U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Kort geding. Eiser is op basis van EAB overgeleverd aan België. Vervolgens heeft de Belgische onderzoeksrechter een aanvullend EAB uitgevaardigd en heeft de officier van justitie aanvullende toestemming verleend voor vervolging in België van eiser voor de in het tweede EAB genoemde feiten. Voorzieningenrechter oordeelt dat officier van justitie in redelijkheid aanvullende toestemming voor het tweede EAB heeft kunnen geven. Vordering om aanvullende toestemming voor het tweede EAB in te trekken wordt afgewezen.

Uitspraak



Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: C/09/584116 / KG ZA 19/1154

Vonnis in kort geding van 16 januari 2020

in de zaak van

[eiser] , verblijvende te [plaats] , België ,

eiser,

advocaat mr. A.M.G. Wolffs te Amsterdam,

tegen:

de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding met producties;

- de op 9 januari 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.

1.2.

Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1.

De onderzoeksrechter van de rechtbank in eerste aanleg te Turnhout, België (hierna: de onderzoeksrechter) heeft op 24 april 2019 een Europees Aanhoudingsbevel (hierna: het eerste EAB) uitgevaardigd tegen [eiser] ten behoeve van strafrechtelijke vervolging in verband met verdenking van betrokkenheid bij oplichting, gepleegd in april 2019.

2.2.

Een parketsecretaris van het Openbaar Ministerie heeft per e-mail van 26 juni 2019 de onderzoeksrechter gevraagd om een nadere toelichting ten aanzien van de rol van [eiser] in de groepering die zich – zoals vermeld in het eerste EAB – bezig zou houden met oplichtingen. Deze toelichting is op verzoek van de onderzoeksrechter door een medewerker van de Federale Gerechtelijke Politie te Turnhout op 29 juni 2019 schriftelijk gegeven.

2.3.

Bij uitspraak van 20 augustus 2019 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam de overlevering van [eiser] aan België ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek naar het in het eerste EAB genoemde feit toegestaan.

2.4.

Op 27 augustus 2019 is [eiser] overgeleverd naar België.

2.5.

Op 27 september 2019 heeft de onderzoeksrechter een aanvullend EAB uitgevaardigd (hierna: het tweede EAB). In het tweede EAB wordt de bijkomende overlevering van [eiser] gevraagd voor een viertal andere verdenkingen van feiten van oplichting, gepleegd in de periode van 18 november 2016 tot en met mei 2018.

2.6.

Op 28 oktober 2019 heeft de officier van justitie aanvullende toestemming verleend voor de vervolging van [eiser] voor de in het tweede EAB genoemde feiten.

3 Het geschil

3.1.

[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen om de aanvullende toestemming voor het tweede EAB onverwijld in te trekken en ingetrokken te houden, zodanig dat de Belgische onderzoeksrechter daarvan onmiddellijk kennis kan nemen, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.

3.2.

Daartoe voert [eiser] – kort samengevat – het volgende aan. De officier van justitie had geen toestemming mogen verlenen voor het tweede EAB. De Belgische autoriteiten hebben ten aanzien van het eerste EAB het vertrouwensbeginsel geschonden door (onterechte) aannames over de (mate van) betrokkenheid van [eiser] bij de oplichting als feiten te presenteren. Daar komt bij dat de beschrijving van de mate van betrokkenheid van [eiser] bij de afzonderlijke feiten waarvoor met het tweede EAB aanvullende overlevering is gevraagd niet genoegzaam is te achten. Voor zover niet alleen al vanwege dit laatste de aanvullende toestemming moet worden ingetrokken, geldt dat de toestemming moet worden ingetrokken vanwege (a) ongenoegzaamheid van de stukken vanwege het ontbreken van vertrouwen in de juistheid van de mededelingen van de uitvaardigende staat, dan wel vanwege (b) ongenoegzaamheid in verband met de combinatie van het feit dat niet meer uitgegaan kan worden van het vertrouwensbeginsel en het gegeven dat de beschrijving van de mate van betrokkenheid van [eiser] in het tweede EAB niet genoegzaam is.

3.3.

De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4 De beoordeling van het geschil

4.1.

De voorzieningenrechter moet beoordelen of de officier van justitie aan de Belgische autoriteiten aanvullende toestemming heeft kunnen verlenen om tot vervolging van [eiser] voor de in het tweede EAB omschreven feiten over te gaan.

4.2.

Uitgangspunt van artikel 27 Kaderbesluit 2002 /584/JBZ (hierna: het Kaderbesluit) en artikel 14 van de Overleveringswet (Olw) is dat de opgeëiste persoon niet mag worden vervolgd of bestraft voor een ander feit dan de feiten waarvoor de overlevering is toegestaan (het specialiteitsbeginsel). De officier van justitie kan echter op grond van het Kaderbesluit en Olw achteraf, na ontvangst van een daartoe strekkend aanvullend EAB, aanvullende toestemming te verlenen om – voor zover nu relevant – de opgeëiste persoon te vervolgen voor andere, vóór de feitelijke overlevering begane, strafbare feiten dan waarvoor de overlevering werd toegestaan (zie artikel 14 lid 1, onder f Olw ). Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek om aanvullende toestemming moet de officier van justitie dezelfde – in de Olw neergelegde – toets aanleggen als de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam bij de beoordeling van een EAB hanteert.

4.3.

[eiser] heeft ter zitting uitdrukkelijk gesteld dat hij in dit kort geding niet een onschuldverweer ten aanzien van de feiten waarvoor de Belgische autoriteiten hem willen vervolgen voert. Hij stelt uitsluitend dat de toestemming voor het tweede EAB moet worden ingetrokken, omdat de beschrijving van de mate van betrokkenheid van [eiser] bij de in dat EAB omschreven feiten niet genoegzaam is, te meer omdat – vanwege de handelwijze van de Belgische autoriteiten ten aanzien van het eerste EAB – niet uitgegaan kan worden van het vertrouwensbeginsel. [eiser] kan in dit betoog niet worden gevolgd en zijn vordering is dan ook niet toewijsbaar. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.

4.4.

[eiser] stelt met betrekking tot de wettelijke vereisten waaraan een EAB moet voldoen alleen dat het tweede EAB niet voldoet aan artikel 2 lid 2 onder e Olw. Op grond van dit artikel moet een EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd bevatten, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit. Deze beschrijving moet het voor de uitvoerende lidstaat (Nederland in dit geval) mogelijk maken om het specialiteitsbeginsel toe te passen en om te toetsen of er wettelijke gronden zijn om de uitvoering van het EAB te weigeren. Daarnaast moet de beschrijving het voor de opgeëiste persoon ( [eiser] ) duidelijk maken waarvoor de overlevering is gevraagd. Het is – blijkens vaste jurisprudentie van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam – uitdrukkelijk niet de bedoeling van deze bepaling om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen een onschuldverweer te voeren ten aanzien van de feiten waarvan hij wordt verdacht.

4.5.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de beschrijving van de feiten in het tweede EAB genoegzaam is. Zoals de Staat terecht aanvoert is van elk van de vier in het tweede EAB genoemde feiten de pleegdatum en –plaats genoemd en er wordt een korte samenvatting van de oplichtingshandelingen gegeven. Tevens wordt ten aanzien van elk feit omschreven waar de (vermoedelijke) betrokkenheid van [eiser] op is gebaseerd, namelijk:

 bij feit 1 is hij door het slachtoffer in “foto-keuze-confrontaties” herkend als een man “die gelijkenissen vertoont” met diegene waarmee hij contact heeft gehad;

 bij feit 2 is hij door het slachtoffer uit een “foto-keuze-confrontaties” met “100% zekerheid” herkend;

 bij feit 3 is hij gearresteerd – tezamen met twee andere mannen – waarbij zij in het bezit waren van een briefje met de gegevens van het slachtoffer;

 bij feit 4 is hij door het slachtoffer bij een “fotokeuzeconfrontatie” door het slachtoffer herkend.

Gelet op dit alles is de voorzieningenrechter van oordeel dat het tweede EAB in voldoende mate de omschrijving omvat als bedoeld in artikel 2 lid 2 onder e Olw en dat op grond van die beschrijving (i) de officier van justitie heeft kunnen toetsen of gronden aanwezig waren voor het verlenen van aanvullende toestemming, (ii) het specialiteitsbeginsel gewaarborgd kan worden en (iii) [eiser] kennis heeft kunnen nemen van de feiten waarvan hij wordt verdacht. Van schending van artikel 2 lid 2 onder e van de Olw is derhalve geen sprake.

4.6.

[eiser] heeft nog aangevoerd dat vraagtekens kunnen worden gezet bij de handelwijze van België, omdat de feiten in het tweede EAB allemaal van eerdere datum zijn dan het feit in het eerste EAB en deze feiten zowel bij de Belgische als de Nederlandse autoriteiten al voor het eerste EAB bekend waren. [eiser] stelt dat hem kort na de overlevering al is gevraagd of hij ten aanzien van de feiten uit het tweede EAB wilde afzien van het specialiteitsbeginsel. [eiser] vermoedt dat de Belgische autoriteiten hiermee hebben geprobeerd een toetsing van de feiten in het tweede EAB te omzeilen. Deze stellingen maken hetgeen onder 4.5 is overwogen niet anders. Allereerst omdat er voorshands niet vanuit gegaan kan worden dat de Belgische autoriteiten al voor de uitvaardiging van het eerste EAB bekend waren met de feiten uit het tweede EAB. De Staat betwist dat en uit hetgeen [eiser] aanvoert kan niet worden afgeleid dat dat het geval was. Bovendien – voor zover de Belgische autoriteiten wel al vóór het eerste EAB bekend waren met die feiten – verzetten de strekking en bewoordingen van artikel 27 lid 3 onder g Kaderbesluit en artikel 14 lid 1 onder f Olw zich er ook niet tegen dat de officier van justitie aanvullende toestemming verleent ter zake van een strafbaar feit waarvan de Belgische autoriteiten al vóór de feitelijke overlevering op de hoogte waren. Van een poging van de Belgische autoriteiten om toetsing van het tweede EAB te omzeilen is evenmin gebleken. Het stond [eiser] immers vrij om ten aanzien van de feiten in het tweede EAB niet af te zien van het specialiteitsbeginsel, hetgeen hij ook niet heeft gedaan. Van een omzeilen van enige toets doordat het tweede EAB thans is beoordeeld door de officier van justitie en niet door de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam is evenmin sprake, nu deze immers beiden dezelfde toets hanteren.

4.7.

Tot slot moet nog beoordeeld worden of, zoals [eiser] stelt, ten aanzien van het tweede EAB een andere toets moet worden gehanteerd vanwege de door [eiser] gestelde schending van het vertrouwensbeginsel bij het eerste EAB. Daarvoor is geen aanleiding. Alleen als sprake is van een gegrond vermoeden dat overlevering leidt tot een flagrante schending van fundamentele mensenrechten mag niet van het vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Een dergelijke flagrante schending is gesteld noch gebleken. Hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden voldoet niet, nu dat betrekking heeft op de gegrondheid van de verdenkingen jegens [eiser] en de waardering van het aanwezige bewijsmateriaal. Het is bij uitstek aan de Belgische strafrechter om die stellingen van [eiser] te beoordelen en niet aan de Nederlandse (overleverings- of kort geding)rechter.

4.8.

Slotsom van het vorenstaande is dat de officier van justitie in redelijkheid aanvullende toestemming voor het tweede EAB heeft kunnen geven. De vordering van [eiser] zal worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1.

wijst de vordering af;

5.2.

veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;

5.3.

bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;

5.4.

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2020.

idt


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature