Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Echtscheiding met nevenvoorzieningen. Partneralimentatie : behoeftelijst, onverdeelde echtelijke woning, jusvergelijking. N-O t.a.v. verzoeken die zien op de verdeling en verrekening (artikel 827 Rv).

Uitspraak



Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige Kamer

Rekestnummers: FA RK 18-5949 ( echtscheiding )

FA RK 19-590 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)

Zaaknummers: C/09/558282 (echtscheiding)

C/09/567214 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)

Datum beschikking: 19 oktober 2020

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 13 augustus 2018 ingekomen verzoekschrift van:

[X] ,

de vrouw,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. J.W.G. van der Wallen te Voorburg.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. P. Celikkal te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

het verzoekschrift van 13 augustus 2018, met bijlagen van de zijde van de vrouw;

het F9-formulier van 24 augustus 2018, met bijlage van de zijde van de vrouw;

het aanvullend en gewijzigd verzoekschrift van 29 oktober 2018, met bijlagen van de zijde van de vrouw;

het verweerschrift van 28 november 2018, met bijlagen van de zijde van de man;

het faxbericht van 30 april 2019 van de zijde van de vrouw;

het faxbericht van 1 mei 2019 van de zijde van de man;

het aanvullend verzoekschrift van 28 mei 2019, met bijlagen van de zijde van de vrouw;

het aanvullend zelfstandig verzoekschrift van 31 mei 2019, met bijlagen van de zijde van de man;

het F9-formulier van 9 juni 2020 van de zijde van de vrouw;

het bericht van 11 juni 2020 van de zijde van de man;

de brief van 14 augustus 2020, met bijlagen, inhoudende gewijzigde verzoeken van de zijde van de vrouw;

de brief van 14 augustus 2020, met bijlagen, inhoudende gewijzigde verzoeken van de zijde van de man.

De rechtbank heeft beide advocaten op 29 mei 2020 een brief gestuurd met het aanbod om deel te nemen aan de pilot Approach the Bench. De advocaat van de vrouw en de advocaat van de man hebben in hun berichten van 9 juni 2020 en 11 juni 2020 aangegeven geen gebruik te willen maken van dit aanbod.

Op 26 augustus 2020 is de zaak vervolgens ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man en de vrouw bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft tijdens de zitting pleitnotities overgelegd en deels voorgedragen.

De rechtbank heeft de advocaat van de man in de gelegenheid gesteld om binnen een week na de zitting alsnog de volgende relevante bewijsstukken in te dienen:

jaaropgaven 2018 en 2019;

aangiften inkomstenbelasting 2018 en 2019;

salarisstroken van de afgelopen 3 maanden in 2020;

bewijsstukken waaruit de nu maandelijks door de man te betalen hypotheekrente en spaarpremie blijken;

bewijsstuk waaruit de nu door de man te betalen zorgpremie blijkt;

aanslag WOZ-waarde 2020;

de loonstamrechtovereenkomst.

De rechtbank heeft vervolgens op 1 september 2020 een brief met bewijsstukken ontvangen van de advocaat van de man.

Feiten

De man en de vrouw zijn gehuwd op [datum huwelijk] 1993 te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ).

Zij zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende een gemeenschap van inboedel, met verdere uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. De huwelijkse voorwaarden bevatten in artikel VII een periodiek verrekenbeding van overgespaarde inkomsten en in artikel V een beding over de onderlinge draagplicht van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.

Deze rechtbank heeft op 20 december 2018 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover nu van belang inhoudende dat:

- de man binnen acht dagen enkele persoonlijke goederen aan de vrouw beschikbaar zal moeten stellen;

- de man met ingang van 20 december 2018 een voorlopige partneralimentatie aan de vrouw zal moeten betalen van € 897,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, waarbij ook rekening is gehouden met een door de man te betalen bedrag van € 555,- bruto per maand als zijnde betaalde rente voor ex-partneralimentatie met een fiscaal voordeel van € 226,- per maand.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de vrouw zoals dat nu luidt strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:

- bepaling dat de man aan de vrouw dient te voldoen ingaande de eerste van de maand na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van € 3.267,- bruto per maand, te vermeerderen met de jaarlijkse indexering, althans een bedrag als de rechtbank juist acht;

verdeling van het vermogen van partijen conform de verzoeken geformuleerd in het aanvullend verzoek van 28 mei 2019 en in de brief van 14 augustus 2020;

bepaling dat de overlijdensrisicoverzekering bij [verzekeraar 1] (polisnummer [nummer] ), op het leven van de man, voor onbepaalde tijd wordt voortgezet althans zolang de verzekeraar dat toelaat, waarbij de vermelding van de namen van de begunstigden op de polis ongewijzigd blijft;

bepaling dat partijen de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken, die vallen onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, dienen te verevenen conform de in artikel 1:155 BW jo artikel 2 lid 1 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding opgenomen standaardregeling;

bepaling dat de overige tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken c.q. reserves voor oudedagsvoorziening tussen partijen voor een gelijk deel dienen te worden verdeeld;

bepaling dat de (bijzonder) nabestaandenpensioenen die door de man tijdens het huwelijk zijn opgebouwd premievrij voor de vrouw dienen te worden gereserveerd;

de man te gelasten om aan de vrouw te overhandigen een kopie van de bewijsstukken ter zake opgebouwde pensioenaanspraken en van de definitieve inkomensgegevens over de jaren 2016, 2017 en 2018, op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 500,- voor elke dag dat de man in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, althans een zodanig bedrag en vanaf een zodanige datum als de rechtbank redelijk oordeelt;

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.

De man voert geen verweer tegen de verzochte echtscheiding en tegen de nevenverzoeken over de overlijdensrisicoverzekering bij Reaal en over de verevening van pensioenaanspraken conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

De man voert wel verweer tegen de overige door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna voor zover nodig zal worden beoordeeld.

Ook heeft de man zelfstandig verzocht om nevenvoorzieningen die strekken tot verrekening van de kosten van de vroegere gemeenschappelijke huishouding en tot verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de echtelijke woning met hypothecaire geldleningen en bankspaarproduct conform de zelfstandige verzoeken zoals geformuleerd in het aanvullend zelfstandig verzoek van 30 mei 2019 en in de brief van 14 augustus 2020, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.

De vrouw voert verweer tegen de zelfstandig verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna voor zover nodig zal worden beoordeeld.

Beoordeling

Echtscheiding

Nu aan de wettelijke formaliteiten is voldaan, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.

De door de vrouw gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is door de man erkend en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet en de feiten gegrond voor toewijzing vatbaar is.

Partneralimentatie

Ingangsdatum

De rechtbank merkt over de ingangsdatum vooraf op dat op grond van artikel 1:157 BW de verplichting tot het verschaffen van een uitkering tot levensonderhoud niet eerder intreedt dan op de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.

Behoefte vrouw

De vrouw heeft haar huwelijksgerelateerde behoefte aan de hand van een behoeftelijst (productie 32) ter zitting uiteindelijk gesteld op afgerond € 1.950,- netto per maand.

De man handhaaft zijn standpunt dat de welstand tijdens het huwelijk – gelet op de inhoud van de huwelijkse voorwaarden – gelijk is te stellen aan de kosten van de gezamenlijke huishouding, waardoor de behoefte van de vrouw lager is dan zij stelt. De man heeft hiernaast tijdens de zitting het overgrote deel van de behoeftelijst betwist door te (doen) stellen dat met bepaalde kosten geen rekening moet worden gehouden omdat deze kosten niet noodzakelijk zijn.

De rechtbank is van oordeel dat de man de behoeftelijst met de stelling dat bepaalde kosten niet noodzakelijk zouden zijn, onvoldoende heeft betwist. Voor het vaststellen van de behoefte is niet van belang welke kosten noodzakelijk zijn, maar moet (onder meer) gekeken worden naar de mate van welstand tijdens het huwelijk. Hierbij merkt de rechtbank op dat de welstand tijdens het huwelijk, ook in dit geval, niet – zoals de man stelt – enkel wordt bepaald door de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Dit standpunt van de man is in de voorlopige voorzieningen procedure al verworpen en de rechtbank ziet in deze echtscheidingsprocedure geen aanleiding om anders te oordelen. De (afspraken over de) kosten van de gemeenschappelijke huishouding geven immers niet aan wat de reële of te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw zullen zijn, nu zij hiernaast ook andere uitgaven heeft voor bijvoorbeeld kleding, hobby’s, vervoer en vrijetijdsbesteding. Met deze concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud moet volgens het Rapport alimentatienormen, naast de mate van welstand waarin de echtgenoten hebben geleefd, zoveel mogelijk rekening worden gehouden.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het redelijk is om voornoemde behoeftelijst, waarin de vrouw haar maandelijkse lasten heeft opgenomen, als uitgangspunt te nemen voor de behoefte van de vrouw. De rechtbank stelt de behoefte van de vrouw daarom vast op € 1.950,- netto per maand in 2020.

Behoeftigheid vrouw

De vrouw ontvangt in 2020 een WAO-uitkering van € 1.320,88 bruto per maand en een [verzekeraar 3] -uitkering (WAO-hiaat) van € 92,88 bruto per maand.

Het is aan de rechtbank uit de door de vrouw bij brief van 14 augustus 2020 overgelegde bewijsstukken gebleken dat haar inkomsten uit werk als zelfstandig pedicure in mindering strekken op haar WAO-uitkering. De vrouw moet dus als zij inkomsten uit werk heeft, de in die periode te veel ontvangen uitkering achteraf terugbetalen aan het UWV. Voor zover de vrouw op dit moment inkomen genereert met haar pedicure werkzaamheden (in de vorm van winst uit onderneming of inkomsten uit overige werkzaamheden) zal de rechtbank deze inkomsten dus niet in aanmerking nemen als extra inkomstenbron bovenop de WAO-uitkering. Hierbij merkt de rechtbank op dat niet is gebleken dat de vrouw – zoals door de man is gesteld maar door de vrouw is betwist – contant geld buiten de boekhouding om ontvangt voor haar werk als pedicure, zodat ook geen rekening wordt gehouden met eventuele zwarte inkomsten.

Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van eigen inkomsten aan de zijde van de vrouw ter hoogte van (€ 1.320,88 + € 92,88 =) € 1.413,76 bruto per maand in 2020. Dit komt overeen met een netto besteedbaar inkomen van € 967,- per maand in 2020. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening. De rechtbank zal anders dan de man bepleit aan de vrouw geen verdere verdiencapaciteit toekennen, nu de vrouw al sinds 1999 arbeidsongeschikt is en zich volgens haar bewijsstukken nu in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100% bevindt.

Voornoemd eigen inkomen moet in mindering worden gebracht op de behoefte, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw (€ 1.950,- - € 967,- =) € 983,- netto per maand bedraagt in 2020. Dit komt overeen met een bruto bedrag van € 1.596,- per maand in 2020.

De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de vrouw (verder) moet interen op haar vermogen om zo in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zoals de man nog heeft bepleit maar de vrouw heeft betwist.

De rechtbank zal hierna bezien of en in hoeverre de man nu de draagkracht heeft om een bijdrage van € 983,- netto in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen.

Draagkracht man

De rechtbank zal voor de beoordeling van de draagkracht van de man uitgaan van het DGA-inkomen van € 4.000,- bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantiegeld, zoals dit blijkt uit zijn na de zitting alsnog geproduceerde salarisstroken van juni tot en met augustus 2020.

De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met het door de vrouw gestelde jaarsalaris van € 120.000,- bruto per jaar. De man heeft onder verwijzing naar de overgelegde verklaring van de boekhouder betwist dat hij daadwerkelijk een dergelijk inkomen verdient. In de brief van 12 oktober 2018 van de boekhouder wordt over het in een document bij ‘loon partner’ door de boekhouder vermelde inkomen van € 120.000,- gesteld ‘Dit is nergens op gebaseerd, alleen op een willekeurig bedrag’. Nu de vrouw na deze gemotiveerde betwisting door de man haar standpunt niet nader heeft onderbouwd en verder uit de overgelegde bewijsstukken volstrekt niet is gebleken dat de man een inkomen heeft (gehad) of kan verdienen van € 120.000,- bruto per jaar, zal de rechtbank aan deze stelling van de vrouw voorbijgaan.

Gelet op het voorgaande houdt de rechtbank rekening met een DGA-inkomen van de man van € 51.840,- bruto per jaar in 2020.

De rechtbank gaat in haar berekening verder uit van de huidige situatie dat de man in de nog onverdeelde gemeenschappelijke echtelijke woning woont en – behalve het door de vrouw betaalde deel van de premie inleg bankspaarrekening van € 98,89 per maand – alle (eigenaars)lasten betaalt. De rechtbank hanteert hierbij de fiscale uitgangspunten die gelden bij een onverdeelde eigen woning twee jaar nadat een van de echtgenoten – in dit geval de vrouw in augustus 2018 – de woning heeft verlaten, zich elders in de BRP heeft ingeschreven en een echtscheidingsverzoek is ingediend. Dit heeft immers gevolgen voor het meenemen van het eigenwoningforfait en de aftrekbaarheid van de hypotheekrente. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.

Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:

de algemene heffingskorting;

de arbeidskorting.

Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.898,- per maand in 2020.

De rechtbank neemt de volgende niet of onvoldoende betwiste maandelijkse lasten van de man in aanmerking:

60% aandeel man in de hypotheeklasten € 571,-

60% aandeel man premie bankspaarrekening € 148,-

forfait overige eigenaarslasten € 95,-

premie [verzekeraar 2] zorgverzekering € 124,-

verplicht eigen risico € 32,-

De rechtbank zal geen rekening houden met de door de man opgevoerde post ‘aflossing schulden’ van € 500,- per maand, die de man opvoert als extra last die volgens hem ontstaat door het – bovenop de huidige hypothecaire geldlening – aangaan van een geldlening (bij [B.V.] ) ter financiering van de door de man gewenste toekomstige uitkoop van de vrouw uit de echtelijke woning met hypothecaire geldleningen en bankspaarproduct. De rechtbank gaat in haar berekening – zoals hiervoor overwogen – uit van de huidige situatie dat de woning nog onverdeeld is. De rechtbank ziet geen aanleiding om vooruit te lopen op de toekomstige situatie dat de woning eventueel aan de man kan worden toegedeeld en wat hiervan mogelijk het effect zal zijn op zijn woonlasten. Het is nu nog steeds volstrekt onduidelijk gebleven of de man financieel in staat zal zijn om de vrouw uit te doen kopen voor de relevante huidige reële marktwaarde van de woning onder ontslag uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de twee hypothecaire [bank] geldleningen, met uitkoop ook uit de nu opgebouwde waarde van het [bank] bankspaarproduct.

De rechtbank zal het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de premie ZVW van

€ 33,- per maand en een ‘gemiddelde basishuur’ van € 230,- per maand in mindering brengen op respectievelijk de ziekte- en de woonkosten.

Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.059,- per maand en een draagkrachtpercentage van 60%. De rechtbank brengt op de draagkrachtruimte die de man heeft voor partneralimentatie in mindering ‘de betaalde rente voor ex-partner als partneralimentatie’. Dit bedrag van € 381,- per maand is het 40% aandeel in de hypotheekrente dat de man nu feitelijk nog steeds voor de vrouw betaalt.

Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen laat de huidige draagkracht van de man ruimte tot het vaststellen van een partneralimentatie van € 702,- bruto per maand.

Jusvergelijking

De rechtbank heeft door het maken van een door de advocaat van de man bepleite jusvergelijking bekeken of door de betaling van de partneralimentatie de vrouw uiteindelijk niet meer vrije bestedingsruimte zal overhouden dan de man. De rechtbank komt tot het oordeel dat bij een betaling van een bruto partneralimentatie door de man van € 702,- per maand – waartoe de man de draagkracht heeft – de vrouw geen grotere vrije bestedingsruimte zal hebben dan de man. De rechtbank oordeelt deze uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dan ook redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

Conclusie

De rechtbank zal gelet op het voorgaande beslissen dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van

€ 702,- bruto per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw zal moeten betalen, dat bedrag jaarlijks wettelijk te indexeren voor het eerst per 1 januari 2021. Het meer of anders verzochte over de partneralimentatie zal de rechtbank afwijzen.

Aanhechten berekeningen

De door de rechtbank gemaakte berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

De huwelijkse voorwaarden

De man en de vrouw zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In artikel I (Algehele uitsluiting) is opgenomen: ‘De echtgenoten zijn in gemeenschap van inboedel, als bedoeld in artikel 5 Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek , doch verder met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd’. Dit betekent dat de echtgenoten een beperkte gemeenschap, te weten de gemeenschap van inboedel hebben.

Hiernaast is in artikel V (Kosten huishouding) onder meer het volgende opgenomen: ‘De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan. Voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan’.

Aan de rechtbank is gebleken dat de huwelijkse voorwaarden ook een zogenoemd periodiek verrekenbeding van overgespaarde inkomsten bevatten in artikel VII (Verrekening van inkomen ). In artikel VII is onder meer het volgende opgenomen: ‘De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel V, 2 na aftrek van het geen is besteed als kosten van de gemeenschappelijke huishouding en de opvoeding en de verzorging der kinderen overblijft, onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van hetgeen van zijn inkomen is overgebleven’.

Gelet op hetgeen uit de huwelijkse voorwaarden blijkt, stelt de rechtbank vast dat er geen sprake is van de ‘koude uitsluiting’ die partijen en hun advocaten in deze procedure tot dusver voor ogen lijken te hebben. Zij hebben immers een periodiek verrekenbeding opgenomen in de huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat overgespaarde inkomsten – hetgeen overblijft nádat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zijn voldaan – jaarlijks onderling moeten worden verrekend.

De eenvoudige gemeenschap

De man en de vrouw zijn samen eigenaar van de woning (het registergoed) aan de [adres] te [woonplaats] . Deze woning betreft een eenvoudige gemeenschap. Blijkens de notariële akte van levering van [datum] 2010 is zes/tiende onverdeeld aandeel aan de man geleverd en vier/tiende onverdeeld aandeel aan de vrouw. Dit betekent dat in de eigendomsverhouding de man voor 60% eigenaar is en de vrouw voor 40%. Op die woning rust een hypotheekrecht van de [bank] ( [kenmerk 1] ), bestaande uit een bankspaarhypotheek (leningdeel 1.0) en een aflossingsvrije hypotheek (leningdeel 1.1). De per augustus 2020 nog af te lossen hoofdsommen daarvan zijn naar de rechtbank uit de stukken begrijpt € 170.000,- en € 99.239,78. De vermogensopbouw op de [bank] bankspaarrekening [kenmerk 2] die is gekoppeld aan de bankspaarhypotheek bedraagt € 68.211,51 per augustus 2020. De rechtbank begrijpt uit de verklaringen van partijen ter zitting dat zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de twee hypothecaire geldleningen.

De vermogensrechtelijke afwikkeling

De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande dat de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van de man en de vrouw betreft:

de eenvoudige gemeenschap van de echtelijke woning met bankspaarhypotheek en aflossingsvrije hypotheek;

de beperkte gemeenschap van inboedel;

(eventueel) nog te verrekenen vermogen wegens het periodiek verrekenbeding;

(eventueel) nog te verrekenen kosten van de huishouding.

De rechtbank merkt hierbij op dat de wetgever in artikel 827 Rv heeft bepaald welke voorzieningen de rechter bij een echtscheiding als nevenvoorziening kan treffen. In dit verband is van belang dat de rechter bij de echtscheiding naast de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap of de finale verrekening van overgespaarde inkomsten zoals bedoeld in artikel 827 lid 1 onder b Rv volgens artikel 827 lid 1 onder f Rv ook nog ‘een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met e kan treffen, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding (…) en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden’.

De man en de vrouw hebben via hun advocaten – kort samengevat – nevenverzoeken ingediend die zien op de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van echtelijke woning met twee hypothecaire geldleningen en een bankspaarproduct en de verdeling van de beperkte gemeenschap van inboedel. Hiernaast stelt de man onder meer dat hij nog een vordering heeft op de vrouw tot verrekening van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding in 2018 en stelt de vrouw dat de door haar aan het UWV terug te betalen bedragen en haar herinrichtingskosten bij ‘de berekening van de verdeling van het vermogen’ moeten worden meegenomen.

De rechtbank kan zich hierbij niet aan de indruk onttrekken dat partijen en hun advocaten artikel VII en de (financiële) gevolgen van dit financieel relevante periodiek verrekenbeding van overgespaarde inkomsten uit de huwelijkse voorwaarden tot dusver volledig over het hoofd hebben gezien zien. Hoewel beide procespartijen (in de processtukken en tijdens de zitting) wel spreken over ‘jaarlijks verrekenen’, verwijzen beide partijen hierbij herhaaldelijk naar artikel V van de huwelijkse voorwaarden. Zo heeft de vrouw in de brief van 14 augustus 2020 gesteld dat partijen 25 jaar lang hebben afgeweken van artikel V van de huwelijkse voorwaarden ter zake de jaarlijkse verrekening van de huishoudkosten door geen verrekening toe te passen. Tijdens de zitting op 26 augustus 2020 heeft de vrouw (in de pleitnotitie) herhaald: ‘Ten eerste hebben partijen er voor gekozen om niet jaarlijks te verrekenen. Uit de verklaring d.d. 16 augustus 2017 bij productie 8 blijkt niet dat partijen steeds hebben verrekend. De vrouw betwist de juistheid van deze verklaring. Zij heeft deze verklaring niet ondertekend (…)’. De man stelt echter dat dit niet waar is en handhaaft zijn standpunt dat tussen partijen onderling is verrekend als huwelijkse partners. De man wijst hierbij op de door hem als productie 8 overgelegde schriftelijke vaststelling van 16 augustus 2017. De man verwijst in zijn toelichting tijdens de zitting echter opnieuw naar artikel V van de huwelijkse voorwaarden en herhaalt hierbij dat ‘de inbreng in het huishouden werd verrekend’.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het vermoeden dat de man en de vrouw tijdens het huwelijk niet hebben voldaan aan de in artikel VII overeengekomen jaarlijkse periodieke verrekenplicht van overgespaarde inkomsten. De door de man overgelegde productie 8 – waarvan de juistheid bovendien door de vrouw is betwist – toont naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval volstrekt niet aan dat de overgespaarde inkomsten jaarlijks daadwerkelijk zijn verrekend.

In het geval dat echtgenoten de te verrekenen (meestal overgespaarde) inkomsten niet periodiek hebben verrekend, blijft de verplichting tot verrekening van de niet verrekende inkomsten echter op grond van artikel 1:141 lid 1 BW in stand. Wanneer de periodieke verrekenverplichtingen niet zijn nagekomen moet de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald naar het op het betreffende geval toepasselijke tijdstip (zoals vermeld in artikel 1:142 BW). De echtgenoten zijn jegens elkaar verplicht om tot beschrijving van het vermogen over te gaan. Hierbij geldt bovendien het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW , dat het aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.

Kort gezegd is de niet uitgevoerde periodieke verrekenverplichting door de wetgever dus omgezet in een finale verrekenplicht waar de echtgenoten bij echtscheiding in beginsel alsnog aan moeten voldoen.

Beide procespartijen hebben op dit financieel relevante punt in het geheel geen nevenverzoeken ingediend en geen standpunten geformuleerd. Hiernaast hebben zij geen inzicht gegeven in het totale aanwezige vermogen, terwijl uit de ingediende bewijsstukken blijkt dat er vermoedelijk wel relevante vermogensbestanddelen zijn die onder het te verrekenen vermogen uit overgespaarde inkomsten zouden vallen. De rechtbank is van oordeel dat zij op dit punt over onvoldoende gegevens beschikt om naar behoren een beslissing te kunnen nemen. De rechtbank zal partijen echter in dit late stadium van de procedure in eerste aanleg niet meer in de gelegenheid stellen om daarover alsnog standpunten in te nemen, omdat beide advocaten nu eenmaal geen verzoek tot (finale) verrekening zoals bedoeld in artikel 1:141 BW in samenhang met artikel 1:143 BW hebben ingediend en de rechtbank van oordeel is dat het alsnog behandelen van een dergelijk verzoek tot onnodige vertraging (zoals ook bedoeld in artikel 827 lid 1 sub f Rv) van de al twee jaar lopende echtscheidingsprocedure zal leiden.

De rechtbank is in het verlengde van het voorgaande van oordeel dat zij hierdoor ook over onvoldoende informatie beschikt om de nu wel ter beoordeling voorliggende ingediende nevenverzoeken verder te beoordelen. Partijen verschillen onverminderd van mening over de (wijze van) verdeling van de beperkte gemeenschap van inboedel, de relevante huidige marktwaarde van de te verdelen echtelijke woning en de (wijze van) verdeling van deze gemeenschappelijke woning met bankspaarproduct en twee hypothecaire geldleningen en over de overige ingestelde financiële nevenvorderingen over en weer. Beslissingen die de rechtbank over deze geschilpunten zou moeten nemen, vormen naar het oordeel van de rechtbank echter een vermogensrechtelijk en financieel nauw samenhangend geheel met (eventuele) beslissingen over het te verrekenen vermogen uit overgespaarde inkomsten. Nu de rechtbank door toedoen van beide advocaten over geen enkele of volstrekt onvoldoende informatie beschikt over de finale verrekening van overgespaarde inkomsten kan zij in dit geval ook geen beslissing nemen over de daarmee nauw samenhangende totale vermogensrechtelijke afwikkeling bij de echtscheiding zonder verdere onnodige vertraging van deze toch al langlopende echtscheidingsprocedure in eerste aanleg.

Conclusie

De rechtbank zal op grond van het voorgaande, onder verwijzing naar artikel 827 lid 1 sub f Rv, zowel de man als de vrouw niet- ontvankelijk verklaren in hun verzoeken die zien op de verdeling van de gemeenschappelijke inboedel en de voormalige gemeenschappelijke echtelijke woning met hypothecaire geldleningen en bankspaarproduct, het nevenverzoek over de eventuele verrekening van kosten van de vroegere gemeenschappelijke huishouding en alle hiermee samenhangende overige financiële nevenverzoeken.

Overlijdensrisicoverzekering bij [verzekeraar 1]

De vrouw heeft een overlijdensrisicoverzekering bij [verzekeraar 1] (polisnummer [nummer] ) met de man als verzekerde. De vrouw is de verzekeringnemer, de premiebetaler en de eerste begunstigde. De rechtbank begrijpt uit de overgelegde polis dat

€ 160.000,- wordt uitgekeerd bij overlijden van de verzekerde man voor 01-11-2025. De vrouw wil deze polis aanhouden, waarbij de vermelding van de namen van de begunstigden op de polis ongewijzigd blijft. De man heeft hiertegen geen bezwaar. Nu partijen het met elkaar eens zijn over ongewijzigde voortzetting door de vrouw, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen zoals hierna in het dictum van de beschikking is opgenomen.

Pensioen

De rechtbank begrijpt dat tussen partijen niet in geschil is dat partijen de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken bij [verzekeraar 3] , [verzekeraar 4] en [verzekeraar 5] , die vallen onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps), zullen verevenen conform de in artikel 1:155 BW in samenhang met artikel 2 lid 1 van de Wvps opgenomen standaardregeling. De rechtbank zal dit hierna opnemen in het dictum van de beschikking.

De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de (bijzondere) nabestaandenpensioenen die door de man tijdens het huwelijk zijn opgebouwd premievrij voor de vrouw dienen te worden gereserveerd afwijzen, nu de man daarna onweersproken heeft gesteld dat hij geen (bijzondere) nabestaandenpensioenen heeft opgebouwd.

De rechtbank zal ook het verzoek dat de overige tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken c.q. reserves voor oudedagsvoorziening tussen partijen voor een gelijk deel dienen te worden verdeeld afwijzen, nu uit de door de man na de zitting alsnog overgelegde stamrechtovereenkomst niet of onvoldoende volgt dat het loonstamrecht van de man een pensioentoezegging is.

Inzage bewijsstukken

De rechtbank ziet, gelet op de hiervoor en hierna vermelde eindbeslissingen over de partneralimentatie en de niet-ontvankelijkverklaring in de ingestelde nevenverzoeken die zien op de financiële afwikkeling van het huwelijksvermogen, geen aanleiding meer voor toewijzing van het op artikel 843a Rv gebaseerde nevenverzoek van de vrouw met dwangsom. Bovendien heeft de man in de loop van de procedure het overgrote deel van de door de vrouw verzochte bewijsstukken alsnog ingediend.

Proceskosten

Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissingen

De rechtbank:

* spreekt de echtscheiding uit tussen de man en de vrouw, gehuwd op [datum huwelijk] 1993 te [woonplaats] (gemeente [gemeente] );

* bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie van € 702,- bruto per maand zal moeten betalen, maandelijks telkens bij vooruitbetaling te voldoen en dat bedrag jaarlijks wettelijk te indexeren voor het eerst per 1 januari 2021, en verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;

* stelt voorts vast dat bij de bovenstaande partneralimentatie rekening is gehouden met een door de man te betalen bedrag van € 381,- per maand als zijnde betaalde hypotheekrente voor de vrouw met een fiscaal voordeel van € 142,- per maand;

* verklaart, onder verwijzing naar artikel 827 lid 1 onder Rv, zowel de man als de vrouw niet-ontvankelijk in hun ingestelde nevenverzoeken die zien op de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke inboedel en de gemeenschappelijke voormalige echtelijke woning met hypothecaire geldleningen en bankspaarproduct, de verrekening van kosten van de vroegere gemeenschappelijke huishouding en alle hiermee samenhangende overige financiële nevenverzoeken;

* stelt vast dat de vrouw en de man het erover eens zijn dat de overlijdensrisicoverzekering bij [verzekeraar 1] (polisnummer [nummer] ) van de vrouw op het leven van de man door de vrouw zal mogen worden voortgezet zolang [verzekeraar 1] dat toelaat, waarbij de vermelding van de namen van de begunstigden op de polis ongewijzigd blijft;

* bepaalt dat de man en de vrouw moeten overgaan tot de wettelijke pensioenverevening van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken die vallen onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, conform het bepaalde in artikel 1:155 BW in samenhang met artikel 2 lid 1 van de Wvps ;

* wijst af al het meer of anders verzochte over de partneralimentatie, de overige pensioenaanspraken, de inzage in bewijsstukken en de dwangsom;

* bepaalt dat iedere procespartij de eigen proceskosten moet dragen.

Deze beschikking is gegeven door mr. H. Wien, rechter, in samenwerking met mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 19 oktober 2020. De griffier is nu buiten staat om deze beschikking mede te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature