U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

uitspraak Afdeling in een andere zaak van na de tussenuitspraak geen reden om terug te komen van de tussenuitspraak. Eerdere uitspraken in deze zaak zijn in hoger beroep bevestigd, gezag van gewijsde/rechtszekerheid weegt zwaarder dan uitspraak Afdeling in een andere zaak.

Uitspraak



Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 19/1974

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2019 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser, en [naam eiseres] , eiseres, samen eisers,

gemachtigde: mr. H.C. van Asperen,

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,gemachtigde: mr. F. Coenen.

Procesverloop

Voor een weergave van het verloop van de procedure tot 29 juli 2019 verwijst de rechtbank naar haar tussenuitspraak van die datum.

Bij brief van 8 augustus 2019 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat hij geen gevolg zal geven aan de tussenuitspraak. Op 4 september 2019 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak van 29 juli 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in het bestreden besluit van 21 februari 2019 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Evenmin heeft verweerder in dat besluit deugdelijk gemotiveerd waarom hij geen standpunt heeft ingenomen over het huwelijk van eisers dan wel hun partnerschapsrelatie. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geconcludeerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de uitspraken van 24 september 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:16076) en 22 oktober 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:16077) van deze rechtbank en met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht .

3.1

In 5.2 van haar tussenuitspraak van 29 juli 2019 heeft de rechtbank het volgende overwogen.

“ In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij, als hij niet aannemelijk acht dat eisers met elkaar zijn getrouwd, niet (ook) hoeft te beoordelen of tussen hen sprake is van een partnerschapsrelatie. Dit standpunt is in strijd met de tussenuitspraak van 24 september 2018 en de einduitspraak van 22 oktober 2018, waaraan verweerder is gebonden. Verweerders opmerking in het bestreden besluit dat de Afdeling [bestuursrechtspraak van de Raad van State] in een andere zaak een hierop betrekking hebbend incidenteel hoger beroep van een vreemdeling kennelijk ongegrond heeft verklaard, maakt dit niet anders. Voor de onderhavige zaak geldt dat de Afdeling het hoger beroep van verweerder kennelijk ongegrond heeft verklaard. Dit hoeft niet te betekenen dat de Afdeling het oordeel van de rechtbank en alle daaraan ten grondslag gelegde overwegingen onderschrijft, maar heeft wel tot gevolg dat verweerder gehouden is een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraken van 24 september 2018 en 22 oktober 2018. Als verweerder niet aanneemt dat eisers met elkaar zijn getrouwd, zal hij dus ook een standpunt moeten innemen over hun relatie.”

3.2

In haar uitspraak van 19 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2786) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) onder meer het volgende overwogen.

“ 3. In de enige grief bestrijdt de staatssecretaris dat hij moet beoordelen of sprake is van een met een huwelijk gelijk te stellen partnerschapsrelatie. Daartoe voert hij onder meer aan dat de gestelde feitelijke gezinsband een huwelijk betreft en niet een partnerschapsrelatie.(…)3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 volgt dat ook een partnerschapsrelatie grond kan vormen voor verlening van een afgeleide verblijfsvergunning asiel. Daaruit volgt echter niet dat de staatssecretaris in een geval waarin een vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat hij gehuwd is, maar dat huwelijk niet aannemelijk kan maken, ook moet beoordelen of die vreemdeling wel in aanmerking komt voor vergunningverlening indien hij aan zijn aanvraag een partnerschapsrelatie ten grondslag zou hebben gelegd. Anders dan de vreemdeling in haar schriftelijke uiteenzetting heeft gesteld, noopt artikel 4, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) evenmin tot die beoordeling. De vreemdeling heeft zich immers op het standpunt gesteld dat zij gehuwd is, zodat artikel 4, derde lid, van die richtlijn, dat gaat over ongehuwde partners, niet van toepassing is.

De grief slaagt.”

3.3

De rechtbank ziet in de uitspraak van 19 augustus 2019 van de Afdeling geen reden om terug te komen van overweging 5.2 van de tussenuitspraak van 29 juli 2019. De rechtbank kan in een einduitspraak slechts in bijzondere situaties terugkomen van wat zij in een tussenuitspraak heeft overwogen. Een latere uitspraak van de Afdeling in een andere zaak, waaruit volgt dat zij een in de tussenuitspraak gegeven oordeel niet onderschrijft, kan onder omstandigheden een dergelijke bijzondere situatie opleveren, maar in deze zaak naar het oordeel van de rechtbank niet. Daarbij is van belang dat de rechtbank niet alleen in de tussenuitspraak van 29 juli 2019, maar ook in de tussenuitspraak van 24 september 2018 en de einduitspraak van 22 oktober 2018 heeft geoordeeld dat verweerder moet onderzoeken of aannemelijk is dat eisers een partnerschapsrelatie hebben als hij niet aannemelijk acht dat zij met elkaar gehuwd zijn. Tegen dat oordeel heeft verweerder in hoger beroep een grief gericht en naar voren gebracht dat het van belang is dat de Afdeling zich hierover uitspreekt, ook met het oog op toekomstige procedures. Door de uitspraken van 24 september 2018 en 22 oktober 2018 met de verkorte motivering te bevestigen, heeft de Afdeling dat niet expliciet gedaan. Verweerder was gehouden vervolgens een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraken van 24 september 2018 en 22 oktober 2018, nu die uitspraken onherroepelijk zijn geworden en tussen partijen hebben te gelden. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor het in die uitspraken gegeven oordeel dat verweerder moet onderzoeken of eisers een partnerschapsrelatie met elkaar hebben als hij niet aanneemt dat zij met elkaar getrouwd zijn, zeker nu een expliciete grief van verweerder tegen dat oordeel is aangevoerd en de uitspraken van 24 september 2018 en 22 oktober 2018 desondanks zijn bevestigd. Een andere conclusie zou onaanvaardbaar afbreuk doen aan het gezag van gewijsde, althans aan het rechtszekerheidsbeginsel.

3.4

De rechtbank blijft gelet op het voorgaande bij wat zij in 5.2 van de tussenuitspraak van 29 juli 2019 heeft overwogen. Ook overigens blijft zij bij die uitspraak, ook nu verweerder in zijn brief van 8 augustus 2019 niet heeft toegelicht waarom hij geen gebruik maakt van de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

4. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien, nu een opdracht tot afgifte van de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf verstrekkend is en niet op voorhand valt uit te sluiten dat de Afdeling in een eventueel hoger beroep anders oordeelt dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank draagt verweerder daarom op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak van 29 juli 2019. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken na verzending van deze uitspraak. Het stellen van een beslistermijn ligt in de rede vanwege de lange duur van de procedure en het belang van eisers om nu binnen afzienbare tijd duidelijkheid te krijgen.

5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 174,- aan hen vergoeden.

6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers in beroep gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.024,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak van 29 juli 2019;

- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 174,- aan hen vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van K.H.E. Swinkels, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 10 september 2019.

De griffier is verhinderd rechter

deze uitspraak te ondertekenen.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 29 juli 2019 kan binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature