U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Kort geding. Veroordeling tot betaling van op grond van echtscheidingsconvenant verschuldigde achterstallige overbedelingstermijnen. Vordering tot betaling partneralimentatie afgewezen, wel veroordeling tot betaling voorschot kinderalimenatie. Behoefte, verdiencapaciteit, draagkracht.

Uitspraak



Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: C/09/591842 / KG ZA 20/347

Vonnis in kort geding van 28 mei 2020

in de zaak van

[eiseres] te [plaats] ,

eiseres,

advocaat mr. L.J.W. Govers te Zoetermeer,

tegen:

[gedaagde] te [plaats] ,

gedaagde,

advocaat mr. W.N. Sardjoe te Den Haag.

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de vrouw’ en ‘de man’.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding met producties 0 tot en met 7;

- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, met producties 1, 2 en 3;

- de conclusie van repliek;

- de conclusie van dupliek.

1.2.

Vanwege de coronacrisis geldt voor procedures in kort geding tijdelijk een van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie afwijkende regeling. Op grond van deze regeling heeft de voorzieningenrechter dit kort geding aangemerkt als een urgente zaak en beslist dat de procedure schriftelijk zal verlopen. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter de termijnen voor de proceshandelingen bepaald en is – na ontvangst van de conclusie van dupliek – vonnis bepaald op 28 mei 2020.

1.3.

De vordering in reconventie houdt in dat de man vordert dat de vrouw wordt veroordeeld in de kosten van de procedure. Dit zal niet als afzonderlijke vordering in reconventie in aanmerking worden genomen, maar als standpunt van de man ten aanzien van de proceskostenveroordeling in conventie worden betrokken.

2 De feiten

Op grond van de stukken wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1.

Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van deze rechtbank van 16 juni 2016 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 5 juli 2016 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.

2.2.

Partijen zijn ouders van de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] .

2.3.

In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van die beschikking. In het echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover nu relevant, het volgende overeen gekomen:

2. De alimentatie:

a. Inkomsten man, resp. vrouw

Ten tijde van de ondertekening van het convenant hebben de man en de vrouw een horeca-onderneming die gemeenschappelijk eigendom is. De man kreeg uit de eigen onderneming een bruto bedrag ad € 1.400,00 per maand hetgeen een netto-inkomen betekent van € 1.000,00 per maand. De vrouw kreeg uit de eigen onderneming ook per maand een brutobedrag ad € 1.400,00 hetgeen een netto-inkomen betekent van € 1.000,00 per maand.

b. De man is in de horeca-onderneming werkzaam. De vrouw houdt zich bezig met de opvoeding van de kinderen en huishoudelijke zaken.

c. Uitgangspunt

Als uitgangspunt stellen partijen vast dat het gezinsinkomen tijdens het huwelijk € 2.000,00 netto per maand bedraagt, namelijk uit het inkomen van de man (€ 1.000,- netto) en het inkomen van de vrouw (€ 1.000,- netto).

d. De alimentatie

De kinderalimentatie

De kosten van twee kinderen zijn volgens het rapport alimentatienormen € 380,00 per maand.

(…)

De partneralimentatie

Aangezien de vrouw recht heeft op de helft van de onderneming komen partijen overeen dat de vrouw inkomen heeft uit de eigen onderneming, zodat de vrouw in de eigen behoefte kan voorzien. Voor partneralimentatie over en weer is thans geen behoefte.

De man en de vrouw zijn overeengekomen dat de vrouw haar deel in de onderneming aan de man zal verkopen. Partijen zijn overeengekomen dat de man de vrouw uit de onderneming zal uitkopen tegen een nettobedrag van € 46.000,-.

Partijen zijn overeengekomen dat de uitkoopsom van € 46.000,= als volgt aan de vrouw wordt uitbetaald. Na de inschrijving van de echtscheiding wordt een bedrag ad € 6.000,- naar de bankrekening van de vrouw overgemaakt. Het restante bedrag ad € 40.000,- zal in maandelijkse termijn van € 1.000,- worden afgelost. Derhalve zal de man met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (de eerste dag van de maand na de inschrijving) een bedrag ad € 1.000,- aan de vrouw voldoen.

Indien de gehele afkoopsom is afgelost en de vrouw niet over eigen middelen beschikt om in de eigen behoefte te voorzien zullen partijen overleg verrichten om de mogelijkheid van partneralimentatie te bespreken. De vrouw is daarna gerechtigd om een verzoek tot alimentatie in te dienen. Echter is de vrouw verplicht zich uiterst in te spannen gedurende die periode om in de toekomst in de eigen behoefte te voorzien.

(…)”

2.4.

In november 2019 heeft de vrouw bij team familierecht van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend strekkende tot vaststelling van door de man met ingang van 1 juni 2020 te betalen partneralimentatie van € 453,= bruto per maand en kinderalimentatie van € 378,= per maand. De man heeft (voor zover nu relevant) verweer gevoerd en heeft daarbij de behoeftigheid van de vrouw betwist en heeft tevens betwist de draagkracht te hebben voor betaling van partner- of kinderalimentatie. In deze procedure (hierna ook: de verzoekschriftprocedure) is nog geen (tussen)beschikking gewezen.

2.5.

Op grond van het convenant dient de man tot en met mei 2020 maandelijks € 1.000,= aan de vrouw te voldoen. De betalingen over de maanden april 2020 en mei 2020 heeft de man niet voldaan.

2.6.

De vrouw heeft de man op 21 april 2020 gedagvaard om te verschijnen in een procedure bij team kantonrecht van deze rechtbank (hierna: de kantonprocedure). Zij vordert in deze procedure de man te veroordelen tot betaling van de op grond van het convenant verschuldigde (achterstallige) betalingen van april en mei 2020.

3 Het geschil

3.1.

De vrouw vordert – zakelijk weergegeven – de man te veroordelen:

om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis als voorschot op de achterstallige overbedelingstermijnen een bedrag van € 2.000,= aan de vrouw te voldoen;

om met ingang van 1 juni 2020 maandelijks als voorschot op de in de bodemprocedure vast te stellen alimentatie aan de vrouw te voldoen een voorschot kinderalimentatie van € 378,= en een voorschot partneralimentatie van € 453,=;

in de proceskosten van dit geding, bestaande uit € 148,= salaris advocaat en het verschuldigde griffierecht.

3.2.

Daartoe voert de vrouw – samengevat – het volgende aan. De vrouw zit sinds 1 april 2020 in financiële nood. Zij zou uit hoofde van het echtscheidingsconvenant tot 1 juni 2020 maandelijks € 1.000,= van de man krijgen om in haar levensonderhoud te voorzien en vanaf 1 juni 2020 kan zij aanspraak maken op kinder- en partneralimentatie. De man weigert sinds 1 april 2020 echter de laatste twee termijnen van € 1.000,= per maand te voldoen en is ook niet voornemens met ingang van 1 april 2020 alimentatie aan de vrouw te gaan betalen. Voorafgaand aan de uitbraak van het coronavirus had de vrouw een inkomen van € 1.032,= netto per maand. Zij werkt echter als ZZP-er in de schoonmaak en heeft door het coronavirus aanzienlijk minder werk dan voorheen. Zij heeft de gemeente gevraagd om een bijstandsuitkering voor ondernemers, zodat haar inkomen wordt aangevuld tot bijstandsniveau (€ 1.052,32 netto per maand, inclusief vakantiegeld). Gezien haar inkomsten en lasten heeft de vrouw de maandelijkse termijnen van € 1.000,=, dan wel kinder- en partneralimentatie nodig om in haar eigen levensonderhoud en dat van de kinderen te kunnen voorzien. Zij komt nu maandelijks tekort.

3.3.

De man voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken en vordert daarbij – geformuleerd als eis in reconventie – dat de vrouw in de kosten van dit geding wordt veroordeeld.

4 De beoordeling van het geschil

Achterstallige overbedelingstermijnen

4.1.

De vordering om de achterstallige overbedelingstermijnen te voldoen is een geldvordering. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Verder moet in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken te worden.

4.2.

De man betwist niet dat hij op grond van het echtscheidingsconvenant nog twee termijnen van € 1.000,= aan de vrouw moet voldoen en dat hij deze termijnen niet heeft voldaan. Daarmee is het bestaan van deze vordering voldoende aannemelijk en is met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten dat de bodemrechter deze vordering zal toewijzen. De stellingen van de man omtrent zijn gebrek aan financiële mogelijkheden om dit bedrag te voldoen maken dit niet anders. Er is sprake van een onbetwiste geldvordering en betalingsonmacht staat niet aan toewijzing van een dergelijke vordering in de weg.

4.3.

De vrouw gebruikte – zoals blijkens het echtscheidingsconvenant ook de bedoeling van partijen was – de maandelijkse betaling van € 1.000,= om in het levensonderhoud van haar zelf en de kinderen te voorzien. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat de vrouw door het onverwacht wegvallen van deze betaling in financiële problemen terecht is gekomen. Gelet hierop is er sprake van een situatie die meebrengt dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Nu de vordering onbetwist is, is van een restitutierisico geen sprake. De man heeft overigens ook niet gesteld dat van een restitutierisico sprake zou zijn.

4.4.

De vordering om de man te veroordelen een voorschot op de achterstallige betalingstermijnen te voldoen doorstaat de onder 4.1 weergegeven toets doorstaat en is dus toewijsbaar. Volledigheidshalve overweegt de voorzieningenrechter nog dat de vrouw vordert de man te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 2.000,=. De man is echter in totaal nog € 2.000,= verschuldigd, zodat in zoverre van een voorschot geen sprake is, maar dat doet aan de toewijsbaarheid van de vordering niet af.. De voorzieningenrechter wijst partijen er verder op dat het in beginsel ter vrije keuze is van een partij om een kort geding te laten volgen door een bodemprocedure. Nu de vrouw met dit vonnis beschikt over een executoriale titel ten aanzien van de achterstallige overbedelingstermijnen en tussen partijen niet in geschil is dat de man ter zake van de verdeling (uitsluitend) nog dit bedrag verschuldigd is, wordt de vrouw in overweging gegeven de kantonprocedure bij gebrek aan belang in te trekken.

De alimentatie

4.5.

Ook de vorderingen om de man te veroordelen partner- en kinderalimentatie te betalen zijn geldvorderingen en daarvoor geldt dus eveneens het onder 4.1 weergegeven toetsingskader. De vordering om de man te veroordelen tot betaling van partneralimentatie over te gaan doorstaat deze toets niet. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.

4.6.

Met de man is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vrouw haar behoefte aan een bijdrage van de man onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft weliswaar gesteld dat zij thans onvoldoende inkomsten heeft, dat zij door de coronacrisis minder kan werken en dat zij een aanvullende bijstandsuitkering aan heeft moeten vragen, maar deze stellingen worden niet met stukken onderbouwd. Om de voorzieningenrechter in staat te stellen om te kunnen beoordelen of er behoefte is aan partneralimentatie had het op haar weg gelegen om deze informatie wel te verstrekken.

4.7.

De man heeft ook gemotiveerd betwist dat van de vrouw – daargelaten haar huidige feitelijke inkomsten – niet gevergd kan worden dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet. Hij stelt terecht dat partijen in het echtscheidingsconvenant uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de vrouw zich zou inspannen om na ommekomst van de periode waarin de man haar maandelijks € 1.000,= diende te betalen in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw heeft desalniettemin niet, althans onvoldoende, toegelicht dat zij niet meer verdiencapaciteit heeft dan zij thans benut en waarom van haar niet gevergd zou kunnen worden om die verdiencapaciteit te benutten.

4.8.

Gelet op het vorenstaande is voorshands onvoldoende aannemelijk dat een bodemrechter de man zal veroordelen tot betaling van partneralimentatie. De huidige situatie met betrekking tot de coronamaatregelen maakt dit niet anders, nu dat immers onverlet laat dat de vrouw onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar huidige inkomenssituatie en de afwezigheid van verdiencapaciteit onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat – zoals bij de beoordeling van de gevorderde kinderalimentatie nader zal worden besproken – aannemelijk is dat het de man aan draagkracht ontbreekt om enige bijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen. Slotsom is dan ook dat de vordering tot betaling van een voorschot op partneralimentatie niet toewijsbaar is.

4.9.

Ten aanzien van de kinderalimentatie gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de kinderen behoefte hebben aan de door de vrouw gevorderde bijdrage. Dat is door de man ook niet betwist. De man betwist wel de draagkracht te hebben de gevorderde bijdrage te voldoen.

4.10.

De voorzieningenrechter overweegt dat uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat partijen ten tijde van hun uiteengaan ervan uitgingen dat de man een beperkt inkomen van € 1.000,= netto per maand uit de horeca-onderneming ontving. Uit de door de door de man overgelegde stukken (winst en verliesrekening eerste kwartaal 2020 van de onderneming, jaarcijfers 2019 en de belastingaangifte van de man over 2019) is naar voorlopig oordeel af te leiden dat dit inkomen niet substantieel is verbeterd. Daarmee is binnen het beperkte toetsingskader van een kort geding aannemelijk dat de man de door de vrouw gevorderde kinderalimentatie niet kan betalen. Dat klemt te meer daar voorshands aannemelijk is dat de man door de corona crisis, die gevolgen heeft voor de horeca, momenteel een slechtere omzet heeft dan normaal. Voor nadere beoordeling van de draagkracht van de man is verder onderzoek nodig. Daarvoor leent een kort geding zich niet.

4.11.

Het vorenstaande laat onverlet dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat van de man wel gevergd kan worden dat hij enige bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de kinderen voldoet. Immers, uitgangspunt in de bij de bepaling van alimentatie toepasselijke Trema-normen is dat ook iemand die een inkomen op bijstandsniveau heeft met een bedrag van € 50,= per maand moet bijdragen in de kosten van twee of meer kinderen. Omdat aannemelijk is dat de man tenminste een inkomen op bijstandsniveau heeft of kan hebben – de voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de man aanspraak kan maken op daartoe in het leven geroepen noodmaatregelen indien zijn inkomen door de coronamaatregelen thans lager uitvalt – zal de voorzieningenrechter bepalen dat de man aan kinderalimentatie, als voorschot op de in de bodemprocedure vast te stellen bijdrage, € 50,= per maand (aldus € 25,= per maand per kind) moet voldoen.

Proceskosten

4.12.

In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn en over en weer deels in het (on)gelijk worden gesteld, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Hetgeen partijen hebben aangedragen ter onderbouwing van het standpunt dat de andere partij in de proceskosten moet worden veroordeeld vormt onvoldoende aanleiding voor een andere beslissing op dit punt.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1.

veroordeelt de man om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis € 2.000,= aan de vrouw te voldoen;

5.2.

veroordeelt de man om na betekening van dit vonnis met ingang van 1 juni 2020 aan de vrouw te voldoen als voorschot op de in de bodemprocedure vast te stellen kinderalimentatie € 50,= per maand, telkens bij vooruitbetaling uiterlijk op de 1e dag van de kalendermaand te voldoen;

5.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4.

bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;

5.5.

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken door mr. G.P. van Ham op 28 mei 2020.

idt


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature