Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

vernietiging van besluit tot verlening ontheffing van verboden op grond van de Wet natuurbescherming voor het nachtelijk doden van vossen in de provincie Zuid-Holland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het effect van een groter afschot van vossen op de stand van weidevogels en andere bodembroedende vogelsoorten niet inzichtelijk gemaakt.

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 19/374

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 januari 2021 in de zaak tussen

1. Stichting Animal Rights, te Den Haag

2. Stichting Fauna4Life, te Amstelveen

(gemachtigden: A.P. de Jong en J. Smit)

gezamenlijk te noemen: eiseressen

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder

(gemachtigden: mr. F.B. Mantel en mr. A.M.C.C. Tubbing).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Faunabeheereenheid Zuid-Holland, te Den Haag

(gemachtigde: V.W.M.M. Ampt-Riksen).

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder het stellen van voorschriften, aan Faunabeheereenheid Zuid-Holland (de faunabeheereenheid) ontheffing verleend van verboden op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het doden van vossen tussen zonsondergang en zonsopkomst met gebruik van een geweer voorzien van een kunstmatige lichtbron, een restlichtversterker of een warmtebeeldkijker en binnen de afpalingskring van eendenkooien. De ontheffing geldt jaarlijks voor de periode van 1 december tot en met 30 juni en is verleend tot en met 30 juni 2023.

Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2020. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, bijgestaan door de deskundigen J. Verhulst en J. Thissen. De faunabeheereenheid heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Het opzettelijk doden van vossen is op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wnb verboden. In 2006 is de vos op de landelijke vrijstellingslijst geplaatst op grond van het destijds geldende artikel 65, eerste lid, van de Flora- en faunawet (Ffw). Daarmee werd bereikt dat overdag met een limitatief aantal wettelijk toegestane middelen in Nederland vossen kunnen worden gedood vanwege het aanrichten van schade. Deze landelijke vrijstelling is in 2017 onder de Wet natuurbescherming voortgezet in artikel 3.1, tweede lid, van de Regeling natuurbescherming .

1.1

In aanvulling op een landelijke vrijstelling kunnen gedeputeerde staten een ontheffing van verbodsbepalingen uit de Wnb verlenen op grond van artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb. Deze ontheffing behelst de beperking van de omvang van de populatie van een diersoort en kan worden verleend met het oog op de in dat artikel opgenomen doelen.

1.2

De faunabeheereenheid heeft op 18 januari 2018 een ontheffing als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid en onder c, van de Wnb aangevraagd om de omvang van de populatie vossen te beperken ter bescherming van weidevogels en andere bodembroedende vogelsoorten (hierna gezamenlijk ook: bodembroeders) in een aantal gebieden in de provincie Zuid-Holland, waaronder Natura 2000-gebieden. De aanvraag ziet op ontheffing van het verbod om tussen zonsondergang en zonsopkomst en binnen de afpalingskring van eendenkooien vossen te doden met een geweer voorzien van een kunstmatige lichtbron, een restlichtversterker of een warmtebeeldkijker.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder - onder het stellen van voorschriften - de aangevraagde ontheffing verleend. Verweerder heeft de ontheffing gemotiveerd met een verwijzing naar het 'Faunabeheerplan vos Zuid-Holland 2017-2023' (hierna: het faunabeheerplan) en de daaraan ten grondslag liggende rapporten, te weten het onderzoeksrapport "Predatie bij weidevogels. Op zoek naar de mogelijke effecten van predatie op de weidevogelstand" van de Vereniging Sovon Vogelonderzoek uit 2005 en het "Projectplan Efficiënter Beheer Vossen ten gunste van Weidevogels" uit 2016 van de Wildbeheereenheid Delfland". Met de verzochte ontheffing wordt volgens verweerder in het belang van bescherming van bodembroeders een effectiever afschot van vossen gerealiseerd. Er bestaat volgens verweerder geen andere bevredigende oplossing en de gunstige staat van instandhouding van de vos komt als gevolg van de ontheffing niet in het geding.

3. Eiseressen kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij betogen allereerst dat de samenstelling van het bestuur van de faunabeheereenheid niet voldoet aan de eisen die de Wnb hieraan stelt, nu in dit bestuur onvoldoende maatschappelijke organisaties worden vertegenwoordigd die niet tevens jachthouder zijn.

Daarnaast betogen eiseressen dat verweerder niet heeft aangetoond dat de ontheffing nodig is in het belang van de bodembroeders en weidevogels. Eiseressen wijten de achteruitgang van de weidevogelstand hoofdzakelijk aan de intensivering van de landbouw en stellen zich op het standpunt dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt dat ook de vos hierin een grote rol vervult. Eiseressen wijzen er verder op dat weidevogels en andere bodembroeders ook ten prooi vallen aan andere roofdieren dan de vos. Volgens eiseressen heeft verweerder onvoldoende onderzocht wat de rol van zowel de vos als deze andere roofdieren is op de teruglopende weidevogelstand. Eiseressen stellen zich op het standpunt dat verweerder daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verleende ontheffing effectief is en bijdraagt aan het broedsucces van de betrokken vogels.

4. De rechtbank overweegt als volgt.

4.1.

De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving is vermeld in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De samenstelling van het bestuur van de faunabeheereenheid

4.2.

De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit het bestuur van de faunabeheereenheid als volgt was samengesteld:

- een onafhankelijk voorzitter (één zetel);

- Federatie Particulier Grondbezit (één zetel);

- Koninklijke Nederlands Jagersvereniging en Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer (één zetel);

- LTO Noord afdeling Zuid-Holland (één zetel);

- Vereniging Natuurmonumenten en Stichting het Zuid-Hollands Landschap (één zetel);

- Vereniging Boerennatuur Zuid-Holland en Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (één zetel).

4.3

Op grond van artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb moeten minimaal twee maatschappelijke organisaties, die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, in het bestuur van een faunabeheereenheid vertegenwoordigd zijn. De rechtbank volgt eiseressen niet in hun standpunt dat dit maatschappelijke organisaties moet betreffen die geen jachthouder zijn. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2114). Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de Vereniging Natuurmonumenten, de Stichting het Zuid-Hollands Landschap, de Vereniging Boerennatuur Zuid-Holland en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren worden beschouwd als maatschappelijke organisaties in de zin van artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb. Dat betekent dat de huidige samenstelling van het bestuur van de faunabeheereenheid niet in strijd is met dit artikel.

4.4

Deze beroepsgrond slaagt niet.

De ontheffing

5. De verleende ontheffing maakt bestrijding van de vos mogelijk in een aantal nader aangeduide gebieden in de nachtelijke uren en met nader omschreven middelen ter bescherming van bodembroeders. Gelet op feit het dat al een ruime landelijke vrijstelling geldt ten aanzien van de vos, ligt het op de weg van verweerder om met concrete gegevens inzichtelijk te maken waarom de ontheffing in aanvulling op deze vrijstelling noodzakelijk is. Gelet op artikel 3.17 van de Wnb kan de ontheffing worden verleend als wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 3.10, tweede lid, van de Wnb. Dat betekent dat de ontheffing kan worden verleend als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. a) er bestaat geen andere bevredigende oplossing;

b) de ontheffing is nodig in het belang van de bescherming van de wilde fauna;

c) er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de vos in zijn natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

Is er een andere bevredigende oplossing?

6. De rechtbank overweegt dat de plaatsing van de vos op de landelijke vrijstellingslijst op grond van artikel 3.15, tweede lid, van de Wnb een belangrijke indicatie vormt voor de conclusie dat geen andere bevredigende oplossing bestaat. In de Nota van Toelichting bij artikel 3.1 van het Besluit natuurbescherming (Stb. 2016, 383, blz. 69) en in de toelichting op artikel 3.1 van de Regeling natuurbescherming (Stcrt. 2016, 55791, blz. 76) wordt uiteengezet dat ten aanzien van de vos geen effectieve middelen voorhanden zijn ter voorkoming van schade zonder dat verbodsbepalingen uit de Wnb worden overtreden. Verweerder heeft zich voorts onder verwijzing naar het faunabeheerplan gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen andere bevredigende oplossing is. Daarbij is verweerder ook ingegaan op middelen die eiseressen hebben genoemd, zoals het gebruik van rasters en het creëren van landschappelijke openheid. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat alternatieven zijn onderzocht en ook op lokaal niveau ingezet kunnen worden, maar dat grootschalige toepassing van deze alternatieven onder meer te arbeidsintensief en te kostbaar is en bijkomende nadelen heeft voor de mobiliteit van andere dieren. Hetgeen eiseressen hebben aangevoerd, geeft de rechtbank geen aanleiding deze motivering van verweerder in twijfel te trekken. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen andere bevredigende oplossing bestaat.

Wordt afbreuk gedaan aan de gunstige staat van instandhouding?

7. De vos is ingevolge artikel 3.15, eerste lid, van de Wnb aangewezen als dier dat niet in zijn voortbestaan wordt bedreigd en in het gehele land schade veroorzaakt. Volgens verweerder is het aantal vossen in de provincie Zuid-Holland sinds de plaatsing van de vos op de landelijke vrijstellingslijst in 2006 met 50% toegenomen en is de gunstige staat van instandhouding niet in het geding. Eiseressen hebben dit standpunt van verweerder niet gemotiveerd betwist. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht op het standpunt gesteld dat door de ontheffing geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de vos.

Is de ontheffing nodig in het belang van de bescherming van bodembroeders?

8. Tussen partijen is niet in geschil dat het broedsucces van bodembroeders in de provincie Zuid-Holland onder druk staat en dat predatie hierbij een rol speelt. Partijen verschillen evenwel van mening over het aandeel van de vos hierin en over de vraag in hoeverre het doden van meer vossen zal leiden tot een afname van het predatiepercentage. Eiseressen stellen dat afschot van meer vossen niet effectief is, omdat dit uitsluitend de natuurlijke sterfte wegneemt en de weg vrijmaakt voor andere roofdieren. Het doden van vossen zal daarom volgens eiseressen niet leiden tot een afname van het predatiepercentage. Verweerder heeft uiteengezet dat de stand van de bodembroeders onder druk staat door meerdere factoren, waaronder de afname van geschikte habitatgebieden. Verweerder probeert geschikt habitat uit te breiden, maar acht ondersteunende bestrijding van roofdieren – waaronder de vos – eveneens noodzakelijk.

8.1

Vaststaat dat de vos één van de predatoren van bodembroeders en hun legsels is. Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit natuurbescherming volgt dat dit één van de redenen was om bestrijding van de vos mogelijk te maken op grond van een landelijke vrijstelling. Plaatsing op de landelijke vrijstellingslijst brengt mee dat als uitgangspunt dient te gelden dat de vos in het hele land belangrijke schade aanricht aan fauna. Het aandeel van de vos in de predatie en de invloed daarvan op de stand van de bodembroeders hoeft daarom niet precies bekend te zijn (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3183). Verweerder moet blijkens deze uitspraak wel aannemelijk maken dat afschot met de aangevraagde middelen en maatregelen leidt tot meer gedode vossen en dat een toename van het aantal gedode vossen leidt tot een afname van het predatiepercentage.

8.2

Uit het faunabeheerplan blijkt dat het aantal vossen in Zuid-Holland niet bekend is. Wel is duidelijk dat de vossenstand sinds 2006 met ongeveer 50% is toegenomen. Blijkens paragraaf 2.8 van het faunabeheerplan heeft verweerder vanaf 2015 ontheffingen verleend voor afschot van vossen in de nacht met gebruik van kunstlicht. Verweerder heeft gegevens uit het registratiesysteem van de faunabeheereenheid overgelegd met betrekking tot afschot van vossen in de nacht met kunstlicht van 2017 tot en met 2019. Betrouwbare gegevens over het afschot in eerdere jaren ontbreken. De rechtbank leidt uit deze gegevens af dat als gevolg van verleende ontheffingen voor afschot in de nacht met behulp van kunstlicht het aantal gedode vossen in 2017 met 19, in 2018 met 11 en in 2019 met 136 is toegenomen. Het aantal vossen dat op grond van de landelijke vrijstelling overdag werd geschoten betrof onderscheidenlijk 146 (2017), 162 (2018) en 152 (2019). Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat afschot met de aangevraagde middelen en maatregelen leidt tot meer gedode vossen, al is dit aandeel niet in alle jaren waarover gegevens bekend zijn even groot.

8.3

Ter onderbouwing van zijn standpunt dat meer gedode vossen zullen leiden tot een afname van het predatiepercentage, heeft verweerder verwezen naar het advies van drs. J. Thissen (hierna ook: Thissen), dat mede ten grondslag ligt aan het faunabeheerplan. De vraag of het beheer zoals beschreven in het faunabeheerplan de beschreven schade door vossen effectief zal beperken, wordt in dit advies als volgt beantwoord:

“Deze vraag kan ik niet zomaar beantwoorden. Alles staat of valt met de deskundigheid en mate van inspanning van de uitvoerders. Ik verwacht wel dat een aantal toegewijde uitvoerders met kunstlicht de stand van de vos in en bij weidevogelgebieden gedurende de broedtijd aanzienlijk kan reduceren en dat daardoor de weidevogels een voldoende hoog broedsucces halen, bijv. een uitkomstpercentage van tenminste 70%. (…).”

Verweerder heeft verder verwezen naar de resultaten van een onderzoek in Delfland, beschreven in paragraaf 5.1 van het faunabeheerplan. Uit dit onderzoek uit 2016 komt naar voren dat het predatiepercentage in het betreffende gebied tussen 1988 en 2002 is gestegen van 6% naar 15%. Sindsdien is het predatiecijfer verder gestegen tot 30%. Verder is gebleken dat het aandeel van predatie als oorzaak van nestverliezen sterk is gestegen van iets meer dan 30% in 1991 tot ongeveer 85% in 2015.

8.4

Eiseressen hebben ter onderbouwing van hun standpunt een verklaring van deskundige J.L. Mulder (hierna: Mulder) van 10 november 2020 overgelegd. Volgens Mulder kan het beheer zoals beschreven in het faunabeheerplan de beschreven schade door vossen niet effectief beperken. Hij wijst erop dat het afschot van vossen alleen effectief is tussen begin februari en mei/juni, als de paartijd voorbij is. Afschot buiten deze periode leidt niet tot een afname van de vossenstand, omdat gedode vossen met een territorium in die periode binnen enkele dagen worden vervangen door een vos zonder territorium die anders een natuurlijke dood zou zijn gestorven. Het afschot vervangt dus slechts de natuurlijke sterfte. De nachtelijke vossenjacht kan volgens hem bovendien alleen in voor weidevogels optimale gebieden een kleine bijdrage leveren aan hun bescherming. In veel gebieden waar de ontheffing op ziet is echter geen sprake van optimale omstandigheden, zodat volgens Mulder van een afname van het predatiepercentage geen sprake zal zijn. Voor zover het al lukt om de vossenstand te verlagen, zal dit volgens Mulder meestal tot gevolg hebben dat het aantal andere roofdieren toeneemt. Dat kan betekenen dat de predatie op weidevogels op hetzelfde niveau blijft of zelfs toeneemt.

8.5.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het effect van een groter afschot van vossen op de stand van bodembroeders niet inzichtelijk gemaakt. De door deskundige Thissen uitgesproken verwachting dat met de voorgestelde maatregelen de vossenstand in en bij weidevogelgebieden gedurende de broedtijd aanzienlijk kan worden gereduceerd en dat daardoor de bodembroeders een voldoende hoog broedsucces halen, is hiervoor niet voldoende. Deze verwachting is niet terug te voeren op enige verifieerbare (cijfermatige) onderbouwing en is bovendien gemotiveerd betwist door deskundige Mulder. De door verweerder genoemde resultaten van het onderzoek in Delfland in 2016 bieden geen grond voor een ander oordeel. Nog daargelaten dat niet duidelijk is of de cijfers uit dit onderzoek nog actueel zijn, blijkt uit dit onderzoek slechts dat het predatiecijfer in het desbetreffende gebied in de loop der jaren is gestegen tot 30%. Of deze stijging te wijten is aan een toename van het aantal vossen, blijkt niet uit dit onderzoek. Evenmin kan hieruit worden afgeleid dat een toename van het aantal gedode vossen leidt tot een afname van predatie op bodembroeders.

Voorts wordt overwogen dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt waarom ontheffing is verleend voor een jaarlijkse periode van december tot en met juni. Uit het advies van Mulder komt naar voren dat afschot buiten de periode februari tot mei/juni niet effectief is, omdat dit slechts de natuurlijke sterfte vervangt. Hoewel Thissen zich op zichzelf kan vinden in afschot vanaf december, benadrukt ook hij in zijn advies dat de uitvoerders zich moeten concentreren op het doden van vossen in de periode februari – juni. Verweerder heeft niet voldoende gemotiveerd waarom desondanks is gekozen voor een ontheffing die geldt van 1 december tot 1 juni.

8.6

Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom de ontheffing zoals die is verleend, noodzakelijk is in aanvulling op de al geldende landelijke vrijstelling. Het bestreden besluit is daarmee onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust niet op een draagkrachtige motivering. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder de gelegenheid te geven om het gebrek te herstellen na toepassing van de bestuurlijke lus, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.

9. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

10. Eiseressen hebben blijkens het door hen ingevulde formulier proceskosten verzocht om vergoeding van de gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting ten bedrage van

€ 22,-. De rechtbank wijst dit verzoek toe en zal verweerder in deze door eiseressen gemaakte proceskosten veroordelen.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 22,

- draagt verweerder op het door eiseressen betaalde griffierecht van € 345,- aan hen te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en

mr. A. Drahmann, leden, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2021.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

BIJLAGE: WET- EN REGELGEVING

Wet natuurbescherming (Wnb)

Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.

Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt een ontheffing uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;

b. zij is nodig:

1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

(...)

c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

Ingevolge artikel 3.10, eerste lid en onder a, van de Wnb is het, onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, verboden in het wild levende zoogdieren, amfibie ën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing op de verboden bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb zijn in het bestuur van een faunabeheereenheid in ieder geval de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid en maatschappelijke organisaties, die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort, vertegenwoordigd.

Ingevolge artikel 3.12, negende lid, van de Wnb stellen provinciale staten bij verordening regels waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en de door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplannen voldoen. Ingevolge sub d van dit lid kunnen deze regels in elk geval betrekking hebben op de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties als bedoeld in het tweede lid in het bestuur van de faunabeheereenheid.

Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb verlenen gedeputeerde staten ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste, vierde en vijfde lid, 3. 4, tweede lid, 3.8, eerste en vijfde lid, 3. 9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, indien deze beperking nodig is:

(...)b. ingeval van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:

1⁰. in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

(...)

c. ingeval dieren van soorten als bedoeld in 3.10, eerste lid, met uitzondering van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:

1⁰. om de redenen genoemd in onderdeel b;

(...)

Ingevolge artikel 3.17, tweede lid, van de Wnb wordt een ontheffing als bedoeld in het eerste lid verleend aan een faunabeheereenheid, die handelt overeenkomstig het daartoe vastgestelde en goedgekeurde faunabeheerplan.

Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, van de Wnb is het verboden een geweer te gebruiken ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

Ingevolge het tweede lid, onder a en c, van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het geweer en het gebruik van middelen op, aan of bij het geweer.

Besluit natuurbescherming (Bnb)

Ingevolge artikel 3.13, vierde lid, van het Bnb is een geweer als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wnb niet voorzien van een geluiddemper, een kunstmatige lichtbron, een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om in de nacht te schieten.

Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van het Bnb is het verboden een geweer ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens de Wnb te gebruiken voor zonsopgang en na zonsondergang en binnen de afpalingskring van een eendenkooi als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onderdeel d, van de Wnb.

Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland

Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de 'Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland' (hierna: de Verordening) zit in het bestuur van de faunabeheereenheid ten minste een vertegenwoordiger van hierna genoemde entiteiten, zijnde jachthouders of jachtaktehouders, werkzaam binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid: a agrariërs, b. particuliere grondeigenaren, c. terreinbeherende organisaties en d. vereniging van jachtaktehouders.

Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening zit, in aanvulling op artikel 3.12, tweede en negende lid, van de Wnb, en naast de vertegenwoordigers als bedoeld in het eerste lid van artikel 2.2. van de Verordening, in het bestuur van de faunabeheereenheid een vertegenwoordiger van een of meer maatschappelijke organisatie(s) die het doel nastreeft van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in Zuid-Holland.

Artikel 3.2 Eisen aan een faunabeheerplan – algemeen

1. Een faunabeheerplan bevat een kaart waarop de begrenzing van het werkingsgebied van het faunabeheerplan is aangegeven.

2. Een faunabeheerplan bevat de voorwaarden waaronder het mogelijk is gebruik te maken van de aan de Faunabeheereenheid Zuid-Holland verleende ontheffing ten behoeve van gronden van jachthouders die niet bij de Faunabeheereenheid Zuid-Holland zijn aangesloten.

3. Een faunabeheerplan beschrijft de voorwaarden voor het verlenen of intrekken van de toestemming als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de wet.

4. Een faunabeheerplan beschrijft aan welke voorwaarden moet worden voldaan voordat de handelingen ter voorkoming of bestrijding van schade kunnen worden uitgevoerd waarvoor een grondgebruiker krachtens artikel 3.15, tweede en/of vierde lid, van de wet toestemming heeft gekregen.

5. Een faunabeheerplan geeft inzicht in het verband tussen de jacht, het beheer van populaties en het bestrijden van schadeveroorzakende soorten.

6. Een faunabeheerplan beschrijft op welke wijze rekening wordt gehouden met de Natura 2000-gebieden en de door Gedeputeerde Staten aan te wijzen rustgebieden voor de trekganzen.

7. Bij het opstellen van een faunabeheerplan wordt een vertegenwoordiger vanuit de wetenschappen betrokken.

8. Een faunabeheerplan bevat op basis van gevalideerde gegevens en de daaruit voortvloeiende inzichten, een onderbouwing waaruit blijkt dat de gunstige staat van instandhouding niet significant negatief wordt beïnvloed door de uitvoering van het faunabeheerplan.

9. Een faunabeheerplan beschrijft op welke wijze invulling is gegeven aan de in de toelichting beschreven escalatieladder.

Artikel 3.4 Eisen aan een faunabeheerplan - schadebestrijding

In aanvulling op artikel 3.2 bevat het faunabeheerplan met betrekking tot bestrijding van schadeveroorzakende dieren in ieder geval per diersoort:

a. een beschrijving van de wijze van planmatige en gecoördineerde bestrijding;

b. kwantitatieve gegevens over de aanwezigheid van de populatie binnen de provincie Zuid-Holland gedurende het jaar;

c. een beschrijving van de schade als bedoeld in artikel 3.15, zesde lid, dan wel 3.17, eerste lid, van de wet, in de periode voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan;

d. per gebied een beschrijving van de handelingen die in de periode voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan, zijn verricht om schade als bedoeld onder c te voorkomen, en voor zover die kwantitatieve gegevens redelijkerwijs kunnen worden verkregen, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;

e. een beschrijving van de locatie, periode, aard, omvang en noodzaak van de bestrijding van schadeveroorzakende dieren;

f. een omschrijving van passende en doeltreffende preventieve maatregelen en de mate waarin deze maatregelen moeten worden ingezet alvorens mag worden overgegaan tot schadebestrijding, en;

g. voor zover daarover gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de bestrijding als bedoeld onder a.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature