf aan de douane is gemeld en omdat de melding van de ABN Amro bank is terug te voeren op een zakelijk conflict. De vaststelling in het proces-verbaal, dat het bezit van de auto’s niet verhouding staat tot zijn fiscale inkomen, is volgens het klaagschrift onjuist, omdat wordt miskend dat [eiser 1] fiscaal onbelaste huurinkomsten heeft uit de diverse panden die hij in eigendom heeft. Ook heeft hij aangevoerd dat de [merk auto 2] eigendom is van [eiser 2] .

2.7.

De rechtbank heeft het klaagschrift bij beschikking van 2 februari 2018 ongegrond verklaard en daartoe overwogen:

“Klager heeft weliswaar een onderbouwing gegeven van de legale herkomst van zijn vermogen, maar het Openbaar Ministerie dient nog onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van klager blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.

Nu dit onderzoek nog niet is afgerond, is de rechtbank van oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de Mercedessen aan klager.”

2.8.

Bij beschikking van 8 mei 2018 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het door [eiser 2] ingediende klaagschrift tegen de voortduring van de inbeslagneming van de [merk auto 2] gegrond verklaard. Overwogen is dat [eiser 2] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij als rechthebbende van de auto dient te worden gezien en dat de auto dus aan hem toebehoort. Op grond daarvan acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter de verbeurdverklaring van de auto zal bevelen.

2.9.

Op 4 juli 2018 is de [merk auto 1] teruggeven aan [eiser 1] . De tegen [eiser 1] lopende strafzaak is op 3 december 2018 geseponeerd wegens onvoldoende bewijs.

2.10.

Bij brief van 18 maart 2019 hebben [eisers] bij de Staat, althans de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant, een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Dit verzoek is bij brief van 10 februari 2020 afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de Begaclaimcriteria.

3 Het geschil

3.1.

[eisers] vorderen - na wijziging van eis - dat de kantonrechter de Staat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen:

tot betaling aan [eiser 1] van € 19.354,84 ter zake van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2017 tot de voldoening;

tot betaling aan [eiser 2] van € 1.000,- ter zake van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2017 tot de voldoening;

tot betaling aan [eisers] van € 1.000,- inclusief btw ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;

in de kosten van de procedure.

3.2.

[eisers] leggen hieraan het volgende ten grondslag.

De Staat is jegens [eiser 1] aansprakelijk op grond van de zogenaamde Begaclaimcriteria, zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 13 oktober 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV6956).

In de eerste plaats heeft de Staat in strijd gehandeld met een publiekrechtelijke rechtsnorm door tot inbeslagneming over te gaan zonder dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. De in het proces-verbaal genoemde omstandigheden kunnen in redelijkheid niet tot een strafrechtelijke verdenking van witwassen leiden, mede gelet op de verklaringen die [eiser 1] daarvoor heeft gegeven. Bovendien zijn de conclusies die in het proces-verbaal zijn getrokken onjuist en geven zij blijk van onvoldoende (fiscale) kennis van de opsteller ervan. In de tweede plaats blijkt uit de sepotbeslissing dat er onvoldoende bewijs was voor een strafrechtelijke veroordeling waarmee de onschuld van [eiser 1] is gebleken. De schade die [eiser 1] heeft geleden bestaat uit de kosten van vervangend vervoer (€ 4.354,84), de waardedaling van de auto gedurende de periode van inbeslagneming (€ 10.000,-) en de gebreken die aan de auto zijn ontstaan doordat deze bijna acht maanden heeft stilgestaan (€ 5.000,-).

Bij de inbeslagneming is ten onrechte aangenomen dat de [merk auto 2] eigendom van [eiser 1] was. Ondanks het feit dat [eiser 2] meteen kenbaar heeft gemaakt dat de auto van hem was en dit ook bleek uit de aanwezigheid van zijn persoonlijke spullen in de auto, werd het beslag gehandhaafd. Aangezien [eiser 2] geen verdachte was en de inbeslagneming onevenredig nadelig jegens hem was, is de Staat aansprakelijk jegens hem op grond van het égalitébeginsel. Primair is de aansprakelijkheid ingetreden op het moment van inbeslagneming en subsidiair op het moment waarop de officier van justitie had kunnen weten dat de auto eigendom van [eiser 2] was. Meer subsidiair is sprake van aansprakelijkheid omdat er nooit een redelijk vermoeden van schuld jegens [eiser 1] is geweest. De schade die [eiser 2] heeft geleden wordt geschat op € 1.000,- ter zake van vervangend vervoer, waardevermindering van de auto en spanning en frustratie.

3.3.

De Staat concludeert tot afwijzing van de vordering. Volgens de Staat is niet voldaan aan de Begaclaimcriteria. In de eerste plaats blijkt uit het proces-verbaal van verdenking dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van het plegen van een strafbaar feit waarvoor toepassing van inbeslagneming was toegestaan. De beslissing tot in beslagneming is bovendien getoetst door de strafrechter die van oordeel was dat sprake was van een redelijke verdenking die toepassing van dwangmiddelen rechtvaardigde. In een dergelijk geval kan in een civiele procedure niet met succes worden betoogd dat het aan een redelijk vermoeden van schuld een strafbaar feit heeft ontbroken. In de tweede plaats kan uit de sepotbeslissing niet worden afgeleid dat sprake was van onschuld maar slechts dat onvoldoende strafrechtelijk bewijs voorhanden was. De inbeslagneming heeft dan ook op rechtmatige gronden plaatsgevonden zodat de Staat niet aansprakelijk is.

Ten aanzien van [eiser 2] geldt eveneens dat de strafrechter over het beslag heeft geoordeeld en het niet onrechtmatig heeft geacht. Bovendien is de inbeslagneming voortgevloeid uit de omstandigheid dat de auto op naam van [eiser 1] stond. Onder die omstandigheden behoort de toepassing van de inbeslagneming tot het maatschappelijk risico van [eiser 2] .

Subsidiair betwist de Staat de omvang van de door [eiser 1] en [eiser 2] gestelde schade.

4 De beoordeling

4.1.

Ter beoordeling ligt de vraag voor of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de auto’s in beslag te nemen en of de Staat op grond daarvan gehouden is tot vergoeding van de door [eisers] gestelde schade. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen eventuele aansprakelijkheid jegens [eiser 1] , die verdachte is geweest in een strafzaak, en eventuele aansprakelijkheid jegens [eiser 2] die dat niet is geweest.

Ten aanzien van [eiser 1]

4.2.

Volgens vaste rechtspraak kan iemand die verdachte is geweest in een strafzaak in een civiele procedure vergoeding van geleden schade vorderen indien is voldaan aan een van de twee Begaclaimcriteria (HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956), namelijk:

indien er vanaf het begin geen rechtvaardiging heeft bestaan voor het optreden van politie en justitie doordat dit in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, onder meer doordat vanaf het begin geen sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld;

indien uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit het dossier blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte.

4.3.

De vraag of sprake was van een redelijk vermoeden van schuld moet worden beoordeeld naar het tijdstip waarop het optreden plaatsvond. Voor het aannemen van een redelijk vermoeden van schuld is niet noodzakelijk dat bij voorbaat vaststaat dat veroordeling zal volgen. Alleen als bij voorbaat vaststaat dat geen veroordeling zal kunnen volgen of in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat het feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling valt, is het instellen van strafvervolging niet gerechtvaardigd en dus onrechtmatig (HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956, rov. 3.5).

4.4.

Uit het proces-verbaal van verdenking blijkt dat [eiser 1] financiële transacties heeft verricht die op witwassen kunnen duiden. Gebleken is dat hij een grote hoeveelheid contact geld meenam naar Turkije, dat hij een grote hoeveelheid contant geld wilde opnemen bij de bank zonder dat hij de bestemming kon onderbouwen, dat hij meedeelde nog € 30.000,- thuis te hebben en dat hij diverse Money Transfers had verstuurd. Daarnaast is gebleken dat hij in een periode van vijf jaar meer dan € 700.0000,- op zijn leenproducten kon aflossen terwijl de financiële ruimte daarvoor niet verklaard kon worden uit bij de fiscus bekende gegevens. Bovendien was gebleken dat hij twee [merk auto 3] op zijn naam had staan met een waarde van in totaal € 65.000,- waarvan de eigendom op basis van bekende inkomensgegevens evenmin verklaarbaar was. De vraag of deze feiten en omstandigheden kunnen leiden tot een redelijk vermoeden van schuld is getoetst door de strafrechter. Deze heeft op basis van de op 2 februari 2018 ter beschikking staande stukken geoordeeld dat sprake was van een redelijk vermoeden van witwassen en dat nader onderzoek naar de door [eiser 1] aangevoerde herkomst van het geld noodzakelijk was. Deze kwestie is dus al aan een rechter voorgelegd in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat indien de strafrechter zich over de rechtmatigheid van de toepassing van dwangmiddelen heeft uitgesproken de civiele rechter terughoudend dient te zijn met het geven van een andersluidend oordeel. Dat een toets naar de rechtmatigheid van het beslag naar zijn aard marginaal is en er niet aan in de weg staat dat in een later stadium alsnog wordt geoordeeld dat het redelijk vermoeden van schuld ontbreekt, doet daaraan niet af. Dit is immers inherent aan het achteraf toetsen van een ten tijde van de inbeslagneming bestaande verdenking. Overigens is de kantonrechter op gelijke gronden als verwoord in de beschikking van 2 februari 2018 van oordeel dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld op het moment van inbeslagneming.

4.5.

Dat de Staat (het openbaar ministerie), zoals [eisers] aanvoeren, oneigenlijke motieven heeft gehad en daarmee de bevoegdheid om op de voet van art. 94 Sv tot inbeslagneming over te gaan, heeft misbruikt en bovendien onzorgvuldig heeft gehandeld, wordt verworpen. In de eerste plaats betreffen dit omstandigheden die in de raadkamerprocedure aan de orde gesteld hadden kunnen worden zodat de ruimte om daarover in een civiele procedure te oordelen beperkt is. In de tweede plaats is uit het dossier niet af te leiden dat het openbaar ministerie in strijd zou hebben gehandeld met haar wettelijke bevoegdheden of misbruik van deze bevoegdheden zou hebben gemaakt. De enkele omstandigheid dat het openbaar ministerie, zoals [eisers] stellen, doorgaans alleen tot beslaglegging over zal gaan als de verdachte over substantiële vermogensbestanden beschikt, met andere woorden: als er iets te halen valt, leidt niet tot die conclusie. Dat het openbaar ministerie onzorgvuldig zou hebben gehandeld is evenmin gebleken. Weliswaar heeft het beslag gelegd op de auto die achteraf bezien aan [eiser 2] toebehoorde, maar aangezien die auto op naam van [eiser 1] stond kan dit de Staat niet worden tegengeworpen. Bovendien is het openbaar ministerie [eiser 2] vooruitlopend op een definitieve beslissing tegemoet gekomen door de auto op basis van een overeenkomst van bewaarneming aan hem ter beschikking te stellen.

4.6.

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat aan het eerste Begaclaimcriterium niet is voldaan.

4.7.

Vervolgens moet worden beoordeeld of [eiser 1] op grond van het tweede criterium, het zogenaamde onschuldcriterium, aanspraak op schadevergoeding kan maken. Aan het onschuldcriterium wordt voldaan indien uit het onderzoek of het dossier blijkt van de onschuld van de verdachte en/of het ongefundeerd zijn van de verdenking. Het betreft een restrictief criterium waarbij enerzijds uitgangspunt is dat de Staat niet risicoaansprakelijk is voor strafrechtelijk optreden en anderzijds dat het onwenselijk is als de civiele rechter gedwongen is achteraf te oordelen over vragen die bij uitstek ter beoordeling zijn van de strafrechter.

4.8.

De stelplicht en de bewijslast van de stelling dat is voldaan aan het onschuldcriterium rusten op de gewezen verdachte. Deze moet voldoende gespecificeerd stellen dat uit de uitspraak of de overige stukken blijkt van zijn onschuld en hij moet die stukken in het geding brengen. [eiser 1] heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat de officier van justitie niet tot vervolging is overgaan impliceert dat hij het strafbare feit waarvan hij werd verdacht niet heeft begaan. [eiser 1] kan hierin niet worden gevolgd. De enkele omstandigheid dat uiteindelijk geen strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden brengt niet met zich dat daarmee vaststaat dat [eiser 1] onschuldig is maar slechts dat niet is vastgesteld dat hij schuldig is. [eiser 1] heeft voorts aangevoerd dat hij inkomsten heeft uit verhuur van panden, zoals blijkt uit bankafschriften, en dat er geen concrete aanwijzingen voor witwassen zijn. [eiser 1] heeft de betreffende bankafschriften echter niet overgelegd zodat hieraan voorbij gegaan moet worden. Ook ten aanzien van de overige verklaringen die voor de transacties heeft aangevoerd, moet worden geoordeeld dat deze niet met stukken zijn onderbouwd zodat niet van de juistheid ervan kan worden uitgegaan. Dat is voldaan aan het onschuldcriterium is dan ook onvoldoende gebleken.

4.9.

[eiser 1] heeft subsidiair aangevoerd dat het onschuldcriterium niet kan worden toegepast omdat dit in strijd is met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM. De Hoge Raad heeft in antwoord op prejudiciële vragen hierover echter onlangs geoordeeld dat van strijdigheid met art. 6 lid 2 EVRM op zichzelf geen sprake is (HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526), maar dat de wijze waarop het criterium wordt toegepast en de motivering daarvan onder omstandigheden in strijd met art. 6 lid 2 EVRM kunnen komen. De civiele rechter die over een schadeclaim oordeelt mag de gronden van de vrijspraak niet in twijfel trekken en moet de bewoordingen in de motivering zodanig kiezen dat daarin geen zelfstandig oordeel over de uitspraak van de strafrechter tot uitdrukking wordt gebracht. Deze motiveringseis geldt echter niet in het geval de strafzaak is geëindigd in een sepotbeslissing. In dat geval heeft de civiele rechter meer ruimte voor een eigen beoordeling ten aanzien van de vraag of van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken. Dit betekent dat het subsidiair gestelde faalt.

4.10.

Het voorgaande brengt met zich dat niet kan worden geoordeeld dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser 1] heeft gehandeld en dat de vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen.

Ten aanzien van [eiser 2]

4.11.

[eiser 2] heeft aangevoerd dat de Staat jegens hem aansprakelijk is op grond van het egalitébeginsel, namelijk dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door het toebrengen van onevenredige, dat wil zeggen buiten het maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers (hemzelf) drukkende schade. Naar het oordeel van de kantonrechter faalt dit. Aangezien de auto op naam van [eiser 1] stond, mocht de Staat er bij de inbeslagneming vanuit gaan dat hij ook de rechthebbende was. Dat dit achteraf niet juist bleek te zijn, is dan ook een omstandigheid die voor het maatschappelijk risico van [eiser 2] dient te komen. Vooruitlopend op de beslissing van de strafrechter heeft [eiser 2] als bewaarnemer over de auto kunnen beschikken. De periode waarin hij niet over de auto kon beschikken was daardoor relatief kort. Op grond daarvan wordt geoordeeld dat van onevenredig nadeel geen sprake is.

4.12.

Het subsidiair gestelde, dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld vanaf het moment dat de officier van justitie had moeten weten dat de auto van [eiser 2] was, slaagt evenmin. De Staat is [eiser 2] immers tegemoetgekomen door de auto vooruitlopend op het onderzoek op basis van een bewaarnemingsovereenkomst ter beschikking te stellen. Van onrechtmatig handelen is dan ook geen sprake.

4.13.

Het meer subsidiair gestelde, dat de Staat aansprakelijk is jegens [eiser 2] omdat er nooit een redelijk vermoeden van schuld jegens [eiser 1] heeft bestaan, wordt onder verwijzing naar rov. 4.4 eveneens verworpen.

4.14.

Het voorgaande brengt met zich dat ook de door [eiser 2] gevorderde schade wordt afgewezen.

4.15.

[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Deze zullen worden begroot op € 996,- aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 498,-) en worden vermeerderd met de wettelijke rente zoals gevorderd. De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de proceskostenveroordeling zal eveneens worden toegewezen.

5 De beslissing

De kantonrechter:

5.1.

wijst de vordering af;

5.2.

veroordeelt [eisers] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 996,- aan salaris gemachtigde en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis moet zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de voldoening;

5.3.

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. D.E. Alink en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2021.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature