U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Kort geding. Minderjarige is onder toezicht gesteld en met een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin geplaatst. In een bodemprocedure waarin de gecertificeerde instelling verzocht om vervangende toestemming om een reisdocument voor de minderjarige aan te vragen heeft de kinderrechter zich bij de behandeling van het verzoekt ter zitting op het standpunt gesteld dat voor een vakantie naar het buitenland met de pleegouders toestemming van de gezagdragende ouders nodig is. Vervolgens heeft de gecertificeerde instelling mondeling alsnog om vervangende toestemming voor die vakantie heeft gevraagd. Dat verzoek is door de kinderrechter afgewezen.

In kort geding stelt de gecertificeerde instelling dat de beschikking van de kinderrechter een juridische misslag bevat, omdat in situaties waarin de gecertificeerde instelling gemachtigd is een minderjarige uit huis te plaatsen, (vervangende) toestemming voor een vakantie met de pleegouders volgens de gecertificeerde instelling niet nodig is. De gecertificeerde instelling vordert in kort geding alsnog vervangende toestemming voor de vakantiereis.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de kinderrechter zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor een vakantie met de pleegouders (en zeker naar het buitenland) toestemming van de ouders vereist is en dat de beschikking van de kinderrechter op dit punt geen klaarblijkelijke juridische misslag bevat. De bevoegdheid van een gecertificeerde instelling om in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing beslissingen te nemen over de verblijfplaats van de minderjarige gaat niet zo ver dat de gecertificeerde instelling ook bevoegd is toestemming te geven voor een vakantie met de pleegouders in het buitenland in de situatie dat de ouders die toestemming niet geven.

Vervolgens beoordeelt de voorzieningenrechter of aannemelijk is dat de kinderrechter ten aanzien van de vervangende toestemming een andere beslissing zou hebben genomen als hij van alle - in kort geding naar voren gebrachte - relevante feiten op de hoogte zou zijn geweest en volgt ook in kort geding afwijzing van de gevraagde vervangende toestemming voor de vakantie van de minderjarige met de pleegouders.

Uitspraak



Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: C/09/577756 / KG ZA 19/732

Vonnis in kort geding van 6 augustus 2019

in de zaak van

Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland te Den Haag,

eiseres in conventie,

gedaagde in reconventie,

advocaat mr. E.M. de Lange te Den Haag,

tegen:

1 [de moeder] wonende op een geheim adres,

gedaagde sub 1 in conventie,

eiseres in reconventie,

advocaat mr. H.P.J. van der Eerden te Den Haag,

en

2 [de vader] te [plaats] ,

gedaagde sub 2 in conventie,

advocaat mr. I. Aardoom-Fuchs te Gouda.

Eiseres in conventie wordt hierna aangeduid als ‘JBW’. Gedaagden in conventie worden hierna aangeduid als ‘de moeder’ en ‘de vader’.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;

- de op 5 augustus 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door JBW en de moeder pleitnotities zijn overgelegd. De pleitnotities van de moeder bevatten tevens een eis in reconventie. Door de moeder zijn tevens – gehecht aan de pleitnotities – enige producties overgelegd.

1.2.

JBW heeft ter zitting haar eis gewijzigd, in die zin dat hetgeen zij in de dagvaarding subsidiair vorderde, thans primair wordt gevorderd en het in de dagvaarding primair gevorderde thans subsidiair wordt gevorderd. Deze eiswijziging neemt de voorzieningenrechter in aanmerking.

1.3.

De moeder heeft niet, conform artikel 7.2 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel /familie, voorafgaand aan de zitting haar eis in reconventie aangekondigd. De voorzieningenrechter neemt de eis in reconventie toch in aanmerking. Blijkens punt 19 van de dagvaarding was JBW al op de hoogte van het voornemen van de moeder om een eis in reconventie in te stellen, zodat JBW niet in haar processuele belangen is geschaad. Hierbij is ook in aanmerking genomen dat de eis in reconventie samenhangt met de eis in conventie en dat JBW ook daadwerkelijk in de gelegenheid is geweest verweer te voeren tegen de eis in reconventie.

1.4.

Op 6 augustus 2019 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 7 augustus 2019.

2 De feiten in conventie en in reconventie

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1.

De moeder en de vader zijn ouders van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] (hierna: de minderjarige). De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige.

2.2.

De moeder heeft nog twee oudere kinderen, die thans zes ( [kind 1] ) en acht ( [kind 2] ) jaar oud zijn. Zij hebben een andere vader.

2.3.

JBW is sinds 11 september 2018 belast met de uitvoering van de (voorlopige) ondertoezichtstelling van de minderjarige. Ook op 11 september 2018 is de minderjarige door de kinderrechter met spoed uit huis geplaatst in een pleeggezin (hierna: het pleeggezin). In de periode van 4 december 2018 tot en met 9 of 10 januari 2019 heeft de minderjarige weer bij de moeder verbleven, waarna zij wederom uit huis is geplaatst in het pleeggezin. De minderjarige verblijft thans nog in het pleeggezin. De moeder heeft thans een keer per week anderhalf uur omgang met de minderjarige.

2.4.

Ook de twee oudere kinderen van de moeder zijn onder toezicht gesteld. Ten aanzien van deze twee kinderen is door de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing bij de (niet met het gezag belaste) vader van deze kinderen afgegeven.

2.5.

Bij beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 27 juni 2019 is, voor zover nu relevant, overwogen en beslist dat de machtiging van JBW om de minderjarige uit huis te plaatsen voortduurt tot 4 december 2019. Voor zover nu relevant staat in die beschikking het volgende vermeld:

“(…)

(…) Voorts is de kinderrechter van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig zijn. Daarbij overweegt de kinderrechter in het bijzonder dat er nog steeds zorgen zijn over de persoonlijke problematiek van de moeder. De moeder is hard aan het werk om haar problemen aan te pakken, waardoor wordt gewerkt aan een stabielere situatie. De therapie is echter pas net begonnen. De [X] moet nog worden gestart en over de huisvesting loopt nog een procedure. De kinderrechter acht het dan ook niet verantwoord om [de minderjarige] terug te laten keren naar de moeder.

(…)”

2.6.

Bij op 4 juli 2019 ingekomen verzoekschrift heeft JBW de kinderrechter in deze rechtbank verzocht vervangende toestemming te verlenen voor het verkrijgen van een reisdocument voor de minderjarige. Tijdens de mondelinge behandeling van dit verzoek op 19 juli 2019 heeft JBW – blijkens de beschikking van 19 juli 2019 – “op suggestie van de rechtbank” mondeling haar verzoek uitgebreid en tevens verzocht om zo nodig toestemming te verlenen voor een vakantiereis van de minderjarige met het pleeggezin in de zomervakantie 2019 naar Spanje. Bij mondeling uitgesproken beschikking van 19 juli 2019 (waarvan de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 22 juli 2019) is, uitvoerbaar bij voorraad, toestemming verleend aan JBW voor de aanvraag van een paspoort of een Europese identiteitskaart voor de minderjarige. De verzochte vervangende toestemming voor de vakantiereis is afgewezen. De kinderrechter heeft daarbij als volgt overwogen, voor zover nu relevant:

“(…)

De rechtbank zal het mondeling verzoek van JBW over de vervangende toestemming voor dc vakantie van [de minderjarige] naar Spanje afwijzen, omdat dit verzoek onvoldoende concreet is. Het is volstrekt onduidelijk welke reisdata, welke duur en welke bestemming in Spanje het pleeggezin en JBW voor ogen hebben. Mevrouw [A] kon daar namens JBW ter zitting desgevraagd niets concreets over zeggen. Ter zitting heeft de moeder op haar telefoon een recent schriftelijk bericht van de vorige jeugdbeschermer mevrouw [B] namens JBW getoond, waarin mevrouw [B] namens JBW schrijft dat zij ervan uitgaat dat [kind 2] en [kind 1] in de vakantie bij de moeder zullen zijn en dus ook aanwezig zullen zijn bij de bezoeken van [de minderjarige] . Dat is door JBW ter zitting niet weersproken. Kennelijk kunnen [kind 1] en [kind 2] dus in de zomervakantie 2019 wel bij de moeder verblijven en zonder nadere toelichting van JBW, die ontbreekt, is onduidelijk waarom dat voor [de minderjarige] niet zou gelden. Het concrete belang van [de minderjarige] om op een in deze procedure geheel onduidelijk gebleven vakantie naar Spanje te kunnen gaan met het huidige pleeggezin, omdat [de minderjarige] anders tijdelijk in een ander pleeggezin en/of bij de moeder zou moeten worden ondergebracht, is daarmee onvoldoende concreet gesteld of gebleken.

Voorts is de rechtbank het met de advocaat van de moeder eens dat JBW in haar op 28 juni

2019 gedateerde maar pas op 4 juli 2019 ingekomen verzoekschrift de rechtbank ernstig onjuist heeft ingelicht. Ook dat pleit tegen toewijzing van dit onvoldoende concrete en onjuist onderbouwde verzoek van JBW. Uit ambtshalve raadpleging van de eerdere beschikking van 27 juni 2019 van deze rechtbank, mondeling uitgesproken op 27 juni 2019 en schriftelijk vastgelegd op 11 juli 2019, blijkt immers volstrekt niet dat de rechtbank toen zou hebben beslist “dat [de minderjarige] gaat opgroeien in het pleeggezin en niet meer teruggaat naar de moeder”, zoals mevrouw [B] namens JBW in dat verzoekschrift ten onrechte heeft geschreven. Een dergelijke beslissing zou overigens ook niet passen bij de aard van een ondertoezichtstelling, die er als hoofdregel en naar de strekking van de wet immers op gericht is dat een minderjarige op aanvaardbare termijn weer kan terugkeren bij de ouders met gezag of bij één van beide ouders met gezag.

De rechtbank zal alles afwegende nu wel het verzoek tot vervangende toestemming voor de aanvraag van een reisdocument voor [de minderjarige] toewijzen. De rechtbank oordeelt het immers wel in het belang van [de minderjarige] dat zij op korte termijn kan beschikken over een geldig eigen legitimatiebewijs, met name als [de minderjarige] met haar pleegouders naar het ziekenhuis of een andere zorgverlener moet. De identificatieplicht in de zorg geldt vanaf de geboorte. Aan het verweer van de advocaat van de moeder ter zitting dat [de minderjarige] in het paspoort bij de moeder

kan worden bijgeschreven gaat de rechtbank voorbij, omdat inschrijving van een kind in het

paspoort van de ouders al enige tijd rechtens niet meer mogelijk is.

(…)”

3 Het geschil

in conventie

3.1.

JBW vordert thans, zakelijk weergegeven:

primair: vervangende toestemming te verlenen, die de toestemming van de moeder en de vader vervangt, voor de vakantie van de minderjarige met haar pleegouders naar Spanje, in […] aan de [adres], voor de periode van 9 augustus 2019 tot en met 31 augustus 2019, althans,

subsidiair: de moeder en de vader te gebieden toestemming voor die vakantie te verlenen en hiertoe het toestemmingsformulier voor reizen met een minderjarige naar het buitenland alsnog te ondertekenen;

kosten rechtens.

3.2.

Daartoe voert JBW – samengevat – het volgende aan. Als gevolg van de beschikking van 19 juli 2019 kan de minderjarige niet mee op vakantie met de pleegouders en hun overige vijf kinderen en moet zij voor de duur van drie weken elders ondergebracht worden. De beschikking van 19 juli 2019 berust echter op een juridische misslag, zodat een ordemaatregel vereist is. De rechtbank is er op de zitting van 19 juli 2019 ten onrechte vanuit gegaan dat de ouder met gezag toestemming moet geven aan JBW voor de vakantie. De ter zitting aanwezige jeugdbeschermer voelde zich overvallen door dit standpunt van de rechter en heeft, omdat de rechter dit aangaf, om vervangende toestemming voor de vakantie gevraagd. Echter, in situaties waarin JBW gemachtigd is een minderjarige uit huis te plaatsen, is (vervangende) toestemming voor een vakantie met de pleegouders niet nodig. Het gezagsrecht van de ouders wordt door de machtiging tot uithuisplaatsing op het punt van de verblijfplaats van een kind ingeperkt en JBW is binnen de reikwijdte van de machtiging bevoegd beslissingen te nemen over het verblijf van de minderjarige. Hieronder valt ook het verlenen van toestemming aan pleegouders voor vakantie met de minderjarige naar het buitenland, aldus JBW. Hoewel de vervangende toestemming dus eigenlijk niet gegeven hoeft te worden vordert JBW deze thans toch, om mogelijke problemen bij de douane (als gevolg van de beschikking van 19 juli 2019) te voorkomen.

3.3.

JBW voert voorts aan dat de vader bij de mondelinge behandeling niet aanwezig was, zodat de mondelinge eisvermeerdering niet had mogen worden behandeld en het dus evenmin mogelijk was inhoudelijk op het mondelinge verzoek te beslissen. Ook daarom berust de beschikking van 19 juli 2019 op een juridische misslag.

3.4.

JBW stelt verder dat het er inmiddels naar uit ziet dat het pleeggezin toch op vakantie zal gaan, nu de pleegouders de vijf andere kinderen niet teleur kunnen stellen. Dat brengt met zich dat de minderjarige, als zij niet met het pleeggezin mee kan op vakantie, gedurende drie weken elders (in een ander pleeggezin of bij de moeder) dient te verblijven. Dat is schadelijk voor de minderjarige, en evident niet in haar belang, aldus JBW.

3.5.

De moeder en de vader voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

in reconventie

3.6.

De moeder vordert, zakelijk weergegeven, te bepalen dat de minderjarige bij de moeder zal verblijven gedurende de periode dat de pleegouders met vakantie zijn.

3.7.

Daartoe voert de moeder, samengevat, het volgende aan. In het kader van de hechting van de minderjarige is het van belang dat de minderjarige bij haar verblijft, en zeker in de periode dat de pleegouders met vakantie gaan. De oudste twee kinderen van de moeder mogen wel bij de moeder verblijven, dus het valt niet in te zien dat de minderjarige niet ook bij haar kan verblijven. De moeder kan bovendien ook niet aan de minderjarige uitleggen dat haar oudste twee kinderen wel bij haar mogen verblijven, maar de minderjarige zelfs niet in de vakantie.

3.8.

JBW voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4 De beoordeling van het geschil

4.1.

Gezien de voorgenomen vakantie van de pleegouders die op 9 augustus 2019 begint, is het spoedeisend belang van JBW bij haar vorderingen gegeven.

4.2.

Vooropgesteld wordt dat wanneer, zoals in dit geval, in een kort geding moet worden beslist op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter al een beschikking in de hoofdzaak heeft gewezen, de voorzieningenrechter in beginsel haar beslissing op dat oordeel van de bodemrechter af moet stemmen. Alleen onder omstandigheden kan er aanleiding zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, bijvoorbeeld als de beschikking van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing in een in te stellen (bijzonder) rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, of als sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015). Nu JBW – onder meer – aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van een juridische misslag en in verband met de korte termijn die resteerde na de beschikking niet aannemelijk is dat een beslissing op een rechtsmiddel tijdig tot een uitspraak zou hebben geleid, kan JBW in haar vorderingen worden ontvangen.

4.3.

Allereerst dient beoordeeld te worden of sprake is van een (juridische) misslag in de beschikking, zoals JBW stelt. Vaststaat dat ten aanzien van de minderjarige een machtiging tot uithuisplaatsing geldt. Het ouderlijk gezag blijft daarbij in beginsel in stand. Dit laat echter onverlet dat de gecertificeerde instelling (in dit geval JBW) binnen de reikwijdte van de machtiging de plaatsing van de minderjarige (in dit geval in het pleeggezin) bepaalt waarmee de mogelijkheid van de ouders om beslissingen te nemen over de verblijfplaats van de minderjarige beperkt is. In geschil is of JBW met de machtiging tevens de bevoegdheid heeft toestemming aan pleegouders te verlenen voor vakantie in het buitenland met de minderjarige, ook als de ouders daarmee niet instemmen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de kinderrechter zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor een vakantie met de pleegouders (en zeker naar het buitenland) toestemming van de ouders vereist is. De enkele stelling van JBW dat dergelijke toestemming door JBW in vergelijkbare gevallen nooit is gevraagd en “het altijd goed is gegaan” doet daaraan niet af. Dat de toestemming van de ouders niet vereist zou zijn blijkt ook niet uit de jurisprudentie en de Kamerstukken waar JBW in de dagvaarding ter onderbouwing van haar standpunt naar verwijst. Deze jurisprudentie en de Kamerstukken hebben betrekking op de situatie waarin ouders hun kind, dat onder toezicht staat en met machtiging uit huis is geplaatst, zonder toestemming van de gecertificeerde instelling meenemen naar het buitenland. Uit de omstandigheid dat een dergelijke overbrenging naar het buitenland door de ouders ongeoorloofd is, kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden geconcludeerd dat de bevoegdheid van – in dit geval – JBW om beslissingen te nemen over de verblijfplaats van de minderjarige, in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing zo ver gaat dat JBW ook bevoegd is toestemming te geven voor een vakantie in het buitenland, in de situatie dat de ouders die toestemming niet geven. Slotsom is dan ook dat de beschikking van 19 juli 2019 op dit punt geen klaarblijkelijke juridische misslag bevat.

4.4.

Ook de stelling dat de beschikking van 19 juli 2019 een misslag bevat omdat door de kinderrechter ten onrechte op het mondelinge verzoek zou zijn beslist, zonder de aanwezigheid van vader, kan niet leiden tot toewijzing van het gevorderde. De (advocaat van) de vader heeft immers gemotiveerd gesteld dat vooraf was afgesproken dat de advocaat van de moeder ter zitting ook de belangen van de vader zou behartigen. Dat is door de advocaat van de moeder bevestigd en strookt ook met hetgeen daarover in de beschikking is vermeld. Het enkele feit dat blijkens de beschikking een stelbrief ontbrak doet daaraan niet af. Nu de advocaat van de moeder zowel de belangen van de moeder als die van de vader behartigde tijdens de mondelinge behandeling en gesteld noch gebleken is dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de aanvulling van het verzoek was de kinderrechter gerechtigd het mondelinge verzoek te behandelen en daarop te beslissen.

4.5.

Voor zover JBW zich op het standpunt stelt dat de omstandigheid dat JBW volgens de kinderrechter hem onjuist heeft geïnformeerd geen grond kan zijn voor afwijzing van de gevorderde vervangende toestemming gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij. Daargelaten dat een gebrekkige motivering nog geen misslag in vorenbedoelde zin oplevert, blijkt uit de beschikking dat de gewraakte overweging niet van doorslaggevend belang is geweest voor de beslissing en dat in de daaraan voorafgaande overweging alle, op dat moment bekende, relevante omstandigheden zijn betrokken.

4.6.

Ten aanzien van de stelling van JBW dat een noodtoestand zal ontstaan als de minderjarige niet met de pleegouders mee kan op vakantie, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Alle in dit licht naar voren gebrachte omstandigheden, betreffen geen – sinds de beschikking van 19 juli 2019 – gewijzigde omstandigheden. De voorzieningenrechter zal deze omstandigheden evenwel toetsen, omdat, door de feitelijke gang van zaken ter zitting bij de kinderrechter, waarbij JBW ter zitting mondeling haar verzoek heeft aangevuld, niet (volledig) aan JBW kan worden tegengeworpen dat zij deze omstandigheden niet (in volle omvang) ter zitting van 19 juli 2019 naar voren heeft gebracht en zal vervolgens beoordelen of aannemelijk is dat de kinderrechter, ingeval hij van alle relevante feiten op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.

4.7.

De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat JBW thans voldoende heeft toegelicht dat het niet in het belang van de minderjarige is om haar gedurende de gehele vakantie van de pleegouders bij de moeder te laten verblijven. Dit blijkt allereerst uit de inhoud van de beschikking van 27 juni 2019 waarin, in een bodemprocedure, is geoordeeld dat de uithuisplaatsing van de minderjarige nog moet voortduren, omdat de kinderrechter het niet verantwoord achtte de minderjarige terug te laten keren bij de moeder. Dat (recente) oordeel verhoudt zich niet met een langdurig verblijf van drie weken bij de moeder. Dat klemt te meer nu de minderjarige momenteel slechts een keer per week omgang met de moeder heeft en een uitbreiding van de omgang in beginsel geleidelijk en goed begeleid dient plaats te vinden. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de andere twee kinderen van de moeder thans regelmatig bij de moeder verblijven en daar ook overnachten. JBW heeft gemotiveerd toegelicht dat de situatie van de andere kinderen van de moeder niet vergelijkbaar is met de situatie van de minderjarige, omdat in de relatie tussen de moeder en de vader van deze twee kinderen – anders dan in de relatie tussen de moeder en de vader – geen sprake is geweest van huiselijk geweld. De relatie tussen de moeder en de vader van deze twee kinderen verloopt goed en de vader van deze twee kinderen is feitelijk ook betrokken bij de verzorging en opvoeding van deze twee kinderen, hetgeen de moeder ontlast. De vader van de minderjarige verblijft momenteel in detentie en kan reeds daarom de moeder geen ondersteuning bieden bij de verzorging en opvoeding van de minderjarige, nog daargelaten de vraag of dat gezien de incidenten tussen de moeder en de vader een reële optie zou zijn. Met JBW acht de voorzieningenrechter het risico dat de volledige zorg voor drie kinderen, die in de vakantie ook niet naar school gaan, voor de moeder nog te zwaar is, te groot. De moeder heeft ter zitting nog aangedragen dat de moeder van vader haar in de verzorging en opvoeding van de minderjarige zou willen ondersteunen, maar heeft onvoldoende toegelicht dat en waarom dit een reële optie is, gezien de omstandigheid dat niet is weersproken dat zij door pleegzorg is “afgewezen” als pleegouder.

4.8.

Het vorenstaande kan echter niet leiden tot toewijzing van de vordering van JBW. Hiertoe is het volgende redengevend. Allereerst staat niet met zekerheid vast dat beide pleegouders op vakantie zullen gaan zonder de minderjarige. Maar ook is gebleken dat de pleegouders al eerder zonder de minderjarige op vakantie zijn gegaan en dat de minderjarige toen binnen het netwerk van de pleegouders, door voor de minderjarige bekende en vertrouwde mensen, is opgevangen. Het had op de weg van JBW gelegen aannemelijk te maken dat en waarom dit nu geen optie is. Dat heeft JBW nagelaten, zodat voorshands niet kan worden aangenomen dat de minderjarige gedurende de vakantie van de pleegouders drie weken bij voor haar volstrekt onbekende mensen zal moeten worden geplaatst. Gelet hierop heeft JBW onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een noodtoestand zal ontstaan als de minderjarige niet mee kan op vakantie. Weliswaar is wenselijk dat een kind na plaatsing in een pleeggezin zoveel mogelijk onderdeel kan zijn van een pleeggezin en past meegaan op vakantie daar in beginsel bij, maar bij plaatsing in een pleeggezin in het kader van een machtiging tot uithuisplaatsing spelen ook andere belangen. Doel van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing is terugkeer bij (een van) de met het gezag belaste ouder(s). De vakantie zou meebrengen dat de moeder en de minderjarige gedurende een periode van drie weken geen enkel contact met elkaar zouden kunnen hebben, terwijl een contactregeling geldt op basis waarvan de moeder en de minderjarige wekelijks contact hebben. Gezien de nog jonge leeftijd van de minderjarige en het doel van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing acht de voorzieningenrechter het niet wenselijk als er gedurende zo’n lange periode geen contact met de moeder plaatsvindt. Daar komt verder nog bij dat ter zitting is gebleken dat de minderjarige zeer recent (5 juli 2019) nog opgenomen is geweest in het ziekenhuis omdat ze onvoldoende at, slecht groeide en afviel. De minderjarige heeft toen sondevoeding gehad. De voorzieningenrechter is met de moeder van oordeel dat het maar zeer de vraag is of een reis naar Spanje in het licht van deze gezondheidsproblemen thans in het belang van de minderjarige is. JBW heeft hieromtrent geen toelichting gegeven, hetgeen wel op haar weg had gelegen.

4.9.

Slotsom is dat er – gezien voormeld toetsingskader en hetgeen hiervoor is overwogen – geen ruimte is om de door JBW gevorderde ordemaatregelen te treffen. De vorderingen van JBW zullen dan ook worden afgewezen.

4.10.

JBW zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding in conventie.

in reconventie

4.11.

Uit hetgeen in conventie onder 4.7 is overwogen, volgt al dat de vordering in reconventie evenmin voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter overweegt volledigheidshalve nog dat de omstandigheid dat de vordering van de moeder wordt afgewezen er niet aan in de weg staat dat tussen JBW en de moeder overleg kan plaats vinden om te bezien of de minderjarige, meer dan nu het geval is (met ondersteuning), bij de moeder kan verblijven. De voorzieningenrechter tekent in dat kader nog aan dat de moeder ter zitting heeft laten zien dat zij het belang van de minderjarige voorop wil stellen.

4.12.

De moeder zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de reconventie. Deze kosten worden aan de zijde van JBW begroot op nihil, omdat niet aannemelijk is dat JBW door de vordering in reconventie extra kosten heeft moeten maken.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter:

in conventie

- wijst de vorderingen van JBW af;

- veroordeelt JBW in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van zowel de moeder als de vader telkens begroot op € 1.061,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 81,-- aan griffierecht;

in reconventie

- wijst de vordering van de moeder om de minderjarige tijdens de vakantie van de pleegouders doorlopend bij haar te doen verblijven af;

- veroordeelt de moeder in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van JBW begroot op nihil.

Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2019.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature