Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Aanvraag van eisers tot het verlenen van een vv reg. voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (de Afsluitingsregeling) is afgewezen. Beroep ongegrond.

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 20/624

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] , eiser, hoofdpersoon,

geboren op [geboortedag 1] 2014, V-nummer [V-nummer 1] ,

[eiseres] , eiseres, moeder,

geboren op [geboortedag 2] 1989, V-nummer [V-nummer 2] ,

[eiser 2] , eiser 2, vader,

geboren op [geboortedag 3] 1983, V-nummer [V-nummer 3] ,

[eiser 3] , eiser 3, broer,

geboren op [geboortedag 4] 2016, V-nummer [V-nummer 4] ,

allen hebben de Armeense nationaliteit en vormen één gezin,

tezamen te noemen: eisers

(gemachtigde: mr. M.J. Baaij),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A. Vroom - van Berckel).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (de Afsluitingsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 10 juli 2019 (het aanvullend besluit) is ten aanzien van de ouders van de hoofdpersoon een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.

Bij besluit van 21 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit en het aanvullend besluit ongegrond verklaard.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eisers hebben op 22 juni 2021 nadere stukken ingediend.

De zitting was op 24 juni 2021 via een videoverbinding. Hieraan hebben beide gemachtigden deelgenomen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1. De ouders van de hoofdpersoon zijn op 5 april 2004 Nederland ingereisd. Zij hebben op 4 mei 2004 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 20 juli 2005 afgewezen. Bij uitspraak van 22 december 2005 is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op 3 juli 2006 hebben de ouders van de hoofdpersoon een herhaalde asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 1 augustus 2007 afgewezen. Bij uitspraak van 28 november 2008 is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Op 22 januari 2009 hebben de ouders een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw ). Dit verzoek is afgewezen. Op 5 juni 2009 hebben de ouders een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf wegens medische noodsituatie ingediend. Ook dit verzoek is afgewezen. Bij besluit van 17 november 2010 heeft verweerder beide bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 juli 2011 is het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verweerder hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft het hoger beroep bij uitspraak van 24 september 2012 gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd.

Op 12 augustus 2013 heeft de moeder van de hoofdpersoon een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf conform beschikking minister’. Verweerder heeft deze aanvraag op 10 juli 2014 afgewezen, waarbij de moeder uitstel van vertrek is verleend voor een periode van zes weken na de geboorte van de hoofdpersoon op [geboortedag 1] 2014. Bij uitspraak van 1 april 2015 is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Op 15 februari 2016 heeft de moeder opnieuw verzocht om uitstel van vertrek. Dit is bij besluit van 16 februari 2016 verleend voor een periode van zes weken na de bevalling van het broertje van de hoofdpersoon op [geboortedag 4] 2016.

2. Deze procedure gaat over de aanvraag die eisers op 31 januari 2019 hebben ingediend op grond van de Afsluitingsregeling. Aan deze aanvraag hebben eisers ten grondslag gelegd dat de ouders van de hoofdpersoon al 18 jaar in Nederland verblijven, de hoofdpersoon nooit in Armenië heeft verbleven en geen banden heeft met dat land. Ook beheerst hij de Armeense taal in onvoldoende mate om zich daar te kunnen redden. Eisers beroepen zich verder op het gelijkheidsbeginsel. Eisers hebben verwezen daarbij naar een aantal zaken waarin vergunningen zijn verleend aan kinderen die, net als de hoofdpersoon, nooit in een asielprocedure verwikkeld zijn geweest.

2.1.

Verweerder heeft de aanvraag op grond van de Afsluitingsregeling afgewezen, omdat eisers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).

Volgens verweerder vallen eisers niet onder één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen, omdat nooit door of voor de hoofdpersoon een asielaanvraag is gedaan. Daarmee heeft de hoofdpersoon volgens verweerder niet voldaan aan voorwaarde b van de Afsluitregeling, neergelegd in paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Daardoor komt hij, maar ook zijn gezinsleden, niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of strijdigheid met artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is volgens verweerder niet gebleken. Dit standpunt heeft verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd, waarbij is aangevuld dat de hoofdpersoon bovendien niet voldoet aan de vijfjaarseis als bedoeld in voorwaarde b, gelet op de peildatum van 29 januari 2019. De hoofdpersoon is immers geboren op [geboortedag 1] 2014. Ook slaagt het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel niet. Eisers kunnen geen rechten ontlenen aan ambtelijke misslagen en de overige zaken zijn niet vergelijkbaar, omdat een andere vergunning is verleend dan hier is aangevraagd.

3. Eisers zijn het niet eens met verweerder en voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat niet wordt voldaan aan voorwaarde b van paragraaf B9/6.5 van de Vc. Uit het beleid volgt immers niet dat de hoofdpersoon moet zijn geboren voordat de asielprocedure van de ouder is afgerond. Eisers verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 23 augustus 2019. Daarnaast heeft verweerder in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door in het bestreden besluit een ander standpunt in te nemen dan in het primaire besluit. In het bestreden besluit heeft verweerder voor het eerst gesteld dat de hoofdpersoon geen vijf jaar in Nederland heeft verbleven op het moment van de peildatum. Verder stellen eisers dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan hun beroep op het gelijkheidsbeginsel. Verweerder voert in dit verband geen eenduidig beleid. Eisers hebben betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met het recht op het privéleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM , gelet op de bijzondere omstandigheden die eisers hebben aangevoerd. Verder heeft verweerder ten onrechte geen aanleiding gezien wegens bijzondere omstandigheden op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het beleid. Tot slot hebben eisers aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, omdat hij het bezwaar niet kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren.

Wat zijn de regels

4. De Afsluitingsregeling is opgenomen in paragraaf B9/6 van de Vc. Daaruit blijkt dat de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling door verweerder wordt aangemerkt als bijzondere groep aan wie in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3:71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend.

Als de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van Afsluitingsregeling als genoemd in paragraaf B9/6.5 van de Vc en niet is gebleken van omstandigheden die zijn genoemd in paragraaf B1/4.1 van de Vc, wijst verweerder de aanvraag af vanwege het ontbreken van een mvv met toepassing van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

In paragraaf B9/6.5 van de Vc staat, voor zover van belang, het volgende:

“Voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling:

De IND verleent een vergunning aan de vreemdeling:

a. […]

b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven.

Ad b.

De IND werpt niet tegen dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend als een ouder van de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren. […].”

Het oordeel van de rechtbank

5. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de hoofdpersoon niet voldoet aan voorwaarde b, zoals neergelegd in de Afsluitingsregeling.

5.1.

Partijen zijn verdeeld over de vraag of de hoofdpersoon valt onder de daarop gemaakte uitzondering. Eisers stellen in dit verband dat uit het beleid niet volgt dat de hoofdpersoon moet zijn geboren voordat de asielprocedure van de ouder is afgerond. Verweerder maakt een ongerechtvaardigd onderscheid, omdat beide groepen kinderen evenzeer in Nederland zijn geworteld.

5.2.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder voorwaarde b van de Afsluitingsregeling zo mag uitleggen dat een hoofdpersoon geboren moet zijn tijdens de asielprocedure van de ouder(s) en voor het eindigen daarvan. Hoewel verweerder erkent dat in het beleid niet uitdrukkelijk staat dat de hoofdpersoon moet zijn geboren tijdens de asielprocedure van zijn ouders, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de regeling is bedoeld voor kinderen geboren tijdens de asielprocedure. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst verweerder op verschillende uitspraken. De rechtbank ziet geen reden om anders te oordelen en overweegt daartoe als volgt.

5.3.

De Afsluitingsregeling is begunstigend beleid, tot het instellen waarvan verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijk verplichting gehouden is. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling komt verweerder bij het invullen van dergelijk beleid een grote mate van vrijheid toe. Bij het stellen van voorwaarden aan dat begunstigend beleid kan verweerder bepalen welke groepen van personen onder de Afsluitingsregeling vallen en welke toelatingseisen daarop van toepassing zijn. De Afdeling heeft in de voormelde uitspraak over eerder begunstigend beleid van verweerder geoordeeld dat dat beleid redelijk is. Nu dit eerdere beleid in zeer grote mate overeenkomt met de huidige Afsluitingsregeling, kan deze lijn naar het oordeel van de rechtbank worden doorgetrokken in onderhavige zaak. Daaruit volgt dat de rechtbank de Afsluitingsregeling en de gehanteerde voorwaarden, waaronder de eis van het hebben ingediend van een asielaanvraag, zoals onder voorwaarde b omschreven, niet onredelijk acht. Het door verweerder gemaakte onderscheid tussen vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan, acht de rechtbank dan ook niet strijdig met artikel 14 van het EVRM en artikel 2 van het IVRK .

5.4.

Verweerder heeft zich, mede gelet op het voorgaande, in het bestreden besluit en aanvullend in het verweerschrift naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld waarom kinderen die zijn geboren na het afronden van de asielprocedure niet binnen de doelgroep van de Afsluitingsregeling vallen. Verweerder heeft in het verweerschrift verwezen naar een Kamerbrief van 21 december 2012 en een fragment van het debat naar aanleiding van die brief. Daaruit volgt dat de overgangsregeling – en nu de Afsluitingsregeling – duidelijkheid biedt aan kinderen met een asielachtergrond. Het gaat specifiek om kinderen die door een combinatie van factoren zoals, lange, herhaalde asielprocedures en ouders die niet meewerkten, al lang in Nederland verblijven. Worteling in Nederland is niet één van die factoren. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat kinderen die na de asielprocedure van hun ouders zijn geboren, nooit deel zijn geweest van de asielprocedure en daarom niet te onderscheiden zijn van kinderen die de reguliere procedure voor een verblijfsvergunning hebben doorlopen. Voor die kinderen is de artikel 8 EVRM-toets voorhanden. Ten aanzien van deze kinderen geldt dat er nooit discussie is geweest over het feit dat terugkeer naar het land van herkomst belemmerd wordt om asiel gerelateerde redenen. Het langdurig verblijf is in die zin dan ook niet te wijten aan eventueel bestaande asielmotieven of de lange duur van de asielprocedures in het verleden.

5.5.

De rechtbank kan eisers daarom niet volgen in hun stelling dat verweerder ten onrechte voorwaarde b van de Afsluitingsregeling heeft tegengeworpen. De verwijzing van eisers naar de hiervoor genoemde uitspraak van uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 23 augustus 2019 leidt niet tot een ander oordeel.

Dit betekent dat verweerder de aanvraag van eisers op goede grond heeft afgewezen, omdat de hoofdpersoon niet voldoet aan voorwaarde b van de Afsluitingsregeling.

Had verweerder moeten afwijken van het beleid op grond van artikel 4:84 van de Awb?

6. De rechtbank is van oordeel dat er voor verweerder geen aanleiding bestond om op grond van artikel 4:84 van de Awb van de Afsluitingsregeling af te wijken. Eisers hebben namelijk niet aannemelijk gemaakt dat het handelen volgens voorwaarde b vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De door eisers aangevoerde omstandigheden zijn op zichzelf geen bijzondere omstandigheden. Zoals hiervoor is overwogen betreft de Afsluitingsregeling beleid waartoe verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting was gehouden. Bij het vaststellen van de criteria van deze regeling heeft verweerder dan ook veel beleidsvrijheid. Dat maakt ook dat minder snel sprake is van een situatie die zó bijzonder is, dat een uitzondering op deze regelgeving moet worden gemaakt.

Artikel 8 van het EVRM

7. Niet in geschil is dat sprake is van gezinsleven en privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM . Uit de jurisprudentie van het EHRM en de jurisprudentie van de Afdeling, volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en diens familie bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.

7.1.

De rechtbank stelt vast dat verweerder alle van betekenis zijnde relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Over het gezinsleven heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de weigering om eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending vormt artikel 8 van het EVRM, omdat geen van hen is het bezit is van een geldige verblijfsvergunning. Eisers worden door het besluit dus niet van elkaar gescheiden waardoor niet wordt ingegrepen in hun gezinsleven.

7.2.

Vervolgens heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er weliswaar sprake is van privéleven, maar dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt. Verweerder heeft in het nadeel van eisers kunnen meewegen dat het Nederlands algemeen belang is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Niet ten onrechte vindt verweerder de sociale en culturele banden die de hoofdpersoon en zijn gezinsleden met Nederland hebben opgebouwd niet uitzonderlijk, nu het opbouwen van dergelijke banden inherent is aan (langdurig) verblijf en dus gebruikelijk is. Verweerder heeft daartoe terecht gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2018. Niet is gebleken dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die de gebruikelijke banden met Nederland ontstijgen. Verweerder kon benadrukken dat de hoofdpersoon en de gezinsleden niet op enig moment in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning, zodat de banden met Nederland zijn aangegaan tijdens illegaal verblijf. Eisers, althans de ouders van de kinderen, wisten dat het privéleven van de kinderen werd opgebouwd in een periode dat de verblijfssituatie onzeker was. Daarom acht verweerder het niet ten onrechte voor rekening en risico van eisers komen dat het privéleven niet blijvend in Nederland kan worden uitgeoefend. Ook kon verweerder in aanmerking nemen dat redelijkerwijs mag worden verondersteld dat de hoofdpersoon met behulp van zijn gezinsleden in staat is zich in Armenië aan te passen, zich aldaar te vestigen en een bestaan op te bouwen. De rechtbank acht het goed voorstelbaar dat eisers heel graag in Nederland willen blijven omdat hun toekomstperspectief hier beter zal zijn dan in Armenië. Dat neemt niet weg dat verweerder zich gelet op het voorgaande niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij bij de afweging tussen enerzijds het algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en anderzijds het persoonlijk belang van eisers bij de uitoefening van hun familie- en gezinsleven en privéleven hier te lande aan het algemeen belang doorslaggevend gewicht toekent. Verweerder heeft dan ook zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM .

Nieuw standpunt in bezwaar / zorgvuldigheid

8. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel handelt door het ingenomen standpunt in het primaire besluit los te laten en eerst in bezwaar een nieuwe afwijzingsgrond naar voren te brengen. De rechtbank stelt vast dat verweerder het eerder in genomen standpunt heeft aangevuld met een nadere motivering. Er is dan ook geen sprake van een nieuw standpunt aangezien verweerder zowel in het primaire besluit als in het bestreden besluit heeft gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarde b.

Handelt verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel?

9. Eisers betogen dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt door aan eisers geen vergunning te verlenen. In vergelijkbare gevallen heeft verweerder aan andere kinderen wel een vergunning verleend op grond van de Afsluitingsregeling of de oudere Overgangsregeling uit 2013. Deze kinderen hebben, net als de hoofdpersoon geen eigen asielachtergrond.

9.1.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat er geen geslaagd beroep kan worden gedaan op het gelijkheidsbeginsel indien sprake is geweest van een ambtelijke misslag (twee van de zes zaken, met V-nummers [V-nummer 5] en [V-nummer 6] ). Ten onrechte is in die beschikkingen de b-grond niet tegengeworpen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is verweerder niet is gehouden om, voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel, gemaakte fouten te blijven herhalen. De overige zaken kunnen ook niet worden aangemerkt als vergelijkbare gevallen. In de zaken met V-nummers [V-nummer 7] en [V-nummer 8] en de zaak geregistreerd onder nummer AWB 14/3586 is een verblijfsvergunning verleend op grond van de discretionaire bevoegdheid en niet op grond van de Regeling langdurig verblijvende kinderen. Reeds daarom is in deze zaken geen sprake van gelijke gevallen. Ook de zaak geregistreerd onder nummer AWB 15/7309 is geen vergelijkbare zaak, omdat anders dan in deze zaak, wel een asielvergunning is verleend waardoor zij rechtmatig verblijf hebben verkregen in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift zich aldus voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.

Horen in bezwaar

10. Tot slot volgt de rechtbank eisers niet in hun stelling dat verweerder hen had moeten horen in bezwaar. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag in bezwaar van horen worden afgezien indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Of sprake is van een hoorplicht, wordt beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, gelezen in samenhang met de motivering van het primaire besluit. Met wat eisers in bezwaar hebben aangevoerd was op voorhand geen twijfel mogelijk dat hun bezwaren niet tot een andersluidend besluit kon leiden. Dat een hoorzitting verweerder de mogelijkheid had geboden om nog meer kennelijke misslagen te voorkomen, zoals namens eisers ter zitting is betoogd, maakt dit niet anders. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft afgezien van het horen in bezwaar.

11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2021.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

ECLI:NL:RBDHA:2019:9055.

Zie de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 23 augustus 2019, AWB 19/4386, rechtsoverweging 4.5, en zittingsplaats Utrecht, van 29 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5056, overweging 9.2 t/m 9.6, bevestigd oor de Afdeling bij uitspraak van 19 augustus 2020.

Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3867.

Zie onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer t. Nederland van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599.

Zie bijv. de uitspraak van 28 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3323),

ECLI:NL:RVS:2018:73.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3170.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature