Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Verbod uitlevering Suriname afgewezen; geen sprake van dreigende schending artikel 3 EVRM ; geen aanwijzingen dat vereiste medische zorg tzt niet beschikbaar zal zijn.

Uitspraak



Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: C/09/590884 / KG ZA 20-300

Vonnis in kort geding van 3 juni 2020

in de zaak van

[eiser]

thans verblijvende in de P.I. te [plaats] ,

eiser,

advocaat mr. P. Salim te Amsterdam,

tegen:

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)

te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 7 april 2020, met producties 1 tot en met 29;

- de bij e-mail van 17 april 2020 door [eiser] toegezonden akte, met productie 30;

- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 5;

- de conclusie van repliek, met producties 31 tot en met 34;

- de conclusie van dupliek.

1.2.

Vonnis is bepaald op heden.

2 De feiten

Op grond van de stukken wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1.

Bij brief van 1 juni 2018 hebben de Surinaamse autoriteiten een gewaarmerkt verzoek, gedateerd 30 mei 2018, aan de Nederlandse autoriteiten doen toekomen strekkende tot uitlevering van [eiser] ter fine van strafvervolging. [eiser] wordt in Suriname verdacht van het in- en doorvoeren van verdovende middelen en deelneming aan een criminele organisatie.

2.2.

De uitleveringskamer van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 23 mei 2019 de uitlevering van [eiser] aan de Surinaamse autoriteiten toelaatbaar verklaard. [eiser] bevond zich op dat moment al sinds 9 mei 2019 in uitleveringsdetentie. De uitleveringskamer heeft voormelde uitspraak vergezeld doen gaan van een advies aan de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: ‘de Minister’) van gelijke datum. Hierin valt onder meer het volgende te lezen:

“De gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken die door de raadsman zijn overgelegd met betrekking tot de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon. De medische situatie van de opgeëiste persoon en de vereiste zorg kunnen een beletsel vormen voor de reis naar Suriname en het verblijf binnen het penitentiaire systeem aldaar. De rechtbank adviseert u dit bij uw beslissing mee te wegen.”

2.2.1.

[eiser] is van deze uitspraak in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft dit cassatieberoep bij arrest van 15 oktober 2019 verworpen.

2.3.

Op 24 januari 2020 heeft de medisch adviseur van de Dienst Justitiële Inrichtingen [eiser] detentiegeschikt geacht. In dit advies valt onder meer het volgende lezen:

“De heer [eiser] is in 2018 gediagnosticeerd door de cardioloog met een aantal vernauwingen van zijn kransslagaders rond het hart. In juni 2018 is hij hieraan geopereerd in Turkije (in Nederland kwam hij op de wachtlijst en dat duurde schijnbaar te lang). In Turkije werd tevens ontdekt dat er een vernauwing bestond aan de halsslagader en dat deze geopereerd moest worden. Op cardiaal gebied wordt betrokkene gevolgd door de arts in de PI en is hij in oktober 2019 uitgebreid gezien en onderzocht door de cardioloog. Een nieuwe controle is afgesproken over een jaar. De situatie is stabiel en goed te noemen. Betrokkene heeft afgelopen jaar ook wisselende gewrichtsklachten gehad waarvoor hij onder behandeling stond bij de rheumatoloog. Dat probleem is medicamenteus onder controle. Eind december 2019 is er contact geweest met de vaatchirurg. Er is op dit moment geen indicatie tot onderzoek of operatie van de vernauwde halsslagader. Risico op ernstige complicaties bij een ingreep is hoger dan het risico op dit moment met medicamenteuze behandeling, dus in Nederland opereren ze derhalve niet als er geen ernstige klachten zijn.

Verder is betrokkene volledig ADL zelfstandig en goed mobiel zonder hulpmiddelen.

Kortom, er is op dit moment geen acute zorgvraag en er zijn geen specialistische ingrepen nodig. Dat betekent m.i. dat als er geen acute zorgvraag is of specialistische ingrepen nodig zijn, er geen enkel bezwaar is als hij de detentie in Suriname zou voortzetten. Dat betekent dat hij uitleveringsgeschikt is.

In hoeverre betrokkene medisch gezien fit-to-fly is, ligt buiten de deskundigheid van de medisch adviseur DJI en kan daarover geen uitspraken doen.”

2.4.

Bij brief van 6 februari 2020 heeft de Minister de Surinaamse autoriteiten verzocht te bevestigen dat [eiser] in Suriname de noodzakelijke zorg in detentie zal ontvangen. Daarbij heeft de Minister de Surinaamse autoriteiten verzocht in het bijzonder in te gaan op de toegang tot een arts, behandeling en medicijnen tijdens detentie in Suriname.

2.5.

De Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie te Paramaribo heeft bij brief van 2 maart 2020 als volgt aan de Minister bericht:

“In het detentiesysteem van Suriname bestaat er een ziekenboeg waar gedetineerden of preventief gehechten worden ondergebracht voor behandeling in geval van een medische aandoening.

Het is de inrichtingsarts die op basis van medische noodzaak kan beslissen tot doorverwijzing naar een specialist die desgewenst kan beslissen tot opname van de gedetineerde c.q. preventief gehechte persoon, in een ziekenhuis.”

2.6.

Bij beschikking van 17 maart 2020 heeft de Minister de verzochte uitlevering van [eiser] toegestaan. Daarbij heeft de Minister onder het volgende overwogen:

“4.3 Door de raadsman is aangevoerd dat uitlevering aan Suriname van bijzondere hardheid zou zijn wegens de ernstige gezondheidsproblemen van de opgeëiste persoon. Volgens de raadsman zou de gezondheidssituatie van de opgeëiste persoon verergeren door de reis naar Suriname en de detentieomstandigheden aldaar.

(…)

4.6.

Gelet op het ontvangen advies van de medisch adviseur van DJI en de ontvangen informatie van de Surinaamse autoriteiten, acht de Minister het standpunt van de opgeëiste persoon dat uitlevering aan Suriname voor hem van bijzondere hardheid zou zijn en daarom niet zou moeten worden toegestaan, onvoldoende aannemelijk gemaakt. De Minister onderstreept hierbij nogmaals dat de medisch adviseur geen enkel bezwaar ziet in de voortzetting van de detentie van de opgeëiste persoon in Suriname. Tevens acht de Minister de toegang tot medische zorg in detentie in Suriname voldoende gewaarborgd. De Minister heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de door de Surinaamse autoriteiten verstrekte informatie. Kort voor de feitelijke uitlevering zal door de arts in de penitentiaire inrichting worden beoordeeld of de opgeëiste persoon ‘fit to fly’ is.”

3 Het geschil

3.1.

[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – zakelijk weergegeven – primair de Staat te verbieden hem uit te leveren aan Suriname dan wel zijn uitlevering te verbieden of uit te stellen totdat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een eindbeslissing heeft genomen op een door hem nog in te dienen klacht. Subsidiair vordert [eiser] de Staat te gebieden met inachtneming van de detentieomstandigheden in Suriname een nieuwe beschikking te nemen.

3.2.

Daartoe voert [eiser] onder verwijzing naar de door hem overgelegde producties – samengevat – aan dat hij vanwege zijn complexe medische situatie onder (medicamenteuze) behandeling dient te blijven en dat hij op korte termijn aan zijn halsslagader geopereerd dient te worden. Aldus is er een reële kans dat in detentie acuut medisch ingrijpen noodzakelijk zal zijn. In ieder geval is volgens [eiser] zeer waarschijnlijk dat hij vanwege zijn medische toestand op enig moment behoefte zal hebben aan (acute) medische zorg. Om die reden dient volgens [eiser] medische zorg in detentie gegarandeerd te zijn, te meer nu hij voor wat betreft het coronavirus tot een risicogroep behoort. Dit is naar de mening van [eiser] niet het geval, aangezien in Suriname al langere tijd structureel sprake is van ontoereikende zorg. Er is sprake van een groot tekort aan medische faciliteiten, medicijnen en medische producten. Als gevolg van het coronacrisis is de situatie alleen maar verder verslechterd. In Surinaamse ziekenhuizen wordt uitsluitend de hoogstnoodzakelijke medische zorg verleend en in de overvolle penitentiaire inrichtingen is de situatie veelal nog penibeler. Daar komt volgens [eiser] bij dat er niet op vertrouwd kan worden dat de door de Surinaamse autoriteiten gedane toezeggingen gestand zullen worden gedaan. Volgens [eiser] had de Minister ten aanzien van hem specifieke garanties moeten bedingen die – mede gelet op de coronacrisis – passen bij zijn gezondheidssituatie en bestaande gezondheidsrisico’s. In dat verband wijst [eiser] er tevens op dat reizen per vliegtuig voor hem zeer gevaarlijk is vanwege de verhoogde kans op besmetting met het coronavirus. Een en ander brengt naar de mening van [eiser] met zich dat artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan zijn uitlevering in de weg staat, aangezien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij na uitlevering in Suriname een groot risico loopt om te worden onderworpen aan slechte detentieomstandigheden en onvoldoende adequate gezondheidszorg. Verder is [eiser] van mening dat zijn beroep op de hardheidsclausule ex artikel 10, tweede lid, van de Uitleveringswet (Uw) van wege zijn fysieke gezondheidstoestand en de gevolgen die uitlevering voor zijn gezondheid zal hebben, had moeten worden gehonoreerd.

3.3.

De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4 De beoordeling van het geschil

4.1.

Beoordeeld dient te worden of de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitlevering van [eiser] aan Suriname toe te staan. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.2.

Vooropgesteld wordt dat op grond van de Uw uitlevering van een opgeëiste persoon plaatsvindt nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de Minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister zoals neergelegd in de Uw, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de Minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de Minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon.

4.3.

Uit de artikelen 8 en 10 Uw volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, zoals een inbreuk op het verbod van artikel 3 EVRM , in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister is voorbehouden aan de Minister (vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547). Indien tegen een besluit van de Minister om de uitlevering toe te staan, wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, dient toetsing van die beslissing een volledige te zijn (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387).

4.4.

De hiervoor omschreven taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister betekent dat de opgeëiste persoon die bij de Minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de Minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd. Hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, zal door de burgerlijke rechter in de beoordeling moeten worden betrokken. In voorkomend geval kan dit ook ertoe leiden dat in de civiele procedure op grond van deze nieuwe omstandigheden anders moet worden geoordeeld dan in de uitleveringsprocedure (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680).

4.5.

Ook in gevallen waarin de verzoekende staat niet is toegetreden tot het EVRM maar wel tot het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), hetgeen voor Suriname het geval is, moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de bepalingen van het EVRM zal eerbiedigen. Niettemin staat artikel 3 EVRM in de weg aan uitlevering indien er gegronde redenen ("substantial grounds") zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel risico ("a real risk") loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Doet zo’n situatie zich voor dan kan de Minister niet volstaan met een verwijzing naar het vertrouwensbeginsel. Bij de beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet heeft als uitgangspunt te gelden dat de "mere possibility of ill-treatment on account of an unsettled situation in the requesting country does not in itself give rise to a breach of Article 3" (EHRM 18 september 2012, zaak 17455 / 11 Umirov-Russia).

4.6.

[eiser] stelt dat hij bij uitlevering aan Suriname een concreet risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Het is blijkens het hiervoor geschetste toetsingskader aan [eiser] om gemotiveerd te onderbouwen dat er daadwerkelijk concrete aanwijzingen zijn op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij het hiervoor bedoelde reële risico loopt.

4.7.

[eiser] is daarin niet geslaagd. Het betoog van [eiser] is in overwegende mate gestoeld op de stelling dat hij op korte termijn dan wel op enig moment acute zorg behoeft en/of een specialistische ingreep dient te ondergaan en dat in Suriname hierin niet kan worden voorzien. De Staat heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de stelling dat [eiser] op korte termijn acute zorg behoeft dan wel een specialistische ingreep moet ondergaan niet valt te rijmen met de bevindingen van de medici die [eiser] gedurende zijn detentie hebben onderzocht. De Staat verwijst daarbij naar de bevindingen van de cardioloog en de ingeschakelde vaatchirurg, die beiden tot de conclusie komen dat er geen indicaties zijn die nopen tot (nader) onderzoek of operatie. Volgens hen is het risico bij een operatie groter dan bij niet-opereren. De door de Nederlandse autoriteiten ingeschakelde medici hebben – naar de Staat terecht heeft opgemerkt – de opdracht [eiser] autonoom te beoordelen en zij zijn – anders dan [eiser] lijkt te betogen – niet gebonden aan bevindingen van de door [eiser] bezochte Turkse cardioloog, die bij [eiser] een meervoudige bypassoperatie heeft uitgevoerd en kennelijk een tweede operatie noodzakelijk acht. Er is onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van eerstgenoemde medici en daarmee evenmin aan de daarop gestoelde conclusies van de medisch adviseur op dit punt.

4.8.

Nog daargelaten dat evenmin aannemelijk is geworden dat [eiser] na uitlevering op enig moment in de minder nabije toekomst acute zorg zal behoeven en/of een specialistische ingreep zal dienen te ondergaan, is de beoordeling of die situatie zich voordoet na uitlevering voorbehouden aan de Surinaamse medici, die [eiser] gedurende zijn detentie in Suriname zullen begeleiden. Er is op dit moment onvoldoende grond voor de conclusie dat die mogelijk vereiste zorg en ingreep te zijner tijd niet voor [eiser] beschikbaar zullen zijn. Noodzakelijke zorg wordt immers blijkens de door [eiser] overgelegde producties, ondanks de problemen waarmee het Surinaamse zorgstelsel onmiskenbaar te kampen heeft, onverkort verleend en ook de Surinaamse autoriteiten hebben de toezegging gedaan dat [eiser] , wanneer daartoe een noodzaak bestaat, in een ziekenhuis zal worden opgenomen. Uit die toezegging kan worden opgemaakt dat [eiser] de hem noodzakelijke zorg in detentie niet zal worden onthouden. Uit de bevindingen van de medisch adviseur volgt dat [eiser] thans een medicamenteuze behandeling ondergaat voor zijn overige gezondheidsklachten. Dat die medicatie in Suriname voor [eiser] dan wel in algemene zin niet voorhanden zal zijn, kan uit de door [eiser] overgelegde producties evenmin worden afgeleid, zodat ervan uit mag worden gegaan dat die medicatie als noodzakelijke zorg eveneens voor [eiser] beschikbaar zal zijn. De Staat heeft voorts terecht opgemerkt dat zorgelijke berichten over mensenrechtenschendingen in Surinaamse detentie specifiek betrekking hebben op politiedetentie. Door de Surinaamse Centrale Autoriteit is de toezegging gedaan dat [eiser] niet in politiedetentie zal worden geplaatst maar in een huis van bewaring. Er bestaat geen aanleiding om aan die toezegging te twijfelen, zodat ervan uit mag worden gegaan dat die mensenrechtenschendingen [eiser] niet ten deel zullen vallen.

4.9.

[eiser] heeft ten slotte nog betoogd dat de Minister ten onrechte de gevolgen van de coronacrisis voor zijn vervoer naar en de detentiesituatie in Suriname niet in de beschikking van 17 maart 2020 heeft meegewogen. Naar de voorzieningenrechter begrijpt, stelt [eiser] zich op het standpunt dat zijn uitlevering vanwege de coronacrisis van bijzondere hardheid is en om die reden achterwege dient te blijven. Ook in dit standpunt kan [eiser] niet worden gevolgd. Allereerst geldt dat ten tijde van het wijzen van voormelde beschikking het coronavirus nog maar net was uitgebroken, hetgeen een verklaring vormt voor het feit dat hieromtrent in de beschikking niets is overwogen. Daarnaast heeft de Staat er terecht op gewezen dat het aantal coronabesmettingen in Suriname tot op heden zeer beperkt is gebleven en het Surinaamse gevangeniswezen voor zover bekend vooralsnog coronavrij is. Niet gezegd kan dus worden dat de Surinaamse gezondheidszorg specifiek door de bestrijding van het coronavirus overbelast is geraakt en evenmin dat [eiser] als gevolg van het coronavirus in Surinaamse detentie aan onverantwoorde risico’s zal worden blootgesteld. Bovendien is door de Staat toegezegd dat de feitelijke uitlevering van [eiser] niet zal plaatsvinden zolang het grensoverschrijdend vervoer van gedetineerden onverantwoord wordt gevonden en de coronacrisis niet onder controle is. Tevens heeft de Staat toegezegd dat met de Surinaamse autoriteiten zal worden afgestemd wanneer de feitelijke uitlevering op verantwoorde wijze kan plaatsvinden. Volgens de Staat zullen daarbij tevens de gevolgen van de bestrijding van het coronavirus voor specifiek de Surinaamse gezondheidszorg (lees: de beschikbaarheid van die zorg voor [eiser] ) worden betrokken. Onder die omstandigheden is – anders dan [eiser] betoogt – zijn uitlevering – mede bezien in het licht van zijn hiervoor reeds besproken stabiele medische situatie en het ten aanzien van hem ontbreken van een risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling in Suriname – niet van bijzondere hardheid en kan zijn uitlevering op die grond, wat hier verder overigens ook van zij, niet worden verboden. Voor zover [eiser] van mening is dat hij in afwachting van zijn feitelijke uitlevering in vrijheid moet worden gesteld, geldt dat – zoals de Staat terecht heeft opgemerkt – een beslissing hieromtrent is voorbehouden aan de uitleveringsrechter.

4.10.

Uit al het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is geworden dat [eiser] als gevolg van zijn toegestane uitlevering aan Suriname een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Daarmee rustte op de Staat niet de verplichting om voorafgaand aan de uitlevering van [eiser] aanvullende garanties te bedingen ter zake van diens medische behandeling in Suriname. Uitlevering van [eiser] aan Suriname is blijkens hetgeen hiervoor is overwogen in het licht van de coronacrisis evenmin van bijzondere hardheid, zodat ook op die grond niet door de Staat van uitlevering behoeft te worden afgezien. Voor het nemen van een nieuwe beslissing op het uitleveringsverzoek bestaat dan ook geen grond. Het verlangde verbod op uitlevering hangende de behandeling van een door [eiser] nog in te dienen klacht bij het EHRM is ten slotte evenmin toewijsbaar, aangezien het indienen van een dergelijke klacht (hiervan is in het onderhavige geval overigens nog helemaal geen sprake) geen schorsende werking heeft. De vordering van [eiser] ligt daarmee in zijn geheel voor afwijzing gereed.

4.11.

[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1.

wijst het gevorderde af;

5.2.

veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;

5.3.

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2020.

mw


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature