U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

tussenuitspraak

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 19/349

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.A. Patandin),

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde partij] te [woonplaats] , vergunninghouder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van het bed & breakfast, gelegen aan de [adres] [nummer] in [plaats] tot een hotel.

Bij besluit van 5 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is ter zitting van 28 november 2019 behandeld, zulks gelijktijdig met het beroep met zaaknummer SGR 19/400. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. [A] , namens haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is verschenen de vergunninghouder met de heer [B] .

Overwegingen

1. Op 19 juli 2017 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd. Deze aanvraag ziet op het verbouwen en uitbreiden van een bed & breakfast bij een woning aan de [adres] [nummer] in [plaats] Haag. Eiseres is omwonende van het perceel waar het bouwplan op ziet en heeft vanuit haar woning uitzicht op dit perceel.

2.1

Bij het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat met de in de aanvraag genoemde extra kamers niet meer gesproken kan worden van een bed & breakfast maar dat sprake is van een hotel. Zowel de activiteit bouwen als het gebruik van de uitbreiding als hotel, is volgens verweerder strijdig met het bestemmingsplan. Verweerder heeft tegen deze achtergrond ten aanzien van de activiteit bouwen en handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening met toepassing van artikel 2.10 en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste en ten tweede, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de verzochte omgevingsvergunning bij dit besluit verleend, waarbij verweerder de aanvraag heeft aangemerkt als kleinschalige uitbreiding van een reeds bestaande hotelfunctie.

2.2

Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de commissie). Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat dit besluit aldus moet worden gelezen dat verweerder voor wat betreft het bouwen in strijd met het bestemmingsplan zowel toepassing heeft gegeven aan binnenplanse als buitenplanse afwijkingregels en voor zover het betreft het gebruik in strijd met het bestemmingsplan uitsluitend toepassing heeft gegeven aan buitenplanse afwijkingsregels. De buitenplanse afwijking vond plaats middels bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Verder heeft verweerder ter onderbouwing van de ruimtelijke ordening in het kader van de afwijking van het bestemmingsplan voor wat betreft het gebruik gewezen op de afwegingen zoals deze zijn gemaakt in de hotelnota. Verweerder heeft in het kader van de belangenafweging voorts benadrukt dat de daglichttoetreding en het uitzicht voldoende zijn gewaarborgd. Ook is er voldoende zonlicht, is enige geluidshinder aanvaardbaar en voldoet vergunninghouder aan de parkeernormen. Van gestelde strijdigheid van de omgevingsvergunning met normen inzake stikstof, PFAS en asbest is volgens verweerder geen sprake

3. Eiseres kan zich niet met deze beslissing verenigen. Naast de eigen beroepsgronden heeft eiseres ter zitting aangegeven dat zij zich aansluit bij hetgeen in de procedure van het gelijktijdig behandelde beroep (zaaknummer SGR 19/400) naar voren is gebracht. Nu die beroepsgronden bij verweerder bekend zijn en verweerder ook inhoudelijk op deze gronden heeft gereageerd, acht de rechtbank het niet in strijd met de goede procesorde indien de in die procedure genoemde gronden ook in de onderhavige zaak worden beoordeeld. Eiseres betoogt in beroep aldus primair dat zij vreest voor aantasting van haar woongenot, voor schaduwhinder, beperking van het uitzicht en waardevermindering van de woning. In dit verband heeft eiseres gemotiveerd uiteen gezet dat verweerder in het kader van de goede ruimtelijke ordening geen passende belangenafweging heeft gemaakt alsmede dat de besluitvorming strijdig is met het motiveringsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel. Specifiek heeft eiseres kanttekeningen geplaatst bij de motivering voor wat betreft de afwijking van het bestemmingsplan, de bouwhoogte en het niet onderzoeken van een alternatief. Voorts richten de beroepsgronden zich tegen het advies van de welstandscommissie, de bezonningsstudie en toename van parkeerdruk en geluidshinder. Tot slot heeft verweerder volgens eiseres binnen de besluitvorming niet gekeken naar de stikstofdepositie, had het grondverzet bij het bouwplan moeten worden getoetst aan het handelingskader PFAS en zijn evenmin problemen ten aanzien van asbest bij het bestreden besluit betrokken. Tevens heeft eiseres ter zitting benadrukt zich niet gehoord te hebben gevoeld door verweerder en aangegeven dat door de verweerder ook overigens onzorgvuldig jegens de omwonenden is gehandeld. In dit licht heeft zij tevens gesteld dat zij de indruk heeft dat vergunninghouder een voorkeursbehandeling heeft gekregen en dat verweerder zich in dit verband onbehoorlijk heeft gedragen.

4. De rechtbank komt op basis van de beroepsgronden tot de volgende beoordeling.

Toetsingskader

4.1

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd, in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit, (b) strijd met de bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met redelijke eisen van welstand.

4.2

Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Scheveningen-Badplaats’. Op het in geding zijnde perceel rust op basis van dit bestemmingsplan de bestemming “Wonen”.

De voor “Wonen” aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 22.1 van de planregels bestemd voor wonen. Inzake deze bestemming zijn in de artikelen 22.2.2. en 22.2.3 van de planregels, regels opgenomen voor het bouwen van aanbouwen en vrijstaande bijgebouwen buiten het bouwvlak en voor het bouwen van bouwwerken geen gebouw zijnde. Ook worden in artikel 27 van de planregels algemene bouwregels genoemd voor het realiseren van een onder het peil gelegen bouwlaag.

4.3

De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in discussie is dat het bouwplan zowel ten aanzien van de bouwregels als ten aanzien van het gebruik strijdig is met voornoemde planregels.

4.4

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste en ten tweede, van de Wabo kan – voor zover van belang -, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking of in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

4.5

Ingevolge artikel 30.1 onder c en f van de planregels kan met een omgevingsvergunning onder meer worden afgeweken van de planregels, zij het uitsluitend ten behoeve van beneden peil gelegen ruimtes in één laag en voor zover gelegen buiten een bouwvlak en bouwwerken, geen gebouwen zijnde tot een maximum hoogte van 15 meter.

4.6

Ingevolge artikel 4, onderdeel 1 en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking – voor zover van belang - een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan en het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein.

5. De rechtbank stelt vast dat in de onder 3. genoemde gronden de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid geen onderwerp van geschil is. Verschil van mening bestaat over het onder de gegeven omstandigheden verlenen van een buitenplanse afwijking van het bestemmingsplan, met name voor zover het plan ziet op het gebruik als hotel maar tevens voor wat betreft de hoogte van het bouwplan. De rechtbank komt ten aanzien van deze bevoegdheid tot de navolgende overwegingen.

Strijdigheid ten aanzien van gebruik hotel

5.1

Eiseres stelt in dit verband voorop dat onduidelijkheid bestaat op grond van welke bevoegdheid verweerder ten aanzien van de hotelfunctie heeft afgeweken van het bestemmingsplan. Met eiseres stelt de rechtbank vast dat in het advies van de commissie wordt gesproken van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid op basis waarvan door verweerder een hotel kan worden vergund. Een dergelijke binnenplanse afwijkingsbevoegdheid bieden de planregels evenwel niet. Aan het bestreden besluit kleeft daarom in zoverre een gebrek dat verweerder in het bestreden besluit desondanks deze motivering van de commissie in het bestreden besluit heeft overgenomen. Door de commissie wordt echter ook verwezen naar artikel 30.1 van de planregels, welk artikel uitsluitend ziet op een afwijkingsbevoegdheid voor een afwijking van de bouwregels. Verweerder heeft voorts, onder verwijzing naar het besluit in primo, in zijn verweerschrift benadrukt dat ingevolge voornoemd artikel 30.1 alleen inzake de bouwregels binnenplans van het bestemmingsplan is afgeweken en dat voor het afwijken van gebruik tot hotelfunctie een buitenplanse ontheffing gebezigd is. Dit heeft de gemachtigde van verweerder ook ter zitting uitdrukkelijk herhaald. De rechtbank ziet tegen deze achtergrond aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat eiseres, gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, hierdoor niet is benadeeld.

Ten aanzien van de hotelfunctie heeft eiseres in het algemeen verder nog gesteld dat in de aanvraag uitsluitend wordt gesproken van uitbreiding van een bed & breakfast en niet van het gebruik als hotel. Verweerder heeft evenwel gemotiveerd dat de aanvraag feitelijk ziet op een dusdanige uitbreiding van het aantal kamers dat volgens de planregels sprake is van een hotelfunctie. Dat verweerder vervolgens deze functie als uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling, komt de rechtbank juist voor.

5.2

Verweerder heeft ten aanzien van de hotelfunctie middels de bestreden besluitvorming met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede van de Wabo een omgevingsvergunning verleend. De rechtbank stelt vast dat verweerder bevoegd was om met toepassing van het Bor af te wijken van het bestemmingsplan door middel van voornoemde bepaling. Verweerder heeft daarbij beleidsruimte en aan de rechtbank ligt aldus de toetst voor of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Daartoe ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of deze activiteit strijdig is met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.12 van de Wabo.

5.3

Voor wat betreft het toestaan van een hotel binnen het onderhavige plangebied heeft verweerder aangegeven dat het adres valt binnen het toeristische kerngebied van Scheveningen Badplaats. In aanvulling hierop heeft verweerder benadrukt dat Scheveningen één van de belangrijkste toeristische plaatsen is, waarbij het bieden van voldoende passende overnachtingsmogelijkheden essentieel is om de economische spin-off van bezoekers te optimaliseren. Verweerder staat daarom positief tegenover initiatieven van private partijen in toeristisch kerngebied Scheveningen en zal in dit gebied initiatieven zoveel mogelijk faciliteren. De uitbreiding van het aantal kamers is daarmee volgens verweerder in lijn met het hotelbeleid. Daarnaast beslaat de aanvraag een kleinschalige uitbreiding van de reeds bestaande hotelfunctie. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder in dit verband benadrukt dat het groeiend aantal toeristen en de daarmee samenhangende behoefte aan hotelkamers, beleidsmatig in de hotelnota is vastgelegd. De rechtbank deelt met verweerder dat sprake is van een kleinschalige uitbreiding, in welk verband de rechtbank van oordeel is dat verweerder met het voorgaande toereikend heeft gemotiveerd dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Dat er gelet op het grote aantal beschikbare hotelkamers geen behoefte zou zijn aan de onderhavige extra hotelkamers kan, daargelaten de juistheid van deze stelling, in de onderhavige toets geen rol toekomen.

5.4

Voor zover eiseres heeft benadrukt dat verweerder door te wijzen naar de hotelnota het belang van bewoners in het plangebied ondergeschikt maakt aan commerciële belangen, benadrukt de rechtbank dat verweerder inzake de gebruiksfunctie onderscheid heeft gemaakt tussen de motivering van het ontbreken van strijd met de goede ruimtelijke ordening en de belangenafweging. Dit komt de rechtbank juist voor, in welk licht de belangen van bewoners, voor zover hieromtrent gronden zijn aangevoerd, hierna aan de orde zullen komen.

Strijdigheid ten aanzien van hoogte bouwplan

6.1

Ook ten aanzien van de omvang en hoogte van het bouwwerk heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd gebruik gemaakt van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede van de Wabo bij het verlenen van de omgevingsvergunning. Dit neemt niet weg dat de rechtbank ten aanzien van deze bevoegdheid de motivering van deze afwijking in het licht van goede ruimtelijke ordening zal moeten beoordelen. Ten aanzien van de afwijking van het bestemmingsplan voor wat betreft de hoogte van het bouwplan is door eiseres betoogd dat gelet op de aantasting van de belangen van bewoners sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft ten aanzien van het afwijken van specifiek deze bouwregels eveneens het uitzicht en de daglichttoetreding voor omwonenden bij de motivering van de goede ruimtelijke ordening betrokken. De rechtbank zal de motivering van de goede ruimtelijke ordening voor wat betreft de hier gebezigde afwijking daarom hierna samen met de belangenafweging beoordelen.

6.2

Voor zover eiseres in dit verband nog in het algemeen heeft betoogd dat de hoogte niet voldoende is vastgelegd bij de vergunning en in zoverre de belangenafweging onzorgvuldig is, stelt de rechtbank vast dat de bouwhoogte in de omgevingsvergunning is bepaald aan de hand van het peil van de [adres] . Tegen die achtergrond is het gegeven dat in de vergunning is opgenomen dat het vloerpeil op ongeveer hetzelfde peil komt te liggen als de aangrenzende tuinen, voldoende specifiek.

Lichtinval en uitzicht

7.1

Inzake de belangenafweging heeft eiseres betoogd dat bij het verlenen van de onderhavige vergunning de gevolgen van het bouwplan voor wat betreft de lichtinval als het uitzicht onvoldoende zijn betrokken.

7.2

Verweerder heeft in de omgevingsvergunning aangegeven dat de tweede bouwlaag van het bouwplan is uitgevoerd als kapverdieping, waardoor de daglichttoetreding in voldoende mate is gegarandeerd. Voorts heeft verweerder ten aanzien van de lichtinval in de bezwaarfase een bezonningstudie verricht. Eiseres heeft de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de bezonningsstudie bestreden. Ter onderbouwing daarvan heeft zij zich op het standpunt gesteld dat op meerdere data en tijdstippen onderzoek gedaan had moeten worden. De rechtbank stelt ten aanzien van dit standpunt voorop dat geen wettelijke normen bestaan die zien op een minimum aantal zonuren per dag in een woning. De wetgever heeft er immers voor gekozen regulering hiervan over te laten aan bestuursorganen. Dit betekent dat bestuursorganen op dit onderwerp beleidsruimte hebben. Dat neemt echter niet weg dat in het kader van een bestemmingsplan een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

7.3

De rechtbank stelt vast dat bij de door verweerder uitgevoerde bezonningstudie de Haagse bezonningsnorm is gehanteerd, welke de zogenoemde lichte TNO-norm als uitgangspunt heeft. Deze norm gaat uit van minimaal twee bezonningsuren per dag in de periode van 19 februari tot en met 21 oktober op 0,75 meter hoogte op het midden van de gevel. In de jurisprudentie wordt de lichte TNO-norm als uitgangspunt gehanteerd in die zin dat als aan de norm wordt voldaan er nog voldoende zonlicht is op een woning. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van omstandigheden waaronder verweerder niet van deze norm voor bezonning had mogen uitgaan. Uit de bezonningstudie is af te leiden dat is voldaan aan voornoemde norm en dat aldus in ieder geval gedurende twee uur bezonning mogelijk is. Eiseres heeft de resultaten van de bezonningsstudie niet gemotiveerd bestreden noch heeft zij, met bijvoorbeeld tegenonderzoek, aannemelijk gemaakt dat niet voldaan kan worden aan de minimale eis van twee bezonningsuren.

7.4

Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de bezonningstudie zodanige gebreken of leemten bevat dat verweerder zich bij het verlenen van de vergunning hier niet op heeft mogen baseren. Gelet op de resultaten van de bezonningstudie ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de vermindering van de lichtinval in een stedelijk gebied niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten.

7.5

Ten aanzien van het uitzicht stelt de rechtbank voorop dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht bestaat. Daarnaast is van belang dat het bouwplan in een stedelijke omgeving ligt, waarin altijd ontwikkelingen mogelijk zijn en waarmee uitzicht niet altijd vastligt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank verder afdoende blijk gegeven van een belangenafweging. Mede in verband met het uitzicht wordt het maaiveld immers afgegraven zodat het vloerpeil van het bouwplan op ongeveer hetzelfde peil komt te liggen als de aangrenzende tuinen, en de hoogtewerking wordt beperkt doordat de tweede bouwlaag wordt uitgevoerd als kapverdieping. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aantasting van het uitzicht – hetgeen aanwezig is en door eiseres aan de hand van foto’s ook duidelijk is onderbouwd – in redelijkheid niet onaanvaardbaar heeft kunnen achten.

Privacy en geluidsoverlast

8.1

Ten aanzien van de grond dat de privacy van de bewoners door het bouwplan wordt aangetast, nu binnen twee meter van de erfgrens ramen geplaatst zouden worden, stelt de rechtbank vast dat door vergunninghouder in de bezwaarfase is toegezegd dat deze niet gerealiseerd zullen worden. De beroepsgrond dat de persoonlijke levenssfeer van eiseres in het geding is kan daarom niet slagen.

8.2

Ten aanzien van het beroep op de geluidshinder, stelt de rechtbank vast dat vergunninghouder heeft toegezegd de kamers niet te zullen verhuren aan gezinnen met kinderen. Daarnaast is in dit verband door verweerder benadrukt dat er ook geen mogelijkheid is om in de avond ter plaatse te eten, bestaat er geen mogelijkheid voor barbecue en is er geen gelegenheid om in de buitenruimte rond de te huren kamers maaltijden te nuttigen. Verder heeft verweerder overwogen dat vergunninghouder zelf op het perceel woont en ook geen overlast wenst te ervaren. Verweerder heeft tegen deze achtergrond benadrukt dat door eiseres niet is aangetoond dat de eventuele toename van geluidhinder zodanig groot zal zijn dat verweerder niet in redelijkheid tot het verlenen van de vergunning kon overgaan. De rechtbank stelt tegen deze achtergrond voorop dat geluidsoverlast die gepaard gaat met het wonen in de buurt van een hotel in een stedelijke leefomgeving niet ongebruikelijk is en dat een persoon in een dergelijke omgeving enige hinder heeft te dulden. De rechtbank deelt in dit verband met verweerder dat gesteld, noch gebleken is dat in het geval van eiseres sprake zal zijn van onevenredige geluidsoverlast. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om eiseres te volgen in haar standpunt dat verweerder – alhoewel daartoe bevoegd – gehouden was om voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning om geluidsoverlast te beperken. De beroepsgrond dat sprake is van een in het licht van de vergunningverlening onaanvaardbaar geluidsoverlast slaagt dan ook niet.

Parkeren

9. Eiseres heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de parkeerdruk zal toenemen en dat aldus de parkeereisen aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staan. De rechtbank overweegt in dit verband dat bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Verweerder heeft de parkeerbehoefte berekend conform recent beleid en de parkeernormen uit het bestemmingsplan. De onderhavige extra parkeerbehoefte als gevolg van de uitbreiding van vijf hotelkamers heeft verweerder berekend op drie parkeerplaatsen. De rechtbank ziet geen reden om aan deze berekening te twijfelen. Nu het plan voorziet in vijf extra parkeerplaatsen op eigen terrein wordt aan de parkeernorm voldaan. De beroepsgrond faalt derhalve. Voor zover ter zitting is benadrukt dat vergunninghouder, om te voldoen aan het parkeren op eigen terrein, extra grond voor parkeerruimte heeft gekocht en de omwonenden zich niet kunnen verenigen met deze situatie, kan de rechtbank niet anders oordelen dan dat deze aankoop en bijpassende vergunningverlening buiten de omvang van het geding inzake de onderhavige omgevingsvergunning valt. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband op dat voor zover bij de aankoop wettelijke voorschriften in het geding zijn, het op de weg van eiseres ligt om bij verweerder eventueel te verzoeken om handhavend op te treden.

Alternatief

10. Ten aanzien van de door eiseres voorgestelde alternatieve locatie op het perceel voor het bouwplan overweegt de rechtbank dat het vaste rechtspraak is dat, indien een project op zichzelf voor het bestuursorgaan aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking kan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren voor alle betrokkenen. Anders dan eiseres stelt, kan het verplaatsen van het bouwplan niet worden aangemerkt als een dergelijk alternatief. Verweerder heeft immers betoogd dat dat sprake is van een versnippering van de bebouwing op het terrein, wat de stedenbouwkundige kwaliteit niet ten goede komt. Eiseres heeft deze stedenbouwkundige conclusie niet gemotiveerd bestreden, zodat het betoog in zoverre faalt.

Redelijke eisen van welstand

11.1

Eiseres heeft voorts bestreden dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Verweerder heeft aan de verlening van de omgevingsvergunning het advies van de welstandcommissie ten grondslag gelegd. Voorafgaand aan dit advies heeft de welstandcommissie twee keer eerder advies uitgebracht. Het eerste advies (WcielIC 20170313/MSP201701106) was negatief, aangezien door de diepte en de hoogte aan de achterzijde een ongewenste verdichting op de grens van het perceel met de woningen aan de Harsenhoekweg ontstaat. Volgens de welstandscommissie worden de opzet en structuur daarmee te zeer aangetast. In het tweede advies (WcieSV 20170607/MSP201701106) adviseerde de welstandcommissie weliswaar positief maar vroeg zij aandacht voor de uitwerking van het bouwplan aan de verschillende toevoegingen aan de kap. Zoals nu getekend is van een herkenbaar doorlopende kap onvoldoende sprake. Aan de voorzijde is de optelling van galerij en pergola teveel, aan de achterzijde is de dakkapel te fors, deze zou smaller en geknipt moeten, aldus de welstandscommissie. In het laatste advies, het advies dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit (Wcie 20171004/201713481), adviseert de welstandcommissie positief, aangezien de voorgestelde uitbreiding van het bijgebouw bij de woning in hoofdvorm en uitstraling aansluit bij het bijgebouw. De hiërarchie van de bebouwing op deze kavel, het onderscheid tussen hoofd- en bijgebouw blijft, ondanks de forse toevoeging, herkenbaar. De vormgeving is eenduidig een consequent, aldus de welstandscommissie. Verweerder heeft zich aangesloten bij het advies van de welstandcommissie en geconcludeerd dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Verweerder heeft daarbij benadrukt dat zowel aan de objectcriteria als aan het algemeen toetsingskader van de Welstandnota is getoetst.

11.2

De rechtbank benadrukt in dit verband dat verweerder, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een advies wordt overgelegd van een andere deskundige. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.

11.3

In hetgeen eiseres aanvoert wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat verweerder het advies van de welstandcommissie niet aan de verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen. Voornoemde adviezen geven naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk en concreet weer waarom de redelijke eisen van welstand zich niet tegen verlening verzetten. Daarnaast is niet gebleken dat het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder aan dit advies geen doorslaggevende betekenis mocht toekennen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres geen advies van een deskundige heeft overgelegd en niet gemotiveerd waarom het advies gebreken vertoont. Het betoog dat de welstandscommissie heeft nagelaten om ter plaatse de situatie vanuit de tuin van eiseres te beoordelen, leidt niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.

PFAS en asbest

12. Eiseres heeft tevens aangevoerd dat verweerder bij de vergunningverlening heeft nagelaten aandacht te besteden aan de PFAS-problematiek en mogelijk asbest in de grond. Ten aanzien van de aanwezigheid van poly- en perfluorakyl verbindingen (PFAS) in de grond volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat als voorwaarde binnen de omgevingsvergunning bodemonderzoek zal moeten plaatsvinden. Indien daaruit blijkt dat er PFAS in de grond zit, zal moeten worden aangetoond op welke wijze die grond verplaatst gaat worden. Het bevoegde orgaan is de Omgevingsdienst Zuid Holland Zuid. Ook de gestelde aanwezigheid van asbest zal uit het bodemonderzoek moeten blijken. Daargelaten dat vergunninghouder ter zitting heeft aangegeven dat voornoemd bodemonderzoek al heeft plaatsgevonden en dat de grond daarbij schoon is bevonden, is door eiseres niet onderbouwd dat in het kader van de vergunningverlening de veiligheid en de bescherming niet voldoende zijn gewaarborgd. Dit betoog faalt dan ook.

Zorgvuldigheid en motivering

13.1

De rechtbank stelt verder vast dat de onder 3. genoemde beroepsgronden voor een wezenlijk onderdeel zien op zorgvuldigheid van de besluitvorming

13.2

Inzake de zorgvuldigheid heeft eiseres zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de rechten van de bewoners door verweerder met voeten zijn getreden en dat zij en de overige belanghebbenden zich niet serieus genomen voelen en door verweerder in de kou gezet. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder in dit verband desgevraagd erkend dat procedurele onderdelen van de onderhavige besluitvorming geen schoonheidsprijs verdienen. Ook de rechtbank kan begrip opbrengen voor de emoties van eiseres zoals deze ter zitting zijn verwoord. Desondanks kan hetgeen eiseres in dit verband aanvoert in beroep niet worden vertaald naar een norm die aan het verlenen van de onderhavige omgevingsvergunning in de weg staat.

13.3

Verder overweegt de rechtbank vast dat alhoewel niet in geschil is dat medewerkers van verweerder niet ter plaatse zijn geweest om de situatie te beoordelen, hetgeen eiseres in dit verband heeft aangevoerd, evenmin kan leiden tot het oordeel dat de besluitvorming om die reden onvolledig of onzorgvuldig is geweest.

13.4

Voorts stelt de rechtbank vast dat de stelling van eiseres dat de aanvraag van vergunninghouder niet kritisch is bekeken omdat vergunninghouder zelf actief is in de politiek en dus goede contacten zou hebben bij verweerder, niet is onderbouwd. Vergunninghouder heeft dit ook met klem weersproken. De beroepsgrond dat het bestreden besluit om deze redenen op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, kan daarom evenmin slagen

14.1

Eiseres heeft verder, tegen de achtergrond van jurisprudentie van de Afdeling, aangevoerd dat bij de toekenning van de omgevingsvergunning geen drempelwaarde voor de toename van de stikstofdepositie of de afstand tot een Natura-2000 gebied door verweerder is toegepast. De significant negatieve gevolgen van het bouwplan kunnen volgens eiseres niet op voorhand worden uitgesloten. Verweerder heeft gemotiveerd aangegeven dat dit niet kan leiden tot vernietiging van de omgevingsvergunning.

14.2

De rechtbank stelt vast dat door verweerder niet inzichtelijk is gemaakt wat de gevolgen zijn van de in de omgevingsvergunning verleende activiteit voor de leefomgeving van eiseres als bedoeld in artikel 2.2aa van het Bor. De rechtbank constateert in dat licht dat in de besluitvorming evenmin kenbaar is dat enige natuurtoets onderdeel is geweest van de omgevingsvergunning (als bedoeld in artikel 2.2aa van het Bor juncto 2.1, eerste lid aanhef en onder i van de Wabo). Nu ook niet is gebleken dat voorafgaand aan de onderhavige vergunning een separate vergunning is aangevraagd, en een verklaring van geen bedenkingen eveneens ontbreekt als bedoeld in artikel 6.10a van het Bor, is de rechtbank niet duidelijk in hoeverre rekening is gehouden met eiseres haar leefomgeving in voornoemde zin. Anders dan de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft betoogd, kan een eventuele natuurvergunning naar het oordeel van de rechtbank niet alsnog apart behandeld en aangevraagd worden. Nu vooraf geen vergunning is aangevraagd, is de rechtbank tegen de achtergrond van deze beroepsgrond daarom niet duidelijk of de onderhavige omgevingsvergunning, bij het ontbreken van een verklaring van geen bedenkingen, ingevolge 6.10a, eerste lid, van het Bor kon worden verleend.

15.1

Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd en aldus in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting en in aanmerking genomen het gegeven dat de onder 14.1 genoemde beroepsgrond eerst enige weken voorafgaand aan de zitting naar voren is gebracht, ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:80a van deze wet, in de gelegenheid te stellen om voornoemd gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.

15.2

Indien verweerder van de gelegenheid het gebrek te herstellen gebruik wenst te maken, krijgt hij daarvoor een termijn van zes weken vanaf de datum van verzending van deze uitspraak. Verweerder dient binnen twee weken na verzending van deze uitspraak aan de rechtbank kenbaar te maken of hij al dan niet van de geboden gelegenheid gebruik maakt. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres en vergunninghouder in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.

16. Het geding, zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. In dit verband wenst de rechtbank te benadrukken dat de vraag of het eventueel veroorzaken van stikstofdepositie op een natura 2000-gebeid door eiseres ingevolge artikel 8:69a van de Awb in de thans voorliggende procedure kan worden ingeroepen, op basis van de thans voorliggende informatie in dit deel van de procedure eveneens onbeantwoord is gebleven.

17. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat de rechtbank over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:

stelt verweerder in de gelegenheid om het in 14.2 genoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen;

draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze (tussen)uitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen;

bepaalt dat verweerder, indien van deze gelegenheid gebruik wordt gemaakt, het gebrek herstelt binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak;

stelt eiseres en vergunninghouder vervolgens in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van de reactie van verweerder hun reactie hierop aan de rechtbank kenbaar te maken;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van

mr. Y.D. David, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2020.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de einduitspraak.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4282)

Afdeling 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3982.

Afdeling 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3693.

Afdeling 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4081.

Afdeling 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2799.

Afdeling 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3953.

Afdeling 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2547.

Afdeling 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:80.

Afdeling 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2981.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature