U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Intrekking Nederlanderschap artikel 14, vierde lid, RWNL en ongewenstverklaring artikel 67, eerste lid, onder c en e, Vw2000. Onder meer over aanname bij besluitvorming dat eiser nog in leven is.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummers: SGR 19/8000 RWNL en SGR 20/1670 ONGEWN

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(raadsman: mr. P.J. Schüller),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van [datum besluit] heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder c en e, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000).

Bij brief van 23 december 2019 heeft de raadsman van eiser, namens eiser, beroep ingesteld tegen deze besluiten. Bij brief van 31 december 2019 heeft de raadsman van eiser, namens de nabestaanden c.q. eiser de gronden aangevuld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (de minister), die geen partij is, bij brief van 28 juli 2020 verzocht inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht.

Bij brief van 30 juli 2020 heeft de minister de rechtbank onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat alleen de rechtbank kennis mag nemen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht.

Bij brief van 21 augustus 2020 is namens eiser een nadere reactie gegeven over de te maken beoordeling en toepassing van artikel 8:29 van de Awb in deze zaak.

Bij beslissing van 28 september 2020 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisname van de stukken die aan het ambtsbericht ten

grondslag liggen, gerechtvaardigd is. Bij brief van 30 september 2020 heeft de rechtbank de raadsman van eiser gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb , om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het ambtsbericht uitspraak te doen.

Bij brief van 14 oktober 2020 heeft de raadsman van eiser meegedeeld dat hij de gevraagde toestemming kan geven noch kan weigeren.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. De beroepen zijn ter zitting gevoegd behandeld. Via Skype hebben deelgenomen: eiser, vertegenwoordigd door zijn raadsman, en [broer] (broer van eiser).

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de zijde van verweerder is voorts verschenen [justitiemedewerker] .

Overwegingen

1.1.

Eiser is op [geboortedag 1] 1994 geboren in [geboorteplaats 1] uit ouders met de Iraakse nationaliteit.

Op grond daarvan heeft eiser van rechtswege de Iraakse nationaliteit verkregen.

Bij Koninklijke besluiten van [datum 1] 1998 is aan de ouders van eiser het Nederlanderschap verleend. Eiser heeft destijds gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouders. Hij is sinds [datum 1] 1998 in het bezit van zowel de Iraakse als de Nederlandse nationaliteit. Sindsdien staat eiser in de Basisregistratie personen (hierna: BRP) onafgebroken geregistreerd als (tevens) van Nederlandse nationaliteit. Op

19 februari 2015 is eiser wegens vertrek uit Nederland uitgeschreven uit de BRP van de gemeente [gemeenteplaats] naar de Registratie Niet-Ingezetenen (RNI).

1.2.

Bij besluit van de minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met de minister van Veiligheid en Justitie en de minister van Financiën van [datum 4] is eiser aangewezen als persoon op wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is.

1.3.

Op 19 november 2019 heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) een individueel ambtsbericht (het ambtsbericht) uitgebracht over eiser.

2. Bij afzonderlijke besluiten van [datum besluit] heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard wegens gevaar voor de nationale veiligheid en in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het ambtsbericht.

3. De rechtbank overweegt allereerst als volgt. De raadsman van eiser heeft in beroep gesteld dat hij geen contact heeft met eiser, dat hij niet de mogelijkheid heeft om zich (op korte termijn) met eiser te verstaan en dat hij deelneemt als amicus curiae. De raadsman van eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij niet ambtshalve is toegevoegd en dat hij is benaderd door de familie van eiser om rechtsbijstand te verlenen. Hij heeft desgevraagd bevestigd dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 22b, derde lid, van de RWN . Voor zover bij brief van 31 december 2019 is beoogd mede namens de nabestaanden van eiser beroep in te stellen tegen de bestreden besluiten, verwijst de rechtbank naar hetgeen bij 4. wordt overwogen.

4. De raadsman van eiser heeft verwezen naar de brief van het Openbaar Ministerie (OM) van 2 december 2019, waarin is vermeld dat uit het strafrechtelijk dossier van eiser blijkt dat eiser vermoedelijk is overleden. Volgens de raadsman dient de (prealabele) vraag te worden beantwoord of de Staat wel belang heeft bij de intrekking van het Nederlanderschap van eiser. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) stelt de raadsman dat genoemde brief van het OM een deskundigenbericht is en dat verweerder niet aan zijn vergewisplicht in de zin van artikel 3:9 van de Awb heeft voldaan.

De rechtbank overweegt dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op het ambtsbericht en niet op genoemde brief van het OM. Genoemde brief van het OM is een reactie op de brief van verweerder van 20 november 2019, waarin is verzocht of de voorgenomen intrekking van het Nederlanderschap en ongewenstverklaring van eiser het belang van opsporing, vervolging en berechting van eiser alsmede de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf doorkruist. Het OM is door verweerder dus niet als adviseur of onderzoeker voor het te nemen besluit ingeschakeld, maar enkel om zelf - bij de eigen besluitvorming - uitvoering te kunnen geven aan de toetspunten van artikel 68c van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN), zodat hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:9 van de Awb geen nadere beschouwing behoeft. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat het OM in deze brief heeft vermeld dat het niet beschikt over onomstotelijk bewijs van overlijden en dat het strafrechtelijk onderzoek daarom blijft voortduren. Ter zitting heeft de broer van eiser meegedeeld dat de familie navraag heeft gedaan en dat zij wisselende berichten hebben gekregen over het al dan niet in leven zijn van eiser. De rechtbank is van oordeel dat, nu het OM slechts een vermoeden heeft gedeeld en derhalve niet vaststaat dat eiser is overleden, verweerder bij zijn besluitvorming uit mocht gaan van de aanname dat eiser nog in leven is en verweerder derhalve zijn besluit niet achterwege hoeft te laten op grond van het ontbreken van een belang bij intrekking van het Nederlanderschap van eiser. Nu er nog steeds geen onomstotelijk bewijs is van overlijden van eiser, betekent dat tevens dat de familie van eiser geen belanghebbende is bij de bestreden besluiten, zodat hun beroep niet-ontvankelijk is. Daaraan kan niet afdoen dat de familie op grond van artikel 22b, derde lid, van de RWN wel bevoegd is om een raadsman te kiezen voor eiser (zie ook bij 3).

Voor zover het beroep is ingesteld namens eiser, overweegt de rechtbank als volgt.

Kader voor intrekking Nederlanderschap

5. Artikel 14, vierde lid, van de RWN luidt als volgt:

Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

Artikel 14, vierde lid, van de RWN is in werking getreden op 1 maart 2017. Bij de inwerkingtreding van deze bepaling is geen overgangsrecht vastgesteld. Dat betekent dat deze bepaling onmiddellijke werking heeft en daarmee van toepassing is op feiten en omstandigheden die zich op of na 1 maart 2017 voordeden.

Bij besluit van 2 maart 2017, in werking getreden op 11 maart 2017, heeft de minister van Veiligheid en Justitie de lijst met organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN vastgesteld. Op deze lijst staan de volgende organisaties vermeld:

1. Al Qa’ida en organisaties die gelieerd zijn aan al Qa’ida;

2. Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS) en organisaties die gelieerd zijn aan ISIS;

3. Hay’at Tahrir al-Sham.

Gelet op rechtspraak van de Afdeling dient verweerder aan te tonen dat de aansluiting van betrokkenen bij de organisaties die op de lijst van organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN vermeld staan, ten minste heeft voortgeduurd tot en met 11 maart 2017, zijnde de datum waarop het besluit tot vaststelling van de lijst in werking is getreden.

6. Artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb

6.1.

De raadsman van eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet in de positie verkeert de rechtbank al dan niet toestemming te verlenen om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het ambtsbericht uitspraak te doen. De raadsman verwijst hiervoor onder meer naar de hoedanigheid van de raadsman die op grond van artikel 22b van de RWN is aangewezen en naar artikel 10a van de Advocatenwet - en dan in het bijzonder naar de in het eerste lid onder sub a vervatte onafhankelijkheid ten opzichte van zijn cliënt - op grond waarvan het hem niet is toegestaan zonder voorafgaande instemming van eiser een procesbeslissing te nemen. De raadsman heeft geen contact met eiser, zodat overleg niet mogelijk is. De raadsman heeft voorts gesteld de Deken van de Orde van Advocaten om advies te hebben gevraagd. Ter zitting heeft de raadsman desgevraagd meegedeeld dat de Deken inmiddels een advies heeft gegeven, dat volgens de raadsman inhoudt dat een tuchtrechtelijk verwijt, als hij al dan niet toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb geeft, niet aan de orde zal zijn. Desondanks handhaaft de raadsman zijn standpunt. Hij ziet op dit punt geen principieel verschil tussen de hoedanigheid van een toegevoegde dan wel gekozen raadsman.

6.2.

Onder verwijzing naar haar eerdere uitspraken overweegt de rechtbank ook voor de gekozen raadsman geen belemmering te zien om de op grond van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb gevraagde toestemming al dan niet te verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank dient ook een gekozen advocaat alle handelingen te verrichten die nodig zijn. Uit artikel 10a van de Advocatenwet volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de raadsman nimmer zelfstandig een procesbeslissing zou kunnen nemen. Daarnaast overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar haar oordeel in eerdere zaken en anders dan de raadsman van eiser meent, dat de procedure als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb met zodanige waarborgen is omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. De rechtbank voegt daaraan toe dat de geheimhoudingsrechter in deze zaken kennis heeft genomen van het gehele dossier. Zoals de rechtbank in genoemde rechtspraak van 14 april 2020 (voetnoot 7) heeft geoordeeld, voldoet deze procedure aan het vereiste dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (het HvJ EU) aan artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) stelt.

6.3.

Gelet op het betoog van de raadsman van eiser dat hij bedoelde toestemming niet kan verlenen of weigeren, gaat de rechtbank er van uit dat de toestemming niet is verleend. Als gevolg hiervan heeft de rechtbank geen kennis kunnen nemen van de informatie die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht en kunnen beoordelen of de onderliggende stukken de inhoud van het ambtsbericht kunnen dragen. Volgens vaste rechtspraak zijn de gevolgen hiervan in beginsel voor risico van eiser. Van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hierop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt, is niet gebleken. Bij deze stand van zaken gaat de rechtbank in beginsel uit van de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht.

7. Ambtsbericht

7.1.

In het ambtsbericht is het volgende vermeld:

“In het kader van zijn wettelijke taakuitvoering beschikt de AIVD over de volgende betrouwbare informatie met betrekking tot [eiser] , geboren op

[geboortedag 1] 1994 te [geboorteplaats 1] , die volgens de BRP per 19 februari 2015 is uitgeschreven met onbekende bestemming.

Betrokkene bevindt zich sinds november 2014 in Syrië, alwaar hij zich aansloot bij Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS). Tot begin maart 2019 valt hij meermaals te lokaliseren op plaatsen die dan liggen in het territorium dat wordt gecontroleerd door ISIS.

Gedurende zijn verblijf in Syrië verricht betrokkene ondersteunende werkzaamheden voor ISIS. In 2017 tot in 2018, derhalve ook na 11 maart 2017, fungeert hij binnen ISIS als inkoper van elektronica, militaire apparatuur en waarschijnlijk wapens.

In het gebied dat dan wordt gecontroleerd door ISIS, is betrokkene relaties aangegaan met [A] , geboren op [geboortedag 2] 1990 te [geboorteplaats 2] , en [B] , geboren op

[geboortedag 3] 1995 te [geboorteplaats 3] . In de relatie met [A] wordt in [maand 1] 2016 waarschijnlijk in Syrië een dochter geboren, genaamd [C] . In de relatie met [B] wordt waarschijnlijk in [maand 2] 2018 in Syrië een zoon geboren, genaamd [D] .”

7.2.

De rechtbank overweegt dat het ambtsbericht zoals het er ligt voldoende feiten en kenbare informatie bevat. Verweerder heeft hieruit terecht afgeleid dat eiser is afgereisd naar Syrië, zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie en voor of ten behoeve daarvan feitelijke handelingen heeft verricht. Bovendien blijkt dat dit heeft voortgeduurd tot na 11 maart 2017. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

8. Verbod van discriminatie

8.1.

De raadsman van eiser betoogt, samengevat, dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling voor de wet. Met de intrekking wordt een ongerechtvaardigd direct onderscheid gemaakt tussen mono- en bipatride Nederlanders nu de maatregel niet van toepassing is op uitreizigers met enkel de Nederlandse nationaliteit.

De raadsman stelt dat de intrekking een schending betekent van het verbod op discriminatie in de zin van de artikelen 5, 8 en 14 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM), artikel 21 van het Handvest, het Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (het ICERD) en het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (het IVBPR).

Bovendien wordt een indirect onderscheid gemaakt naar ras of etnische afkomst, omdat enkel Nederlanders met een niet-Westerse identiteit door de maatregel worden geraakt. De raadsman verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), het rapport van de UN Special Rapporteur on contemporary forms of racism, racial discrimination, xenophobia and related intolerance van 23 oktober 2018 en een onderzoek van de VU Migration Law Clinic van juli 2018. Voorts dient de maatregel geen legitiem doel en is zij niet proportioneel, aldus de raadsman.

8.2.

De rechtbank verwijst ook in dit kader naar haar eerdere uitspraken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekkingsgrond van artikel 14, vierde lid, van de RWN niet is gebaseerd op nationaliteit (en) of ziet op ras, etnische afkomst of geloofsachtergrond, maar enkel betrekking heeft op (individuele) gedragingen die de nationale veiligheid raken. Van een direct onderscheid op grond van nationaliteit is dan ook geen sprake. Het betoog dat ook indirect onderscheid wordt gemaakt naar ras of etnische achtergrond, omdat (vrijwel) alleen Nederlanders met een niet-Westerse achtergrond door de maatregel worden geraakt en waardoor sprake is van ongelijke behandeling in de zin van de artikelen 8 en 14 van het EVRM , slaagt niet. Voor zover dit effect al zou worden veroorzaakt doordat alleen van Nederlanders met een meervoudige nationaliteit de nationaliteit kan worden ingetrokken en van Nederlanders met een enkelvoudige nationaliteit - ter voorkoming van staatloosheid - niet, acht de rechtbank dit onderscheid objectief gerechtvaardigd. Het indirecte onderscheid vloeit voort uit de bescherming tegen staatloosheid, waarop een ieder aanspraak kan maken.

De rechtbank acht de onderhavige maatregel verder ook passend en noodzakelijk in het belang van bescherming van de nationale veiligheid en eveneens in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

De verwijzing naar de arresten Kuric e.a., D.H. e.a. en Biao treft geen doel.

De genoemde rapporten van de UN Special Rapporteur en de VU Migration Law Clinic doen aan vorenstaande niet af nu van een ongerechtvaardigd indirect onderscheid op grond van ras of etnische afkomst geen sprake is.

De rechtbank neemt voor haar oordeel in deze zaak de overwegingen en conclusie van de meervoudige kamer in voornoemde uitspraken van 14 april 2020 over en maakt deze tot de hare. De rechtbank ziet in de aanvullende gronden geen aanleiding anders te oordelen dan in deze uitspraken van 14 april 2020. De rechtbank verwijst tenslotte naar rechtspraak van de Afdeling.

9. Toetsing aan het Unierecht

9.1.

Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder van zijn bevoegdheid in dit geval op de juiste wijze gebruik heeft gemaakt. Gelet op het feit dat de intrekking van het Nederlanderschap tot gevolg heeft dat eiser eveneens de status van Unieburger verliest, moet de rechtbank beoordelen of verweerder zijn bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser met inachtneming van de Unierechtelijke beginselen heeft uitgeoefend. Ingevolge rechtspraak dient deze beoordeling niet te worden beperkt tot een toets aan het evenredigheidsbeginsel.

De rechtbank verwijst ook hier naar haar eerdere uitspraken, zoals opgenomen in voetnoot 11. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregel een legitiem doel dient en dat de noodzaak van de maatregel in het belang van de bescherming van de nationale veiligheid is aangetoond. Met betrekking tot de proportionaliteit heeft de rechtbank overwogen dat het doel van de maatregel rechtvaardigt dat hiervan gebruik gemaakt wordt, indien aan de eisen voor toepassing van artikel 14, vierde lid, van de RWN is voldaan.

Naar het oordeel van de rechtbank is daaraan ook in het geval van eiser voldaan. Door de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring wordt de legale terugkeer van eiser naar Nederland en het Schengengebied onmogelijk gemaakt en wordt de feitelijke terugkeer bemoeilijkt. De rechtbank beoordeelt de maatregel als geschikt en passend om het doel te bereiken. Verweerder heeft onbetwist en terecht gesteld dat er geen alternatieven zijn die hetzelfde effect hebben als de onderhavige maatregel. Daartoe is afdoende onderbouwd dat het doel van de regeling (artikel 14, vierde lid, van de RWN) ziet op bescherming van de nationale veiligheid door zoveel mogelijk te voorkomen dat iemand die zich heeft aangesloten bij een van de hier bedoelde organisaties naar Nederland terugkeert.Het intrekken van een paspoort heeft niet eenzelfde effect. Een Nederlander die aan de grens staat, heeft het recht om te worden toegelaten, paspoort of niet. Nederland is in beginsel ook gehouden eigen onderdanen terug te ‘nemen’ als zij niet langer in een ander land mogen verblijven, om wat voor reden dan ook. Strafrechtelijke vervolging heeft niet het oogmerk om terugkeer te bemoeilijken en kan dus niet worden gezien als een van de modaliteiten voor bescherming van de nationale veiligheid. Bovendien kan iemand na illegale inreis in beginsel worden uitgezet naar het land van zijn nationaliteit, aldus verweerder.

9.2.

Ter zake de evenredigheid overweegt de rechtbank dat uit de rechtspraak van het HvJ EU, zoals het arrest Rottmann (voetnoot 14), en de weerslag daarvan in artikel 68c, eerste lid, onder c van het BVVN , volgt dat verweerder rekening dient te houden met de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt. Verweerder heeft in het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap gemotiveerd uiteen gezet dat en waarom de intrekking niet in strijd wordt geacht met het evenredigheidsbeginsel. Conform het Rottmann-arrest (r.o. 55) heeft verweerder daarbij betrokken wat de gevolgen van de intrekking zijn voor de situatie van eiser uit het oogpunt van het Unierecht. Verweerder heeft in dat kader overwogen dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk actief gebruik heeft gemaakt van zijn EU-burgerschapsrechten en dat uit zijn handelingen na zijn vertrek uit Nederland niet kan worden afgeleid dat hij hecht aan het Unieburgerschap, waardoor aan het verlies van zijn Unieburgerrechten een beperkt gewicht toekomt. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder en neemt daarbij in aanmerking dat personen zoals eiser, die naar Syrië zijn afgereisd om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie, er bewust voor hebben gekozen om Nederland en de Europese Unie te verlaten. Daaruit blijkt reeds dat eiser, anders dan bijvoorbeeld in de zaak Rottmann, geen prijs stelt op behoud van het staatsburgerschap van Nederland en de Europese Unie. Eiser was ten tijde van zijn vertrek uit Nederland meerderjarig, zodat verweerder in de belangenafweging geen rekening hoefde te houden met de leeftijd van eiser.

Van onevenredigheid van de opgelegde maatregel ten opzichte van de individuele belangen van eiser op grond van andere dan de hiervoor genoemde omstandigheden is niet gebleken.

Strijd met goede procesorde

10.1.

De raadsman van eiser betoogt dat verweerder in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld, omdat eiser niet in kennis is gesteld van het voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap en geen zienswijze kenbaar heeft kunnen maken.

Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder onder verwijzing naar artikel 4:11, aanhef en onder a en c, van de Awb de zienswijzeprocedure achterwege heeft gelaten, vanwege de algemeen bekende informatie over de dreiging die (mogelijke) terugkeerders nu of in de toekomst vormen. De bescherming van de nationale veiligheid zou teniet worden gedaan indien de betrokken persoon naar aanleiding van een gepubliceerd voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap al dan niet versneld terugkeert naar het Koninkrijk.

De rechtbank overweegt dat van het horen als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb kan worden afgezien voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet en het met de beschikking beoogde doel slechts kan worden bereikt indien de belanghebbende daarvan niet reeds tevoren in kennis is gesteld (artikel 4:11, aanhef en onder a en c, van de Awb). Uit de wetsgeschiedenis van artikel 14, vierde lid, van de RWN blijkt dat er bewust voor gekozen is niet eerst een voornemen te versturen om de kans dat betrokkenen naar Nederland komen zoveel mogelijk te beperken. De bescherming van de nationale veiligheid is immers het doel van de maatregel. Intrekking verhindert legale terugkeer naar het Koninkrijk en bemoeilijkt de feitelijke terugkeer en kan daardoor bijdragen aan de bescherming van de nationale veiligheid. In de wetsgeschiedenis staat voorts vermeld dat, hoewel de intrekking van de nationaliteit en het daarbij beperken van de mogelijkheden om hiertegen in rechte op te komen een zeer ingrijpende maatregel is, de regering deze noodzakelijk en proportioneel acht in het licht van het belang van de bescherming van de nationale veiligheid. Daarenboven zijn in de wet enkele specifieke voorzieningen opgenomen teneinde een eerlijk proces te garanderen, zoals het ambtshalve instellen van beroep, de mogelijkheid van hoger beroep, een regeling voor toevoeging van een raadsman, de opdracht tot integrale toetsing van het besluit door de rechtbank en ontheffing van het griffierecht. De rechtbank verwijst naar haar eerdere uitspraak.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de zienswijzeprocedure terecht achterwege gelaten. Het betoog slaagt niet.

Ongewenstverklaring

11.1.

Artikel 67 van de Vw 2000 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

1. Tenzij afdeling 3 van toepassing is, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren:

c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l;

e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

11.2.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de intrekking van het Nederlanderschap, staat vast dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts overwogen dat eiser vanaf de intrekking van het Nederlanderschap vreemdeling in de zin van de Vw 2000 is, zonder verblijfsrecht in Nederland. Voorts is overwogen dat de activiteiten die eiser ontplooit voor een terroristische strijdgroep aanleiding geven om eiser ongewenst te verklaren in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Daartoe verwijst verweerder naar de resolutie 1373 (2001), aangenomen door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 29 oktober 2001, waarin Staten worden opgeroepen maatregelen te treffen tegen internationaal terrorisme, zoals het aan banden leggen van de bewegingsvrijheid van terroristen door effectieve grensbewaking. Verder wijst verweerder op de bijzondere verplichting die Nederland heeft met de invoering van het Akkoord van Schengen jegens de overige lidstaten om in het kader van buitengrensbewaking het gemeenschappelijk grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid.

De raadsman van eiser heeft dit standpunt van verweerder niet bestreden. Dit geldt ook voor het standpunt van verweerder dat ongewenstverklaring van eiser geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM .

Conclusie

12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de informatie uit het ambtsbericht bevoegd was tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser en tot zijn ongewenstverklaring over te gaan en op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Van onevenredigheid van de opgelegde maatregel ten opzichte van de individuele belangen van eiser is de rechtbank niet gebleken. Hetgeen meer of overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.

13. De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank

verklaart de beroepen, voor zover ingesteld door de nabestaanden van eiser, niet-ontvankelijk;

verklaart de beroepen, voor zover ingesteld door eiser, ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. M.J.L. van der Waals en mr. P.T. Heblij, leden, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2021.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

publicatie Stcrt. 2019, nr. 69330

[publicatienummer]

Uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AP2849)

Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1246)

Stcrt. 2017, 13023

Uitspraken van de Afdeling van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:990 en ECLI:NL:RVS:2019:1246)

Uitspraken van de rechtbank van 28 januari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:871) en 14 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4396)

Uitspraak van de rechtbank van 25 augustus 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:7790)

Uitspraak van de rechtbank van 14 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4396) en 11 augustus 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:7799)

Uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:426)

Arrest Kuric e.a. van het EHRM van 26 juni 2012 (nr. 26828/06), arrest D.H. e.a. van het EHRM van 13 november 2007 (nr. 57325/00) en het arrest Biao van het EHRM van 24 mei 2016 (nr. 38590/10)

Uitspraken van de rechtbank van 14 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4397 en ECLI:NL:RBDHA:2020:5779)

Uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3045)

Arrest Tjebbes van het HvJ EU van 12 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:189, punt 30-32)

Arrest Rottmann van het HvJ EU van 2 maart 2010 (ECLI:EU:C:2010:104, punt 41 en 45)

Kamerstukken I, 2015-2016, 34 356 (R2064), C (Memorie van Antwoord, hierna: MvA), p.2, laatste alinea

Kamerstukken I, 2015-2016, 34 356 (R2064), C (MvA), p.3, eerste alinea

Kamerstukken I, 2015-2016, 34 356 (R2064), C (MvA), p.3, tweede en laatste alinea

Kamerstukken I, 2015-2016, 34 356 (R2064), C (MvA), p.13, eerste alinea

Kamerstukken II, 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 11

Uitspraak van de rechtbank van 14 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4397)


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature