U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Verzoek opheffing inreisverbod van 10 jaar en aanvraag verblijfsvergunning 8 EVRM/humanitair niet-tijdelijk. Beroep ongegrond.

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 19/8449 en AWB 19/8450

uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 13 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , eiser/verzoeker

geboren op [geboortedatum] 1983,

van Somalische nationaliteit,

V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Greve-Kortdijk),

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna: eiser) tot het verlenen van een verblijfsvergunning 8 EVRM/humanitair niet-tijdelijk afgewezen.

Verweerder heeft de aanvraag van eiser om opheffing van een zwaar inreisverbod afgewezen op 16 november 2018. Dit besluit is vernietigd op 20 mei 2019 door deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, AWB 18/9562.

Bij besluit van 8 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag om opheffing van het inreisverbod afgewezen en het bezwaar van eiser gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft met de door hem verschafte gegevens aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt. Eiser wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.

2. Eiser is met ingang van 22 augustus 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw ). Bij besluit van 16 september 2016 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken tot 25 juli 2014 en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaren, omdat eiser meermaals onherroepelijk is veroordeeld vanwege gepleegde vermogensdelicten en geweldsmisdrijven en bij eiser sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Ten aanzien van eiser was een maatregel Inrichting Stelselmatige Daders opgelegd voor twee jaar, welke is verlopen op 18 januari 2018. Op 16 januari 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier 8 EVRM/humanitair niet tijdelijk. Op diezelfde datum heeft eiser een verzoek ingediend om zijn inreisverbod op te heffen.

3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om opheffing van het inreisverbod afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan één van de in artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) genoemde voorwaarden. Gebleken is dat eiser sinds de oplegging van het inreisverbod Nederland niet heeft verlaten. Ten aanzien van eiser is verder wel sprake van een gewijzigde situatie, maar hierin bestaat onvoldoende aanleiding om het aan hem opgelegde inreisverbod op te heffen, omdat hij niet heeft aangetoond dat met betrekking tot hem geen sprake meer is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Van bijzondere feiten en omstandigheden is volgens verweerder geen sprake. Het opleggen en handhaven van het inreisverbod is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM . Verder concludeert verweerder dat in het geval van eiser in verband met zijn medische situatie bij overdracht aan Somalië sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM , maar dat eiser niet heeft aangetoond dat 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder verder het bezwaar van eiser gericht tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning ongegrond verklaard en overwogen dat uitzetting van eiser niet in strijd is met familie- en gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4. Eiser voert het volgende aan. Verweerder heeft op geen enkele wijze daadwerkelijk rekening gehouden met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 20 mei 2019. Daarin is vastgesteld dat bij eiser sprake is van wijziging van zijn omstandigheden ten opzichte van het moment van de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod. Pas na het opleggen van het inreisverbod is duidelijk geworden dat bij eiser sprake is van psychische problematiek. Er is bij eiser bovendien een duidelijk verband tussen zijn psychische problemen en de door hem gepleegde delicten. Door slechts vast te houden aan de letter van het beleid, waarvan kan worden afgeweken, is het besluit onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd tot stand gekomen.

In het kader van 8 van het EVRM voert eiser aan dat zijn behandelaren zijn ingegaan op het belang van het contact met de familieleden in Nederland. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke band met zijn familieleden. Wegens de complexe problematiek van eiser is die er wel. Ten aanzien van de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting voert eiser aan dat het de vraag is of de door verweerder aangehouden peildatum van 16 september 2016 wel reëel is, aangezien de psychische problematiek daarvóór al aanwezig was. Gelet op wat er bekend is over eiser is het handhaven van het inreisverbod disproportioneel. Ten aanzien van het bestaan van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb voert eiser tot slot aan dat de onderhavige zaak bijzonder is omdat niet alle medische feiten en omstandigheden bekend waren ten tijde van de beslissing van 16 september 2016 en het onduidelijk is wat de uitkomst dan zou zijn geweest indien deze wel bekend waren geweest. Eiser heeft bovendien hard gewerkt aan herstel en stabilisatie. Gezien deze omstandigheden is het vasthouden aan het inreisverbod en het afwijzen van de verblijfsvergunning onevenredig, te meer omdat de gevolgen van afwijzing zullen leiden tot een noodsituatie in Nederland vanwege het ontbreken van een behandeling.

5. Gebleken is dat verweerder aan eiser uitstel van vertrek heeft verleend op grond van artikel 64 van de Vw , tot 29 oktober 2020. Hierdoor heeft eiser rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw .

De gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangegeven dat eiser momenteel dakloos op straat leeft en dat er een impasse is ontstaan in zijn (psychiatrische) behandeling en begeleiding. Tussen partijen bestaat er geen verschil van mening over dat eiser met het huidige rechtmatig verblijf in Nederland behandeld kan worden. Ter zitting heeft verweerder duidelijk gemaakt dat deze status in principe verlengd kan worden, mits verweerder van een dergelijk verzoek of een bericht met een dergelijke strekking op de hoogte wordt gebracht.

6. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder kan op grond van artikel 66b van de Vw

een inreisverbod opheffen indien een wijziging heeft plaatsgevonden in de omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van de uitvaardiging van het inreisverbod.

Van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van een inreisverbod is volgens het beleid van verweerder, zoals is opgenomen paragraaf A4/3.6 in samenhang met paragraaf A4/2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), uitsluitend sprake in geval van:

- strijd met artikel 8 van het EVRM ;

- strijd met artikel 3 van het EVRM dat duurzaam is en het handhaven van de ongewenstverklaring (of inreisverbod) disproportioneel is; of

- dat artikel 3.105b of artikel 3.105e van het Vb 2000 van toepassing is.

Artikel 8 van het EVRM

7. Op grond van artikel 6.5, vijfde lid, van het Vb in samenhang gelezen met paragraaf A4 /3.6 van de Vc willigt verweerder de aanvraag tot het opheffen van het inreisverbod in, als het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM . Hierbij beoordeelt verweerder alleen of er sinds de oplegging daarvan een wijziging is opgetreden in de situatie van de vreemdeling met betrekking tot de feiten en omstandigheden aangaande het familie- en gezinsleven dan wel privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM .

8. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat niet is gebleken dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn broers en zussen. Van artikel 8 van het EVRM wordt op grond van vaste jurisprudentie in beginsel slechts aangenomen als sprake is van een meer dan gebruikelijke emotionele afhankelijkheid. Uit de verklaringen van de behandelaren van eiser van 5 december 2017 volgt weliswaar dat het contact met zijn familie is hersteld en geïntensiveerd, maar dit is onvoldoende om te spreken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn familie. Het contact met familieleden is na een jarenlange verbreking hersteld, maar niet is gebleken dat eiser zonder zijn familie niet kan functioneren, dat behandeling van of coping met zijn stoornissen zonder familieleden onmogelijk is of dat hij afhankelijk is van zorg die hij van zijn familie ontvangt. De familie is kennelijk de laatste jaren pas op de hoogte geraakt van de psychiatrische stoornis van eiser, maar dit heeft er niet toe geleid dat er een band is ontstaan die in overwegende mate bijdraagt aan het welslagen van de behandeling van eiser. De rechtbank is verder niet gebleken dat eiser in emotioneel opzicht afhankelijk is van zijn familie. Samengevat is de rechtbank van oordeel dat, als alle omstandigheden in onderling verband worden beschouwd, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en zijn familieleden een meer dan de gebruikelijke afhankelijkheid bestaat. Dit betekent dat het familieleven tussen eiser en zijn familie niet binnen de beschermingssfeer van artikel 8, eerste lid, van het EVRM valt.

9. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat uitzetting van eiser geen strijd oplevert met zijn privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM . Dat de gestelde ontwikkeling van eiser vanaf zijn opname een stijgende lijn is, is daarvoor onvoldoende. De afweging van de optelsom van eisers banden met Nederland tegenover het belang van onder meer bescherming van openbare orde en veiligheid, wat nog steeds actueel is gezien het meest recente documentatieregister en het verhandelde ter zitting, heeft verweerder in het voordeel van het algemeen belang mogen laten uitvallen. Verweerder heeft kunnen oordelen dat de inmenging in het privéleven van eiser is toegestaan in het belang van de Nederlandse samenleving . Verweerder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd.

Artikel 3 van het EVRM

10. Op grond van artikel 6.5, vijfde lid, van het Vb in samenhang gelezen met paragraaf A4 /3.6 van de Vc willigt verweerder de aanvraag tot het opheffen van het inreisverbod in, als het inreisverbod in strijd is met artikel 3 van het EVRM dat duurzaam is, en als het handhaven van het inreisverbod disproportioneel is.

Uit paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc volgt dat de term 'duurzaam' inhoudt dat sprake moet zijn van onder andere de volgende omstandigheid: de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

11. Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat van duurzame dreigende schending van artikel 3 van het EVRM bij uitzetting naar Somali ë geen sprake is, omdat pas sinds 2017 duidelijk is geworden dat bij uitzetting een medische noodsituatie ontstaat. Door het uitstel van vertrek is op grond van artikel 64 van de Vw is van een dergelijke dreiging overigens nu geen sprake.

12. De rechtbank overweegt als volgt. In het bestreden besluit van 8 oktober 2019 stelt verweerder de peildatum voor het duurzaamheidsvereiste op de (onherroepelijk geworden) oplegging van het inreisverbod, te weten 16 september 2016. In beroep stelt verweerder het BMA-advies van 9 mei 2017 als startdatum omdat toen voor het eerst is vastgesteld dat bij het uitblijven van de medische behandeling voor eiser dit zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Verweerder is er in principe terecht van uitgegaan dat dit betekent dat sinds die datum is vastgesteld dat eiser in de situatie verkeerde dat hij zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijft en wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kon worden uitgezet. Echter, nu als uitgangspunt heeft te gelden dat de rechtspositie niet mag verslechteren door het instellen van beroep, is in casu 16 september 2016 de rechtmatige peildatum.

Hieruit volgt dat eiser nog niet voldoet aan het duurzaamheidsvereiste bedoeld in paragraaf A4/3.6 en paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc. Hierom heeft verweerder kunnen oordelen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van hem sprake is van een duurzame dreiging van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Er is geen aanleiding gebleken om deze peildatum verder naar het verleden te leggen. Weliswaar was blijkens de stukken ook voorheen sprake van psychotische klachten of van een ziektebeeld met psychotische kenmerken, maar dit betekent niet dat reeds eerder het chronische karakter daarvan was vastgesteld.

Inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 van de Awb

13. Verweerder verwijst in beroep naar de besluitvorming en merkt op dat eiser in het bezit is gesteld van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw tot 29 oktober 2020, waarmee continuering van zijn behandeling is gegarandeerd. De omstandigheid dat sprake is van medische problematiek rechtvaardigt niet de conclusie dat met toepassing van artikel 4:84 van de Awb een verblijfsvergunning moet worden verleend.

14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op voormeld standpunt heeft gesteld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de door eiser aangevoerde omstandigheden in de regel niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb . De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2017.Daarbij is van belang dat met toepassing van artikel 64 Vw eiser rechtmatig verblijf heeft en dat zijn noodzakelijke behandeling vanuit verblijfsrechtelijk perspectief gegarandeerd is. Niet aannemelijk is geworden dat het feit dat eiser kennelijk uit zorg is geraakt, het gevolg is van de huidige verblijfstitel.

15. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het bestreden besluit wat betreft de afwijzing van het verzoek om opheffing van het zware inreisverbod zorgvuldig voorbereid voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Het beroep is ongegrond. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.

.

16. Hetgeen hiervoor is overwogen over de toepassing van artikel 8 van het EVRM , de gestelde schrijnende situatie van eiser en de toepassing van artikel 4:84 van de Awb , geldt eveneens voor de bestreden beslissing voor zover deze betreft de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. Ook wat betreft dit onderdeel is het beroep ongegrond.

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998,

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 2 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:284.

ECLI:NL:RVS:2017:284


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature