Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Duurzaam verblijfsrecht, Richtlijn 2004/38/EG, vijf jaar rechtmatig verblijf, middelenvereiste, economisch actieve, niet duidelijk aan welke norm verweerder heeft getoetst, beroep gegrond.

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 19/3758

[persoonsnummer]

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 4 februari 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1980, van Surinaamse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. H.A. de Graaf),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Kreumer).

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een document EU/EER als bedoeld in artikel 9, tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw ), waaruit een duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 december 2018 ongegrond verklaard. Hangende beroep heeft verweerder deze beslissing op bezwaar ingetrokken en heeft eiser het beroep ingetrokken.

Bij besluit van 16 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Op 14 mei 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is de partner van [de persoon] (referente), die in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Op 15 juni 2011 is eiser met referente verhuisd naar Antwerpen. Eiser is op 27 februari 2012 door de Belgische autoriteiten in het bezit gesteld van een verblijfsdocument EU/EER op grond van zijn afgeleide verblijfsrecht als familielid van een burger van de Europese Unie. Eiser en referente hebben twee minderjarige kinderen.

2. Eiser en referente hebben zich vervolgens gevestigd in Nederland op 1 december 2012. Eiser heeft op 1 april 2018 verzocht om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw , waaruit zijn duurzaam verblijfsrecht als familielid van een Unieburger blijkt.

3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat referente en daarmee eiser niet vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad. Uit artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn volgt dat referente onder meer rechtmatig verblijf heeft als zij economisch actief is als werkneemster. Er moet sprake zijn van reële en daadwerkelijke arbeid om aangemerkt te worden als werknemer in de zin van de Verblijfsrichtlijn. Dat is het geval wanneer de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50 procent van de toepasselijke bijstandsnorm of indien referente ten minste 40 procent van de gebruikelijke volledige arbeidstijd heeft gewerkt. Uit de Suwinet gegevens blijkt dat referente in de periode tussen januari 2013 en maart 2019, de vijf jaren voorafgaand aan de aanvraag, verspreid twintig maanden reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Omdat referente niet langer dan een jaar ononderbroken reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, heeft zij niet de status van economisch actieve Unieburger. Referente kan ook niet worden gezien als economisch niet-actieve Unieburger, omdat zij als referente niet voldoet aan de norm daarvan. Uit de gegevens van de Belastingdienst en de jaaropgaven blijkt dat het inkomen van referente en eiser minder bedraagt dan de bijstandsnorm voor ongehuwd samenwonenden. Referente voldeed alleen in 2015 aan die norm, zodat zij alleen in 2015 rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve Unieburger had.

Welke eisen mag verweerder stellen?

4. Eiser voert allereerst aan dat het middelenvereiste niet mag worden gesteld als voorwaarden voor het duurzaam verblijfsrecht. Eiser voert aan dat voor hem verblijfsrecht bestaat die analoog is aan artikel 21 van het VWEU . Het betreft de situatie waarbij referente de Nederlandse nationaliteit heeft. Zij verblijft hier op die grond legaal en hoeft dus niet zozeer als werknemer of economisch niet-actief te worden gekwalificeerd. Eiser heeft legaal verblijf vanwege zijn terugkeer naar Nederland met referente. Eiser heeft daarmee een afhankelijk verblijfsrecht opgebouwd, zonder dat daaraan een inkomenseis mag worden gesteld.

5. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Die beperkingen en voorwaarden zijn geregeld in de Verblijfsrichtlijn. De Verblijfsrichtlijn is in beginsel niet van toepassing op burgers van de Unie die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten.

6. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) heeft bepaald dat artikel 21 van het VWEU en de Verblijfsrichtlijn naar analogie van toepassing zijn op de situatie waarbij een burger van de Unie gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en samen met zijn familielid in een gastlidstaat heeft verbleven, daar het gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd en de burger van de Unie samen met dit familielid terugkeert naar, in dit geval, Nederland. De ratio hiervan is dat een burger van de Unie niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn rechten voortvloeiende uit artikel 21, eerste lid, van het VWEU , doordat hij bij terugkeer naar zijn land van oorsprong gescheiden zou kunnen raken van een familielid met de nationaliteit van een derde land waarmee in het gastland een gezinsleven is opgebouwd of bestendigd onder de voorwaarden van het VWEU dan wel de Verblijfsrichtlijn. Dat betekent dat in dit geval, hoewel eiser en referent zich bevinden in Nederland, artikel 21 van het VWEU en de Verblijfsrichtlijn analoog van toepassing zijn, nu zij uit België zijn teruggekeerd naar Nederland.

7. In hoofdstuk 4 van de Verblijfsrichtlijn zijn de voorwaarden voor het duurzaam verblijfsrecht uitgewerkt. In artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn staat dat, om in aanmerking te komen voor het duurzaam verblijfsrecht, een burger van de Unie vijf jaar legaal moet hebben verbleven in de gastlidstaat. Het HvJEU heeft in het arrest Ziolkowski en Szeja geoordeeld dat het begrip legaal verblijf moet worden opgevat als een verblijf in overeenstemming met de in de Verblijfsrichtlijn gestelde voorwaarden, in het bijzonder die van artikel 7, eerste lid, het vereiste van voldoende middelen van bestaan. Dat betekent dat eiser vijf jaar onafgebroken verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn heeft gehad indien zijn partner in die periode (analoog beoordeeld) onafgebroken aan de voorwaarden van de Verblijfsrichtlijn voldeed. Hij moet dus aantonen dat zij gedurende die vijf jaar werknemer of zelfstandige in de zin van de Verblijfsrichtlijn is geweest of als economisch inactieve over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Verblijfsrichtlijn heeft beschikt. Eiser heeft desgevraagd verklaard niet te kunnen onderbouwen op grond waarvan een duurzaam verblijfsrecht zou ontstaan zonder dat aan genoemde voorwaarden is voldaan. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.

Heeft verweerder kunnen concluderen dat niet aan de voorwaarden is voldaan?

8. Eiser heeft subsidiair aangevoerd dat eiser en referente aan de voorwaarden hebben voldaan. Referente moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn, nu zij re ële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. De inkomsten die zij uit arbeid heeft verworven, bedragen steeds tenminste 50 procent van de norm voor alleenstaande. Meer subsidiair voert eiser aan dat hij en referente als economisch niet-actieve, op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn, hebben beschikt over voldoende middelen van bestaan. Het gezin heeft kunnen leven van de inkomsten, zonder een beroep te doen op de bijstand, behoudens een maand.

9. De rechtbank overweegt het volgende. Artikel 16, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is ge ïmplementeerd in artikel 8.17, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn is ge ïmplementeerd in de artikelen 8.12 en 8.13 van het Vb . Voor werknemers geldt dat zij re ële en daadwerkelijke arbeid moeten verrichten, die niet alleen marginaal en bijkomstig van aard is. Verweerder heeft dit nader uitgewerkt in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en Werkinstructie 2018/4. Van reële en daadwerkelijke arbeid is volgens deze beleidsregels in ieder geval sprake als de inkomsten meer bedragen dan 50 procent van de toepasselijke bijstandsnorm of als de burger van de Unie ten minste 40 procent van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft geoordeeld dat dit beleid niet in strijd is met het Unierecht, in die zin dat de regel ruimte laat voor een algehele beoordeling van de arbeidssituatie ingeval niet aan deze percentages wordt voldaan.

10. De rechtbank constateert dat verweerder in het bestreden besluit heeft getoetst of referente voldoet aan 50 procent van de bijstandsnorm voor ongehuwd samenwonenden om te beoordelen of zij werknemer is geweest. Volgens verweerder voldoet referente niet aan die norm. Desgevraagd heeft verweerder op de zitting echter betoogd dat de norm voor werknemerschap in dit geval niet de norm voor ongehuwd samenwonenden is, maar dat de toepasselijke norm die voor alleenstaanden is. Verweerder heeft verder niet kunnen zeggen of referente op basis van de door haar overgelegde en de bij hem bekende gegevens aan 50 procent van die norm heeft voldaan. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet duidelijk is aan welke norm verweerder toetst en of referente al dan niet (steeds) heeft voldaan aan de voorwaarde waaronder verweerder in ieder geval werknemerschap aanneemt. Hiermee is sprake van een motiveringsgesprek.

Conclusie

11.1.

Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Reeds omdat verweerders standpunt of referente al dan niet steeds aangemerkt kon worden als werknemer onduidelijk is, is het beroep gegrond en behoeven de overige beroepsgronden nu geen bespreking. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.

De rechtbank geeft verweerder het volgende mee. Mocht verweerder tot de conclusie komen dat referente in de relevante periode niet (steeds) als werknemer aangemerkt dient te worden, dan zal verweerder moeten doortoetsen of eiser en referente over voldoende middelen hebben beschikt als economisch niet-actieve in het licht en met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2019.

12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1050,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,--, en een wegingsfactor 1).

13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,-- aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1050,--.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzitter, mr. M.M.L.A.T. Doll en mr. A.J. Dondorp, leden, in aanwezigheid van mr. T. Pourjalili, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.

griffier

voorzitter

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6: 6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Zie onder andere de arresten Eind van 11 december 2007 (C-291/06) en O.B. van 12 maart 2014 (C-456/12).

Arrest van 21 december 2011, ECLI:EU:C:2011:866.

Overwegingen 46 tot en met 48.

Zie arrest van het HvJEU van 23 maart 1982, ECLI:EU:C:1982:105

ECLI:NL:RVS:2019:2504.

ECLI:NL:RVS:2019:2504.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature