Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.10066
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 mei 2021 in de zaak tussen [eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser(gemachtigde: mr. M. Stoetzer-van Esch),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Dalhuizen).
Procesverloop Bij besluit van 4 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken per 22 februari 2016. Verweerder heeft ook bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier of voor uitstel van vertrek om medische redenen. Verder wordt aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Op verzoek van eiser heeft de rechtbank op 18 november 2020 het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld een nadere reactie in te dienen.
Bij brief van 10 december 2020 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend. Eiser heeft hier op 5 februari 2021 op gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Wat ging er aan het bestreden besluit vooraf?
1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1997 en van Somalische nationaliteit te zijn. Bij besluit van 9 april 2010 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e (oud), van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000). Deze vergunning was geldig van 31 maart 2010 tot 31 maart 2015. Eiser heeft hierna niet tijdig om verlenging van deze vergunning gevraagd. Eiser is vervolgens opnieuw in bezit gesteld van een verblijfsvergunning op dezelfde grond, met ingang van 18 mei 2015.
Eiser heeft meerdere strafbare feiten gepleegd, waarvoor hij is veroordeeld. Op 12 februari 2018 heeft verweerder daarom een voornemen tot intrekking van eisers verblijfsvergunning uitgebracht. Eiser heeft hier niet op gereageerd, waarna verweerder bij besluit van 12 april 2018 de verblijfsvergunning heeft ingetrokken. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Op 6 september 2018 heeft verweerder het besluit van 12 april 2018 ingetrokken, omdat gebleken was dat het voornemen en het besluit naar het verkeerde adres waren gestuurd.
Op 7 januari 2019 is eiser gehoord over het voornemen om zijn verblijfsvergunning in te trekken. Hierna heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
Het geding bij de rechtbank
2. Het beroep van eiser beperkt zich tot de vraag of verweerder de verblijfsvergunning van eiser heeft mogen intrekken. Eiser heeft geen zelfstandige gronden gericht tegen de weigering van verweerder om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen, de weigering om uitstel van vertrek op medische gronden te verlenen of tegen het opgelegde inreisverbod.
2.1.
Het beroepschrift is ingediend op 1 mei 2019 en bij de rechtbank op zitting behandeld op 29 september 2020. Dit tijdsverloop is in eerste instantie (onder meer) gelegen in het wachten op een arrest van het Hof van Justitie naar aanleiding van prejudiciële vragen die op 6 juni 2018 zijn gesteld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Dit arrest is op 12 december 2019 gewezen (hierna aangeduid als het arrest G.S.).
2.2.
Na de behandeling van de zaak op zitting en de eerste sluiting van het onderzoek, heeft eiser verzocht het onderzoek te heropenen. Hij heeft dit verzoek gedaan omdat hij door het Gerechtshof ’sHertogenbosch bij arrest van 12 november 2020 is vrijgesproken van één van de strafbare feiten die voor verweerder mede aanleiding hebben gegeven om eisers verblijfsvergunning in te trekken en eiser van mening is dat deze vrijspraak betrokken dient te worden bij de beoordeling. De rechtbank heeft in dit verzoek aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en verweerder om een reactie te vragen. Op 10 maart 2021 heeft de rechtbank vervolgens het onderzoek gesloten. Deze gang van zaken na de zitting heeft ook bijgedragen aan het tijdsverloop.
Waarom heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken?
3. Verweerder heeft de verblijfsvergunning ingetrokken omdat eiser volgens hem een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt. Verweerder geeft daarmee toepassing aan artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 . Volgens verweerder voldoen de strafrechtelijke veroordelingen van eiser, afgezet tegen de duur van zijn rechtmatig verblijf, aan de ‘glijdende schaal’ zoals vastgelegd in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Eiser kan volgens verweerder ook terugkeren naar Somalië zonder dat daarbij sprake is van gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade. Intrekking van de verblijfsvergunning leidt volgens verweerder ook niet tot een schending van het recht op respect voor zijn familie- of gezinsleven en het recht op respect voor zijn privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM .
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank is van oordeel dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser door verweerder onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen. Daarbij zal de rechtbank eerst uitleggen waarom zij van oordeel is dat de Gezinsherenigingsrichtlijn op de situatie van eiser van toepassing is (5). Daarna zal de rechtbank weergeven wat dit betekent voor het toepasselijke openbare-ordebegrip (6). Tot slot zal de rechtbank uitleggen waarom verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser een dusdanig gevaar vormt voor de openbare orde, dat intrekking van zijn verblijfsvergunning daardoor is gerechtvaardigd (7).
4.1.
Het relevante historische wettelijk kader met betrekking tot artikel 29 van de Vw 2000 is opgenomen in de bijlage, welke onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
De Gezinsherenigingsrichtlijn
5. Eiser betoogt dat zijn in 2010 verleende verblijfsvergunning is verleend in het kader van gezinshereniging. Zijn in 2015 verleende verblijfsvergunning moet volgens eiser daarom worden aangemerkt als een autonome verblijfstitel als bedoeld in artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Als gevolg hiervan kon verweerder niet volstaan met toetsing aan het nationaalrechtelijke openbare-ordebegrip, maar had hij moeten toetsen aan het Unierechtelijke openbare-ordebegrip, aldus eiser.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet op eisers situatie van toepassing is. Eiser heeft een verblijfsvergunning asiel die afhankelijk (afgeleid) is van de verblijfsvergunning asiel van zijn moeder. De verblijfsvergunning asiel van de moeder is verleend op grond van nationale regelgeving, namelijk het toenmalige categoriale beschermingsbeleid zoals was neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d (oud), van de Vw 2000 . Verweerder verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2019, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat bij intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, wanneer die volgt op een op grond van een nationaalrechtelijke verleningsgrond verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet hoeft te worden getoetst aan het Unierechtelijke openbare-ordebegrip. Verweerder voert verder aan dat de wetgever er weliswaar voor heeft gekozen om het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn uit te breiden naar houders van een subsidiaire status, maar dat dit niet is gedaan ten aanzien van houders van een verblijfsvergunning op grond van het toenmalige categoriale beschermingsbeleid. Verweerder wijst daarbij op het wetgevingsproces waarbij de nationaalrechtelijke verleningsgronden onder c en d (oud) van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 zijn komen te vervallen. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat het niet de bedoeling kan zijn dat de vergunning van eiser sterkere rechten biedt dan de (oorspronkelijke) vergunning van diens moeder, waar deze van is afgeleid.
5.2.
De rechtbank volgt verweerders standpunt niet dat de wetgever er voor zou hebben gekozen om het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet uit te breiden naar houders van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e dan wel f (oud), van de Vw 2000. De rechtbank verwijst daarvoor naar artikel III, tweede lid, van de Wet van 25 november 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (Wijzigingswet). Daarin is bepaald dat bestaande vergunningen op grond van de oude onderdelen e en f van artikel 29 van de Vw 2000 worden aangemerkt als vergunningen op grond van het nieuwe tweede lid van artikel 29 van de Vw 2000 . De ‘oude’ afgeleide verblijfsvergunning wordt dus aangemerkt als een ‘nieuwe’ afgeleide verblijfsvergunning, die op zijn beurt is afgeleid van een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000 . Artikel III van de Wijzigingswet geldt ongeacht de vergunning waarvan de vergunning op de oude e of f-grond is afgeleid. Het maakt dus geen onderscheid tussen vergunningen die zijn afgeleid van vergunningen verleend op de a- dan wel b-grond enerzijds en vergunningen afgeleid van de vergunningen op de oude c- en d-grond anderzijds. De Memorie van Toelichting bij de Wijzigingswet biedt evenmin steun voor het standpunt van verweerder.
De omstandigheid dat de wetgever voor de verblijfsvergunning verleend op de oude e- en f-gronden een overgangsbepaling heeft opgenomen die afwijkt van de overgangsbepaling voor die verleend op de oude c- en d-gronden – welke is neergelegd in het eerste lid van artikel III van de Wijzigingswet en kortgezegd inhoudt dat de oude regelgeving op deze vergunning van toepassing blijft – wijst er ook op dat de wetgever niet heeft beoogd om een dergelijk onderscheid te maken. Als de wetgever dit wel had beoogd, dan had het voor de hand gelegen dat dit onderscheid in dit artikel was opgenomen, wat niet is gebeurd.
5.3.
Verweerders verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 18 juni 2019 volgt de rechtbank ook niet. De Afdeling oordeelt daarin dat bij het intrekken van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd gekeken moet worden naar de grondslag van de daaraan voorafgaande verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (verleend op de a-, b, of oude c- of d-grond). Dit is echter een andere situatie dan de situatie van eiser, waarbij een afgeleide verblijfsvergunning wordt ingetrokken. Zonder nadere motivering, welke verweerder niet heeft gegeven, valt niet in te zien waarom die uitspraak naar analogie op de situatie van eiser van toepassing zou zijn. De verwijzing in dit kader naar artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, maakt dit niet anders. Deze bepaling vermeldt weliswaar dat de richtlijn niet van toepassing is op situaties waarin de gezinshereniger verblijfsrecht heeft op nationaalrechtelijke gronden, maar dat staat er niet aan in de weg dat de nationale wetgever er voor kan kiezen – en dat ook heeft gedaan – om de bepalingen van de richtlijn op die situaties van toepassing te verklaren. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017, waarin de vraag speelde of de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is op gezinshereniging door subsidiair beschermden. De Afdeling oordeelde als volgt:
“Gelet op hetgeen onder 11. is vermeld, stelt de Afdeling vast dat de staatssecretaris thans een ander standpunt over de implementatie van hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn inneemt dan ten tijde van de uitspraak van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7140, en volgt zij zijn standpunt dat hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 .Voorts stelt de Afdeling vast dat de wetgever ervoor heeft gekozen het toepassingsbereik uit te breiden tot subsidiair beschermden. Aldus heeft de wetgever hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk gemaakt op een situatie die, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt (vgl. onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2013, C-313/12, Giuseppa Romeo ; ECLI:EU:C:2013:718; hierna: het arrest Giuseppa Romeo). De Afdeling is daarom, anders dan in de uitspraak van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0424, thans van oordeel dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van overeenkomstige toepassing is op subsidiair beschermden.”
De situatie van eiser is in die zin gelijk aan de situatie die bij de Afdeling voor lag. Waar in het geval van eiser de gezinshereniger – te weten zijn moeder – een verblijfsvergunning had op een nationaalrechtelijke grond, had de gezinshereniger in deze Afdelingsuitspraak een verblijfsvergunning op grond van subsidiaire bescherming. Beide gevallen zijn in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn genoemd als een situatie waarop de richtlijn niet van toepassing is. Zoals onder 5.2 is overwogen, heeft de nationale wetgever ervoor gekozen om de afgeleide verblijfsvergunning asiel van het oude artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, aan te merken als een verblijfsvergunning op grond van het nieuwe artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 . Daaruit volgt dat ook op de situatie van eiser de richtlijn op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk is gemaakt.
5.4.
De rechtbank volgt ook verweerders standpunt niet dat het niet de bedoeling kan zijn dat de vergunning van eiser sterkere rechten biedt dan de (oorspronkelijke) vergunning van diens moeder, waar deze van is afgeleid. Dit is namelijk het logisch gevolg van de keuze van de wetgever om de afgeleide verblijfsvergunning asiel in alle situaties onder de werking van de Gezinsherenigingsrichtlijn te scharen. Overigens blijft die afgeleide verblijfsvergunning, zo lang geen sprake is van een autonome verblijfstitel, nog altijd afhankelijk van de verblijfsvergunning van de gezinshereniger. Wanneer de verblijfsvergunning van de gezinshereniger om enige reden komt te vervallen, kan de daarvan afgeleide verblijfsvergunning om die reden worden ingetrokken.
5.5.
Uit het voorgaande volgt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is op de situatie van eiser. In zoverre slaagt eisers betoog. De vraag of de verblijfsvergunning van eiser ook moet worden aangemerkt als een autonome verblijfstitel in de zin van artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn laat de rechtbank in het midden, omdat beantwoording daarvan op dit moment niet van belang is. De intrekking van eisers verblijfsvergunning moet namelijk worden getoetst aan de hand van de openbareordebepaling van artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en dit artikel maakt geen onderscheid tussen situaties waarin wel en die waarin geen sprake is van een autonome verblijfstitel.
Het toepasselijke openbare-ordebegrip
6. Het Hof van Justitie heeft in het arrest G.S. uitleg gegeven aan artikel 6, eerste en tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De belangrijkste conclusie daaruit is dat het in dit artikel opgenomen openbare-ordebegrip een andere is dan het openbare-orde begrip dat is neergelegd in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn . Verweerder hoeft in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet te beoordelen of de betreffende vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt, als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O.. Het Hof van Justitie heeft in het arrest G.S. verder geoordeeld dat de Nederlandse praktijk van de ‘glijdende schaal’ niet in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn, voor zover:
“deze praktijk alleen van toepassing is indien de inbreuk die de betrokken strafrechtelijke veroordeling rechtvaardigt voldoende ernstig van aard is om vast te stellen dat het noodzakelijk is het verblijf van deze aanvrager uit te sluiten en deze autoriteiten de in artikel 17 van de zelfde richtlijn bedoelde individuele beoordeling uitvoeren, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.”
6.1.
Op 2 september 2020 heeft de Afdeling uitspraak gedaan in de zaken waarin de prejudiciële vragen waren gesteld die hebben geleid tot het arrest G.S. en daarin uitgelegd wat dit betekent voor de nationale praktijk. De Afdeling overweegt in punt 9 het volgende:
“Daaruit volgt dat het in het kader van de openbare orde noodzakelijk moet zijn om het verblijf van de desbetreffende vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Dat betekent dat indien een intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid of weigering van verlenging van de geldigheidsduur daarvan alleen is gebaseerd op een veroordeling voor een strafbaar feit, het strafbare feit dat aan die veroordeling ten grondslag ligt zo ernstig moet zijn of van dien aard dat het noodzakelijk is om het verblijf van die vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Daarnaast moeten de nationale autoriteiten volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een individuele beoordeling verrichten van de situatie van de desbetreffende vreemdeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst.”
De Afdeling heeft verder onder punt 12 van deze uitspraak overwogen dat wanneer verweerder in het kader van zijn toets aan artikel 8 van het EVRM een belangenafweging heeft gemaakt en daarin alle in punt 68 van het arrest G.S. genoemde omstandigheden heeft betrokken, hij daarmee een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft gemaakt.
Toepassing op de situatie van eiser
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat, hoewel eiser bij het arrest van het Gerechtshof ’sHertogenbosch van 12 november 2020 alsnog is vrijgesproken van een strafbaar feit, de ‘glijdende schaal’ van artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 op eiser van toepassing is. Partijen zijn het echter niet eens over de vraag of de individuele beoordeling van alle feiten en omstandigheden de intrekking van eisers verblijfsvergunning rechtvaardigt.
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat door de vrijspraak van 12 november
2020 het delict met pleegdatum 1 november 2017 weliswaar is komen te vervallen, maar dat desondanks nog steeds sprake is van een groot aantal overige strafbare feiten waarvoor eiser is veroordeeld. Deze overgebleven veroordelingen rechtvaardigen volgens verweerder nog steeds de conclusie dat eiser moet worden aangemerkt als een zware recidivist, waarbij de misdrijven in ernst toenemen. Het gaat om delicten die zwaar wegen, zoals de handel in wapens, munitie en verdovende middelen en er is sprake van een geweldsaspect. Verweerder heeft bij de individuele beoordeling ook betrokken dat eiser ten tijde van de besluitvorming negen jaar in Nederland verbleef, maar dat zijn participatie in de Nederlandse samenleving zeer gering is. Ook heeft verweerder betrokken dat eiser niet onbekend is met zijn land van herkomst (Somalië), dat hij de taal spreekt, dat hij inmiddels volwassen is en dat hij met de in Nederland opgedane kennis en ervaring in Somalië een bestaan kan opbouwen. Verweerder heeft verder van belang geacht dat sprake is van recidive, dat het recidiverisico als hoog wordt ingeschat en dat sinds het plegen van de strafbare feiten niet is gebleken van een positieve gedragsverandering.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser in 2010 op 12-jarige leeftijd vanuit Somalië naar Nederland is gekomen. Eiser heeft de eerste twaalf jaar van zijn leven doorgebracht in Somalië, een land dat in die periode geplaagd werd door oorlog en geweld. Eiser heeft vervolgens zijn vormende jaren in Nederland doorgebracht, waar hij naar school is gegaan en een praktijkcertificaat heftruckchauffeur heeft behaald. Eiser heeft verder geen opleiding afgerond. Een opleiding in de horeca heeft hij niet kunnen afmaken vanwege een strafrechtelijke detentie. Eiser heeft in de leeftijd van met name 18 tot 21 jaar meerdere strafbare feiten gepleegd. Dit heeft geleid tot de volgende onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen:
1 dag gevangenisstraf voor wederrechtelijke binnendringing gepleegd in februari 2016;
1 dag gevangenisstraf voor wederrechtelijke binnendringing gepleegd in juni 2016;
120 uren werkstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren voor verboden wapenbezit en geweld tegen de politie, gepleegd in respectievelijk januari en maart 2017;
3 weken gevangenisstraf voor vernieling, uitgaansgeweld en het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering gepleegd in november en december 2017;
9 dagen gevangenisstraf voor opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing gepleegd in mei 2018;
4 weken gevangenisstraf, waarvan 2 weken voorwaardelijk, vanwege handelen in strijd met de Opiumwet gepleegd in juni 2018;
120 uren werkstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis – waarvan 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk – voor handelen in strijd met de Opiumwet en het niet voldoen aan een bevel of vordering gepleegd in januari en juli 2018;
3 weken gevangenisstraf voor het niet voldoen aan een bevel of vordering gepleegd in augustus 2018;
Daarnaast is sprake van een nog niet onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van
€ 225,- geldboete, subsidiair 4 dagen hechtenis, voor schuldheling gepleegd in september 2019.
Als de intrekking van eisers verblijfsvergunning in stand blijft, moet eiser terugkeren naar Somalië. Uit het Algemeen ambtsbericht Zuid- en Centraal-Somalië van maart 2019 volgt dat bij terugkeer naar Somalië het profiel van de betreffende persoon van belang is. Het gaat dan om de clanafkomst, de sociale positie die men inneemt, of men beschikt over een netwerk en over financiële middelen en het soort vaardigheden waarover men beschikt. Eiser spreekt weliswaar de Somalische taal, maar niet is gebleken dat hij in Somalië over een netwerk beschikt. Eiser is immers op 12-jarige leeftijd uit Somalië vertrokken en zijn gehele familie verblijft in Nederland. Verder is niet gebleken dat eiser over financiële middelen en/of vaardigheden – behoudens het certificaat heftruckchauffeur – beschikt die hij in Somalië in kan zetten.
De rechtbank constateert dat verweerder het tegenwerpen van de glijdende schaal van artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 baseert op het door eiser op 22 februari 2016 gepleegde strafbare feit, waarvoor eiser is veroordeeld tot één dag gevangenisstraf. Verweerder heeft dit aan eiser kunnen tegenwerpen, omdat sprake is van een verblijfsduur, direct voorafgaande aan de pleegdatum, van minder dan drie jaar. In die situatie kan een veroordeling tot 1 dag gevangenisstraf al voldoende zijn. Verweerder heeft de glijdende schaal op deze manier kunnen toepassen, omdat eiser niet tijdig om verlenging van zijn verblijfsvergunning heeft gevraagd, waardoor er een periode van niet-rechtmatig verblijf is ontstaan tussen 31 maart 2015 en 18 mei 2015. Wanneer dit zogenaamde ‘verblijfsgat’ er niet zou zijn geweest, had verweerder echter uit moeten gaan van een verblijfsduur van meer dan 5 maar minder dan 6 jaren. In dat geval had de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van de opgelegde straffen en maatregelen ten minste 15 maanden moeten zijn en had verweerder artikel 3.86 van het Vb 2000 dus niet aan eiser kunnen tegenwerpen.
7.4.
De rechtbank stelt voorop dat, anders dan bij de toepassing van de glijdende schaal, bij de individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn moet worden uitgegaan van een verblijfsduur van eiser in Nederland van negen jaar. Dit enerzijds vanwege de korte duur van het verblijfsgat en anderzijds omdat dit verblijfsgat is ontstaan in een periode dat eiser nog minderjarig was. Dit lijkt tussen partijen overigens ook niet in geschil te zijn, omdat verweerder in het bestreden besluit in zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ook van die verblijfsduur is uitgegaan.
De rechtbank is het met eiser eens dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het op 22 februari 2016 gepleegde misdrijf naar aard en ernst voldoende zwaar is om, afgezet tegen de verblijfsduur van eiser van negen jaar, tot intrekking van de verblijfsvergunning te leiden. Het gaat daarbij namelijk om een strafbaar feit waartegen een gevangenisstraf van ten hoogste één jaar is bedreigd en waarvoor eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van één dag.
Ook wanneer alle strafrechtelijke veroordelingen bij elkaar worden opgeteld, heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gepleegde misdrijven naar aard en ernst voldoende zwaar zijn om tot intrekking over te gaan. Verweerder erkent in zijn verweerschrift van 24 september 2020 dat eiser geen zware crimineel is. In zijn standpunt dat eiser wel een zware recidivist is, heeft verweerder onvoldoende kenbaar rekening gehouden met de omstandigheid dat de delicten die voor verweerder zwaar wegen – de handel in wapens, munitie en verdovende middelen en het geweldsaspect van diverse delicten – gepleegd zijn in een vrij kort tijdsbestek van anderhalf jaar (januari 2017 – augustus 2018). De stelling van verweerder dat de ernst van de misdrijven een stijgende lijn vertonen kan ook niet worden volgehouden wanneer de twee relatief lichte delicten uit 2016 buiten beschouwing worden gelaten. Bovendien halen alle opgelegde straffen bij elkaar opgeteld (6 à 6,5 maanden) nog lang niet de drempel van tenminste 15 maanden die zonder het verblijfsgat vereist zouden zijn om de vergunning te kunnen intrekken.
Verder heeft verweerder het algemeen belang van bescherming van de openbare orde onvoldoende afgezet tegen de situatie waarin eiser terecht zal komen wanneer hij naar Somalië moet terugkeren. Verweerder heeft daarbij onvoldoende gemotiveerd waarom hij zo veel waarde hecht aan de omstandigheid dat eiser de eerste twaalf jaar van zijn leven in Somalië heeft doorgebracht. Gelet op de belevingswereld van kinderen in die leeftijd, die voornamelijk betrekking heeft op familie en school, en gezien de situatie in Somalië destijds, waarbij sprake was van oorlog en geweld, kan in redelijkheid niet worden gesteld dat eiser in die periode een sterke band met zijn land heeft opgebouwd. En anders dan toen, heeft eiser nu geen familie in Somalië. Om die reden kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat eiser in Somalië beschikt over een sociaal netwerk waarop hij kan terugvallen. Mede gelet daarop heeft verweerder zich, zonder nadere motivering, niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser zich, vanwege de omstandigheid dat hij inmiddels volwassen is en een certificaat heftruckchauffeur heeft behaald, in Somalië zou moeten kunnen redden. De rechtbank verwijst daarbij ook naar wat onder 7.3 onder verwijzing naar de ambtsberichten over Somalië is overwogen over de situatie in Somalië.
Tot slot heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de voortgangsrapportage van Stichting Moria en het voortgangsverslag van de reclassering onvoldoende zijn om een positieve gedragsverandering aan te nemen. Verweerder legt in zijn reactie in het verweerschrift van 24 september 2020 de nadruk op zijn constatering dat deze gedragsveranderingen niet vanuit eiser zelf zouden komen, maar dat deze het gevolg zijn van de procedure om zijn verblijfsvergunning in te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank is de vraag of sprake is van een positieve gedragsverandering echter een feitelijke vraag. De omstandigheid dat de gedragsverandering mogelijk is ingegeven door eisers angst om zijn verblijfsvergunning kwijt te raken, is volgens de rechtbank dan ook niet doorslaggevend, althans in ieder geval niet in deze zaak, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden.
7.5.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de ernst van de inbreuk op de openbare orde in dit geval zwaarder weegt dan de duur van het verleende verblijfsrecht en waarom in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat intrekking van de verblijfsvergunning onevenredig is in verhouding tot het met de beleidsregels gediende doel, namelijk bescherming van de openbare orde.
Afsluitend
8. Verweerder heeft het intrekken van eisers verblijfsvergunning onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Dit betekent dat de verblijfsvergunning van eiser niet is ingetrokken en dat ook geen sprake is van een geldig inreisverbod. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan verweerder is om een nieuwe beoordeling te maken. De rechtbank zal verweerder opdragen om binnen een termijn van 8 weken aan eiser kenbaar te maken of hij wel of niet voornemens blijft om diens verblijfsvergunning in te trekken. Zo ja, dan moet verweerder binnen deze termijn een vervolgstap nemen door óf een nieuw voornemen uit te brengen, óf eiser uit te nodigen voor een intrekkingsgehoor óf een nieuw besluit te nemen.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na de zitting en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze aan eiser kenbaar te maken of hij voornemens blijft om de verblijfsvergunning in te trekken;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.335.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, voorzitter, en mr. D.J. Post en mr. G.A. van der Straaten, leden, in aanwezigheid vanmr. R.P.H. Evers, griffier.
BIJLAGE: HISTORISCH WETTELIJK KADER ARTIKEL 29 VAN DE VW 2000
Artikel 29, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 , zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
die verdragsvluchteling is; of
die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1° doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3° ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
3. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
4. de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;
5. de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003 /86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).
Artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 , zoals deze luidde v óór inwerkingtreding van de Wet van 25 november 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
die verdragsvluchteling is;
die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1° doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3° ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, of
die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend;
die als partner of als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
Artikel III van de Wet van 25 november 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening
Een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldige verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c dan wel d, van de Vreemdelingenwet 2000 , zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, wordt beheerst door Vreemdelingenwet 2000 zoals deze luidde op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
Een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldige verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e dan wel f, van de Vreemdelingenwet 2000 , zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, wordt vanaf de inwerkingtreding van deze wet, onder handhaving van de geldigheidsduur, aangemerkt als een vergunning voor bepaalde tijd, verleend op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vreemdelingenwet 2000 .
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
ECLI:EU:C:2019:1072.
Parketnummer 20-000630-19 (niet gepubliceerd).
Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251, blz. 12).
Wet van 25 november 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening, Staatsblad 2013, 478.
Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2011-2012, 33293 nr. 3.
ECLI:NL:RVS:2017:1609, punt 13.
Artikel 16, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348, blz. 98).
Hof van Justitie, 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377.
Arrest G.S., punt 70.
ECLI:NL:RVS:2020:2068 en ECLI:NL:RVS:2020:2069.
https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-buitenlandse-zaken/documenten/ambtsberichten/2019/03/19/algemeen-ambtsbericht-zuid--en-centraal-somalie-2019.
Pagina 54 van het ambtsbericht van maart 2019. Het Algemeen Ambtsbericht Somalië van maart 2020 vermeldt geen gewijzigd beeld (https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-buitenlandse-zaken/documenten/ambtsberichten/2020/04/24/algemeen-ambtsbericht-somalie-maart-2020, pagina 61-62).
Artikel 138, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.