Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

mk; Intrekking vtv reg bep; oplegging zwaar inreisverbod; afwijzing verblijfsaanvragen; beroep ogg.

Uitspraak



Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 19/935

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]

gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar,

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

gemachtigde: mr. A. Houben.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder:

de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘voortgezet verblijf na verblijf op grond van de Regeling ter afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet’(de Pardonregeling van 2007), ingetrokken met ingang van 3 oktober 2016;

de aanvraag van 9 november 2017 tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen;

de aanvraag van 9 november 2017 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd afgewezen;

de aanvraag van 9 november 2017 tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgewezen;

op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw ) bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten;

tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren, gerekend vanaf het moment dat eiser daadwerkelijk de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland heeft verlaten.

Bij besluit van 31 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Op 7 maart 2019, 15 maart 2019,

5 april 2019 en op 5 juli 2019 heeft eiser nadere stukken ingediend.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is op [geboortedatum eiser] in Nederland geboren. Zijn ouders zijn Albanezen afkomstig uit Kosovo. Bij brief van 27 augustus 2007 heeft verweerder aan het gezin van eiser een aanbod gedaan tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning op grond van de Pardonregeling 2007. Zij hebben dit aanbod aanvaard. Op 15 oktober 2007 zijn eiser en zijn gezin in het bezit gesteld van een verblijfsdocument op grond van de Pardonregeling 2007, geldig tot 15 juni 2008. Op 2 april 2008 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf na verblijf op grond van de Regeling ter afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet’, laatstelijk verlengd tot 15 juni 2018.

2.1.

Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser is veroordeeld voor het plegen van een zeer ernstig strafbaar feit. Eiser is op 3 juli 2014 veroordeeld tot 44 dagen jeugddetentie en 2 maanden jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar wegens straatroof met bedreiging en afpersing en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie, gepleegd op 15 januari 2014. Verder is eiser op 9 augustus 2016 veroordeeld tot 12 uur werkstraf, subsidiair 6 dagen jeugddetentie wegens overtreding van artikel 185 van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd op 24 juni 2016. Op 25 augustus 2017 is hij door het Gerechtshof Den Haag veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) vanwege een winkeloverval, waarbij hij een winkelmedewerker onder schot heeft gehouden, gepleegd op 3 oktober 2016. Eiser is tenminste drie maal veroordeeld wegens het plegen van misdrijven. Volgens verweerder wordt de voor eiser toepasselijke norm uit artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) alleen al overschreden met de duur van de opgelegde PIJ-maatregel. Daarom wordt de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met ingang van

3 oktober 2016, zijnde de pleegdatum van de laatste veroordeling en bestaat er geen aanleiding om de geldigheidsduur van deze vergunning te verlengen.

2.2.

Het bepaalde in artikel 3.86 van het Vb en artikel 21, vierde lid, van de Vw staan volgens verweerder niet aan intrekking van de verblijfsvergunning in de weg. Gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid is ook niet in strijd met het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. Verder heeft verweerder geen aanleiding gezien om de door eiser gevoerde procedure over het ‘verkrijgen van het Nederlanderschap door optie’ af te wachten. Niet is gebleken dat zijn bezwaar in die procedure een redelijke kans van slagen heeft. Eiser heeft namelijk niet aangetoond dat hij staatloos is. Verder vormt eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast en is hem op juiste gronden een vertrektermijn onthouden en een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.

Het intrekken van de verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod acht verweerder ook niet in strijd met eisers recht op familie- en privéleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu de aan eiser toegekende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht is ingetrokken komt hij ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en komt hij evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning als EU-langdurig ingezetene.

Volgens verweerder is verder sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar zodat de hoorplicht niet is geschonden.

3. Eiser voert aan dat verweerder de oplegging van een PIJ-maatregel ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan de intrekking van de verblijfsvergunning en oplegging van het inreisverbod. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 20 september 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:10855. Verweerder heeft weliswaar overwogen dat het in die zaak ging om een asielzoeker en dat eiser voor een zwaarder delict is veroordeeld, maar dit zijn volgens eiser geen onderscheidende criteria. Het derde en vierde lid van artikel 3.86 van het Vb , bevatten namelijk niet de PIJ-maatregel als grondslag voor intrekking van de verblijfsvergunning en oplegging van een inreisverbod. Dit betoog slaagt niet.

3.1

Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser tenminste drie maal is veroordeeld wegens het plegen van misdrijven en dat het bepaalde in artikel 3.86, vierde- en vijfde lid van het Vb van toepassing is geworden. Anders dan eiser stelt wordt de PIJ- maatregel, zijnde een maatregel als bedoeld in artikel 77h, vierde lid onder a van het Wetboek van Strafrecht, genoemd in het vierde lid van artikel 3.86 van het Vb , waarbij wordt verwezen naar het vijfde lid van deze bepaling. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat (de duur van) de PIJ-maatregel bij de berekening van de in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb bedoelde normen moet worden betrokken.

4. Eiser voert aan dat verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ten onrechte met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. Hij is het er niet mee eens dat verweerder eerst de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft ingetrokken en daarna zijn aanvragen tot verlenging, respectievelijk verlening van de gevraagde verblijfsvergunningen heeft beoordeeld. Deze wijze van beoordelen belemmert hem in het realiseren van zijn (EU-rechtelijke) verblijfsaanspraken. Eiser kan hierdoor namelijk geen aanspraken ontlenen aan artikel 20 van de Vw , noch aan (naar de rechtbank begrijpt:

artikel 45b Vw en) richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, PB L 16, 23.1.2004 (hierna: de Richtlijn 2003/109/ EG). Eiser kan hierdoor niet de bescherming inroepen van artikel 21, vierde lid, van de Vw . Het is evident dat als verweerder eerst de verblijfsaanspraak op grond van artikel 20 Vw zou hebben beoordeeld, de bevoegdheid om dat verblijfsrecht in te trekken zou hebben ontbroken, gelet op het bepaalde artikel 21, vierde lid, Vw . Door de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht in te trekken, wordt eiser van die beschermingsbepaling afgehouden en dat is onrechtmatig.

Volgens eiser is sprake van een omdraaien van de beslisvolgorde die in strijd is met het fair play-beginsel. Het arrest van het Hof van Justitie in de zaak C. en A. van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:876, vormt volgens eiser een illustratie van de willekeur die door de bestuurlijke praktijk van het omdraaien van de beslisvolgorde kan worden bereikt. Het arrest C. en A. ging over richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12, hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn). Deze richtlijn is ook in het geval van eiser van toepassing. Eiser wijst ook op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998. Hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat een beroep ten aanzien van een verblijfsaanspraak bij het samengaan met een inreisverbod wel degelijk ontvankelijk is. Volgens eiser betekent dit dat de rechtmatigheid van het verblijf uitgangspunt is bij de beoordeling. Dit betekent ook dat zijn verzoek om een vergunning voor onbepaalde duur ontvankelijk is en dat sprake is van een aanvraag die direct vooraf is gegaan van rechtmatig verblijf. Ten tijde van het indienen van eisers verzoek om een vergunning voor onbepaalde duur was zijn vergunning nog niet ingetrokken.

Die aanvraagdatum en de stand van zaken ten tijde van die datum is volgens eiser leidend.

Eiser wijst tevens op de prejudiciële vragen die de Afdeling op 6 juni 2018 heeft gesteld in de zaak met als kenmerk ECLI:NL:RVS:2018:1738 (hierna: de prejudiciële vragen in de zaak G.S.). In deze zaak heeft de Afdeling aan het EU Hof van Justitie verzocht kenbaar te maken welk openbare orde-criterium van toepassing is bij een verlengingsaanvraag van een ingetrokken verblijfsvergunning. Hij meent dat in zijn zaak mutatis mutandis eenzelfde kwestie speelt met betrekking tot de verzwaarde openbare orde- toets van Richtlijn 2003/109/EG. Eiser verzoekt de rechtbank de beantwoording van de prejudiciële vragen in de zaak G.S. af te wachten of specifiek aanvullende vragen te stellen met betrekking tot een aanvraag op grond van de Richtlijn 2003/109/EG.

Het bepaalde in artikel 21, vierde lid, van de Vw is volgens eiser een operationalisering van de openbare orde toets uit voormelde richtlijn, dan wel van het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest). De omkering van de toetsingsvolgorde ondermijnt het nuttig effect van eisers aanspraken op grond van het EU-recht. Eiser doet in dit verband ook een beroep op artikel 47 van het Handvest en op het arrest van het Hof van Justitie in de zaak López Pastuzano van 7 december 2017, ECLI:EU:C:2017:949. Uit dit arrest leidt eiser af dat ook als het gaat om een toetsing van een verblijfsrecht op grond van de Richtlijn 2003/109/EG, eerst een ex nunc-beoordeling moet plaatsvinden, waarbij de verzwaarde openbare order toets moet worden toegepast en dat pas daarna kan worden bekeken of er termen zijn het verblijfsrecht in te trekken. Door de omkering van de toetsingsvolgorde heeft een toetsing aan het verzwaarde openbare orde-criterium ten onrechte niet plaatsgevonden. Dit geldt ook voor de toetsing aan artikel 21, vierde lid, van de Vw , voor zover deze buiten het Unierecht zou vallen. Dit volgt immers uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998. Waar het eiser om gaat is dat verweerder volgens hem een verkeerde toetsingsvolgorde heeft gehanteerd.

Dit betoog slaagt niet.

4.1

Tussen partijen is niet in geschil dat het aan eiser opgelegde inreisverbod er niet aan in de weg staat dat hij belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de aanvraag tot verlening, verlenging of intrekking van een verblijfsvergunning. Eisers verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van

5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998, kan daarom niet slagen. Terecht stelt verweerder dat geen enkele wettelijke bepaling hem verplicht tot het hanteren van een andere toetsingsvolgorde. Daarnaast zijn de bepalingen over de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (artikel 19 van de Vw) in de wet opgenomen vóór de bepalingen over het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (artikel 20 en 21 van de Vw), respectievelijk het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen (artikel 45a en 45b van de Vw), zodat de door verweerder gehanteerde toetsingsvolgorde strookt met het systeem van de wet.

De rechtbank wijst hierbij ook op de uitspraak van Afdeling van 26 maart 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA3399). Uit deze uitspraak volgt dat de intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet in strijd is met het stelsel van de Vw. Daarbij geldt dat aan de vraag of recht bestaat op verlenging van de aan eiser toegekende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd slechts kan worden toegekomen als de vraag is beantwoord of de aan eiser toegekende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kon worden ingetrokken met terugwerkende kracht tot 3 oktober 2016. Deze laatste vraag is ook van belang voor de vraag of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, respectievelijk een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Als de aan eiser toegekende verblijfsvergunning met terugwerkende kan worden ingetrokken, beschikt hij immers niet meer gedurende vijf jaar ononderbroken en direct voorafgaand aan zijn aanvragen over een verblijfsrecht en behoort hij reeds daarom niet meer tot de kring van personen die verblijfsaanspraken kunnen ontlenen aan artikel 21 van de Vw , respectievelijk artikel 45b van de Vw. Van een omkering van de toetsingsvolgorde of van schending van het fair play-beginsel is in zoverre geen sprake. Dat verweerder pas na indiening van de verblijfsaanvragen een besluit heeft genomen om de eerder verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken, doet hier niet aan af want dit maakt immers niet dat eiser op het moment van de aanvragen voldeed aan de voorwaarden van artikel 21, eerste lid, respectievelijk artikel 45b van de Vw , om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, respectievelijk een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.

Eisers beroep op artikel 21, vierde lid, van de Vw slaagt daarom evenmin.

Hetgeen hij in dat kader verder heeft aangevoerd laat de rechtbank daarom buiten beschouwing.

4.2

Anders dan eiser stelt staat de Gezinsherenigingsrichtlijn in zijn geval niet in de weg aan intrekking van de verblijfsvergunning. De prejudiciële vragen in de zaak G.S. heeft het Hof van Justitie op 12 december 2019 inmiddels beantwoord (het arrest G.S. en V.G., ECLI:EU:C:2019:1072) en op 2 september 2020 heeft de Afdeling einduitspraak gedaan in deze zaak (ECLI:NL:RVS:2020:2068). Eisers beroep op de zaak G.S. en zijn beroep op het arrest C. en A. kunnen hem echter niet baten nu deze zaken betrekking hebben op de Gezinsherenigingsrichtlijn en deze richtlijn in het geval van eiser niet van toepassing is.

De aan eiser toegekende verblijfstitel is immers geen verblijfstitel van een gezinslid bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn of een verblijfstitel van een uit een derde land afkomstig gezinslid van een Nederlander, zodat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is op de intrekking van de aan eiser toegekende verblijfsvergunning. Eiser was namelijk in het bezit van een zelfstandige verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf na verblijf op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’. De openbare orde-toets uit de Gezinsherenigingsrichtlijn is daarom evenmin van toepassing op de intrekking van de aan eiser toegekende verblijfsvergunning.

4.3

Ook Richtlijn 2003/109/EG staat niet aan intrekking van zijn verblijfsvergunning in de weg. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen volgt immers dat eiser niet behoort tot de kring van personen die aanspraken kunnen ontlenen aan (artikel 21 van de Vw , respectievelijk ) artikel 45b van de Vw .

4.4

Dat sprake is van strijd met het recht op een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 47 van het Handvest is de rechtbank voorts niet gebleken.

Ten aanzien van inreisverbod

5. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde in de zin van het arrest Zh. en IO. Hij voert daartoe aan dat verweerder zich op verouderde rapportages beroept. Hij heeft telkens aangegeven daadwerkelijk een gedragsverbetering te laten zien, maar hij verkeert in bewijsnood omdat hij het buiten de gevangenismuren niet mag laten zien. Daarbij stelt eiser dat uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Oliveri en Orfanopoulos tegen Land Baden-Württemberg (C-482/01 en C-493/01), van 29 april 2004, ECLI:EU:C:2004:262, volgt dat ook moet worden gekeken naar het gedrag van eiser binnen de muren van de inrichting en moet er een prospectieve toets worden gemaakt over een mogelijke kans op verbetering, zo er nog een bedreiging uitgaand van eiser resteert. Ook de omstandigheid dat de PIJ-maatregel zich anders dan de TBS niet richt op re-integratie in een ander land dan Nederland, dwingt verweerder in de visie van eiser tot het uitvoeren van een subsidiariteitstoets zoals die in het arrest Oliveri en Orphanopoulos neergelegd voor unieburgers en hun gezinsleden. Ook uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak B tegen Land Baden-Württemberg en Secretary of State for the Home Department tegen Franco Vomero (C‑316/16 en C‑424/16), van 17 april 2018, ECLI:EU:C:2018:256, volgt dat gewicht moet worden toegekend aan het gedrag binnen de inrichting. Dit betoog slaagt niet.

6.1

Uit de rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725, volgt dat verweerder bij de oplegging van een inreisverbod zoals hier aan de orde, moet toetsen aan het Unierechtelijke openbare orde begrip als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015 in de zaak Z.Zh. tegen de Staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie tegen I.O., ECLI:EU:C:2015:377. Dat betekent dat verweerder bij het opleggen van een inreisverbod moet motiveren dat eiser een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt dat een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder moet bij zijn beoordeling of hiervan sprake is alle feitelijke en juridische omstandigheden betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan.

6.2

In de bestuurlijke fase heeft eiser de volgende documenten overgelegd:

een brief van de Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond van 5 oktober 2016;

een uitgebreid Advies van de Raad voor de Kinderbescherming (Raad) van 9 februari 2017;

Pro Justitia-rapportage van 9 februari 2017;

een Vijfde Perspectiefplan van 10 januari 2018;

een email van [naam] , jongerenwerker-coach, van 2 februari 2018.

6.3

In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de bedreiging die van eiser uitgaat voldoende actueel is nu eiser op jonge leeftijd in aanraking is gekomen met justitie vanwege zowel geweldsdelicten als vermogensdelicten en er redenen zijn om aan te nemen dat er sprake is van recidivegevaar. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat eiser in zijn proeftijd en ondanks de toezicht van de jeugdreclassering en de betrokkenheid van een jongerencoach, opnieuw strafbare feiten heeft gepleegd waarvoor hij is veroordeeld. Bewezen is dat eiser een doorgeladen wapen op het hoofd van een winkelmedewerkster heeft gezet en hij is ook veroordeeld wegens straatroof en diefstal, bedreiging van een politieagent en wapenbezit. De bedreiging die van eiser uitgaat is volgens verweerder nog steeds actueel en ernstig omdat aan eiser de PIJ-maatregel is opgelegd en deze ten tijde van het bestreden besluit nog altijd voortduurde. Zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft toegelicht heeft hij de door eiser overgelegde stukken, waaronder de Pro Justitia-rapportage van 9 februari 2017 en het advies van de Raad van 9 februari 2017 kenbaar bij de besluitvorming betrokken. Hieruit blijkt dat bij eiser de kans op herhaling vergroot wordt door een gebrek aan inlevingsvermogen en problemen in de morele ontwikkeling van eiser en dat hij vooral gericht is op zijn persoonlijke voordeel en dat hij daarbij niet schroomt om geweld te gebruiken. Uit het advies van de Raad volgt ook dat er een patroon wordt gezien in het delict gedrag van eiser en dat de ernst van de delicten toeneemt. Dat eiser meewerkt aan zijn behandeling en diploma’s heeft gehaald en dat er een verbetering zou hebben plaatsgevonden, betekent volgens verweerder niet dat van een actuele en ernstige bedreiging geen sprake meer is.

6.4

De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee in het bestreden besluit toereikend heeft gemotiveerd dat in eisers geval nog steeds sprake is van een actueel gevaar voor de openbare orde. Terecht stelt verweerder dat de omstandigheid dat eiser meewerkt aan zijn behandeling, dat hij diploma’s heeft gehaald en er verbeteringen zouden hebben plaatsgevonden, niet betekent dat van een ernstige en actuele bedreiging geen sprake meer is. Het (correcte) gedrag van eiser binnen de omgeving van de justitiële jeugdinrichting is onvoldoende is om aan te nemen dat er geen actueel gevaar meer is (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1328). Voor zover eiser betoogt dat hij zijn gestelde gedragsverbetering niet heeft kunnen tonen buiten de muren van de instelling geldt dat dit een omstandigheid is die, zoals verweerder terecht stelt, voor eisers eigen rekening en risico moet komen.

6.5

Het door eiser (eerst) in beroep overgelegde achtste- en negende perspectiefplan en het eindverslag van de voorwaardelijke beëindiging van de PIJ-maatregel van 24 augustus 2020 kunnen hem evenmin baten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de door de rechtbank te verrichten toetsing een ex-tunc toetsing is, wat betekent dat de rechtbank de feiten en omstandigheden in aanmerking neemt, zoals die zich voordeden ten tijde van het bestreden besluit. Voor zover het achtste- en negende perspectiefplan bij de toetsing kunnen worden betrokken, hebben deze eveneens betrekking op eisers gedrag binnen de inrichting, hetgeen onvoldoende is om aan te nemen dat er geen actueel gevaar meer is.

6.6

Terecht stelt verweerder dat uit het achtste en negende perspectiefplan ook niet blijkt dat van een actueel gevaar geen sprake meer is. Op p. 18 van het achtste perspectiefplan en op p. 16 van het negende perspectiefplan staat dat eiser zonder toezicht in staat is te bedreigen en te intimideren en het gebruik van wapens niet te schuwen. Ook is geen sprake van doorleefde spijt en is bij eiser een normoverschrijdende gedragsstoornis vastgesteld. Niet is gebleken dat eiser aan deze gedragsstoornis heeft gewerkt. Terecht stelt verweerder dat eiser de bewezenverklaarde winkeloverval nog steeds ontkent en dat uit het eindverslag van 24 augustus 2020 blijkt dat op basis OXREC-instrument het risico op geweldsrecidive als hoog wordt ingeschat.

6.7

Eisers beroep op het arrest Oliveri & Orfanopoulos tegen Baden-Württemberg kan al niet slagen omdat dit arrest ziet op de bescherming (tegen uitzetting) die toekomt aan vreemdelingen die de status van EU-burger bezitten. Deze bescherming is geboden gelet op de status en de hieraan verbonden (Verdrags-)rechten van EU-burgers. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser die status en (Verdrags-)rechten niet heeft. Het door eiser genoemde arrest Vomero ziet eveneens op EU-burgers zodat ook het beroep op dit arrest niet kan slagen.

Nederlanderschap / Staatloosheid / vestigingsalternatief

7.1

Voor zover eiser betoogt dat eiser staatloos is en geen vestigingsalternatief heeft, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Het ligt op de weg van eiser om zijn gestelde staatloosheid aan te tonen. Hierin is hij niet geslaagd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser met de overgelegde verklaring van de Kosovaarse ambassade van

28 september 2018 en het BRP-uittreksel van 15 februari 2019 niet heeft aangetoond dat hij staatloos is. In deze verklaring staat enkel dat eiser [does] not possess the citizenship of the Republic of Kosovo. Hiermee heeft hij echter niet aangetoond dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van de Kosovaarse nationaliteit. Daarnaast voert verweerder terecht aan dat aan de registratie in de basisregistratiepersonen (brp) in dit geval geen doorslaggevende betekenis toekomt. Hierbij overweegt de rechtbank dat gebruikers van de gegevens in de brp erop mogen vertrouwen dat die gegevens in beginsel juist zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3255). Uit de memorie van toelichting bij de Wet brp (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 219, nr. 3, p. 118) volgt echter dat een bestuursorgaan kan twijfelen aan de juistheid van een gegeven in de brp, bijvoorbeeld uit eigen bekendheid met de feiten of omdat de betrokkene aannemelijk maakt dat het gegeven onjuist is. In dat geval moet het bestuursorgaan dit melden bij het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente en moet hij vervolgens zijn eigen oordeel vormen over de bij de uitvoering van zijn taak te hanteren gegevens.

In dit geval heeft verweerder uit eigen bekendheid getwijfeld (en mogen twijfelen) aan de juistheid van de in de brp geregistreerde staatloosheid van eiser, nu eiser zijn gestelde staatloosheid niet heeft aangetoond, en heeft verweerder dit gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nissewaard. Het door eiser in beroep overgelegde afschrift van een W-document kan hem evenmin baten nu hij niet heeft betwist dat zowel op de ingetrokken verblijfsvergunning als op het laatst afgegeven W2-document staat vermeld dat zijn nationaliteit onbekend is.

7.2

Terecht stelt verweerder dat de naturalisatieprocedure en de verblijfsrechtelijke procedure gescheiden procedures zijn (zie onder meer de uitspraak van 30 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1749) en dat er geen aanleiding is de uitkomst van de procedure tot het ‘verkrijgen van het Nederlanderschap door optie’ af te wachten. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om de naturalisatieprocedure en deze procedure gezamenlijk te behandelen, zoals eiser heeft verzocht.

Artikel 8 EVRM

8.1

Anders dan eiser betoogt is van een vergelijkbare procedure of rechtspositie als aan de orde in het arrest van het EHRM in de zaak Ciliz tegen Nederland van 11 juli 2000,

nr. 29192/95 (AB 2001,117) in zijn geval geen sprake. In de zaak Ciliz oordeelde het EHRM dat artikel 8 van het EVRM was geschonden, omdat de desbetreffende vreemdeling door zijn uitzetting de mogelijkheid was onthouden om een zinvolle bijdrage te geven aan de procedure over de omgangsregeling. Van een dergelijke procedure is in het geval van eiser geen sprake. De PIJ-maatregel heeft tot doel de jeugdige te behandelen en te heropvoeden en de maatschappij te beschermen. Deze maatregel is in het geval van eiser inmiddels (voorwaardelijk) beëindigd en van uitzetting is geen sprake geweest. Dat de PIJ-maatregel - overigens net als een gevangenisstraf - (ook) resocialisatie in de samenleving tot doel heeft, betekent niet dat intrekking van het verblijfsrecht en oplegging van een inreisverbod al daarom niet meer mogelijk is. Een dergelijke uitleg vindt geen steun in artikel 8 EVRM .

8.2

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod niet in strijd zijn met het aan eiser toekomende recht op familieleven en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle belangen kenbaar in zijn besluitvorming heeft betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen eisers belang enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds.

8.3

De omstandigheid dat eiser in Nederland is geboren en hier (ten tijde van het nemen van bestreden besluit) feitelijk twintig jaar en één maand verbleef, heeft verweerder kenbaar in de beoordeling betrokken. Verweerder heeft hierbij overigens niet onvermeld gelaten dat dat eiser eerst per 15 juni 2007 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning.

8.4

Verweerder heeft zwaar gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat eiser al op zeer jonge leeftijd in aanraking is gekomen met politie en justitie vanwege het plegen van zware misdrijven, waaronder een high impact crime (Hic). Het Hic-feit betreft een winkeloverval waarbij hij, naar hij niet heeft betwist, een doorgeladen wapen op het hoofd van een winkelmedewerkster heeft gezet. Daarnaast is hij veroordeeld wegens straatroof en diefstal, bedreiging van een politieagent en wapenbezit. Verweerder heeft niet ten onrechte zwaar in het nadeel van eiser meegewogen dat hij een winkeloverval heeft gepleegd en daarbij een doorgeladen wapen op het hoofd van een winkelmedewerkster heeft gezet maar dat hij, ook nadat hij hiervoor onherroepelijk door de strafrechter is veroordeeld, dit ernstige misdrijf nog steeds ontkent. Hieruit blijkt niet dat eiser verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden en een begin maakt met het verbeteren van zijn gedrag. Terecht stelt verweerder dat op basis van het (hiervoor onder 6.6. genoemde) OXREC-instrument het risico op geweldsrecidive als hoog wordt ingeschat. Niet ten onrechte stelt verweerder dat de bijdrage die eiser heeft geleverd aan de Nederlandse samenleving niet opweegt tegen de schade die hij heeft toegebracht aan zijn slachtoffers en aan de Nederlandse samenleving.

8.5

Niet ten onrechte stelt verweerder dat de banden die eiser met Nederland heeft niet zodanig zijn dat het van hem niet kan worden gevergd zich in Kosovo of elders te vestigen. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat eiser onderwijs heeft gevolgd in Nederland en dat hij in het verleden een krantenwijk heeft gehad en bij de Action heeft gewerkt voor drie maanden en dat hij vrijwilligerswerk doet. Van een economische binding is geen sprake.

De (gezins-)band tussen eiser en zijn ouders, zus en broertje heeft verweerder kenbaar betrokken. Niet ten onrechte stelt verweerder dat niet is gebleken van een bijzondere afhankelijkheid tussen eiser en zijn ouders, broer en zus. Verder heeft eiser objectieve- noch subjectieve belemmeringen aangevoerd om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Evenmin is gebleken dat eiser en zijn familieleden geen contact kunnen blijven houden via de sociale media en vakantiebezoek (vgl. de arresten van het EHRM van 20 december 2018, Cabucak tegen Duitsland, (ECLI:CE:ECHR:2018:1220JUD001870616), en van 16 april 2013, Udeh tegen Zwitserland, (ECLI:CE:ECHR:2013:0416JUD001202009), en de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2013, (ECLI:NL:RVS:2013:2693).

Dat eiser staatloos is en geen vestigingsalternatief heeft, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 7.1 is overwogen. Eiser mag worden geacht bekend te zijn met de taal/talen, cultuur en gewoontes van Kosovo. Hij heeft immers verklaard dat zijn ouders gebrekkig Nederlands spreken en hij in de zomer van 2016 enkele weken in Kosovo op vakantie is geweest. Verweerder heeft hierbij ook in aanmerking kunnen nemen dat de moeder van eiser in 2016 enkele weken bij familie in Kosovo heeft verbleven om tot rust te komen. Verweerder heeft ook overwogen dat het voor eiser niet makkelijk zal zijn om zich in Kosovo (of elders) te vestigen en dat dit aanpassingsvermogen zal vergen, maar dat niet is gebleken dat dit voor hem onmogelijk is. Verweerder heeft hierbij tevens betrokken dat de door eiser genoemde opleiding tot bouw assistent en de opleiding tot fitness-assistent en personal trainer assistent een indicatie vormen dat hij zich als jongvolwassen man in Kosovo (of elders) zelfstandig zal kunnen redden. Ook is niet gebleken dat hij hierbij niet zou kunnen worden ondersteund door zijn familieleden in Kosovo en Nederland.

9. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb die maken dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de uitvaardiging van het inreisverbod onevenredige gevolgen heeft.

10. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.

11. Het beroep is ongegrond.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, voorzitter, en mr. A.P. Hameete, en mr. W.P.M. Jurgens, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier.

De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.

griffier voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature