Uitspraak
beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rekestnummer: C/09/574422 / HA RK 19-368
Beschikking van 13 december 2019
in de zaak van
[verzoeker] , te [plaats],
verzoeker,
advocaat mr. K.J. Zomer te Oosterhout (Noord-Brabant),
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
HOIST FINANCE AB, te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg.
Partijen worden hierna ‘[verzoeker]’ en ‘Hoist’ genoemd.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
het verzoekschrift van 22 mei 209, met producties 1 tot en met 39,
het verweerschrift, met producties 1 tot en met 5,
de akte overlegging producties van [verzoeker], met producties 40 en 41.
de mondelinge behandeling van 1 november 2019.
2 De feiten
2.1.[verzoeker] heeft in 1998 een geldlening van ongeveer fl. 2.000,- (gulden) afgesloten bij Primeline voor de aanschaf van een alarminstallatie voor zijn toenmalige woning. De lening is vervolgens een aantal malen verhoogd, onder meer voor de kosten van de verbouwing van de woning die [verzoeker] in 2004 met zijn toenmalige partner heeft gekocht. De geldlening bij Primeline is later overgesloten door een geldlening bij de Nederlandse Voorschotbank (‘de Voorschotbank’). De Voorschotbank heeft op 12 maart 2007 een hoofdelijke doorlopende kredietfaciliteit van € 35.000,- aan [verzoeker] en zijn toenmalige echtgenote verstrekt, tegen een effectief kredietvergoedingspercentage van 8,1% per jaar.
2.2.
Bij beschikking van 31 maart 2009 is de echtscheiding tussen [verzoeker] en zijn toenmalige echtgenote uitgesproken. Tijdens de echtscheidingsprocedure is onenigheid ontstaan over de omgang en de alimentatieregeling voor de kinderen. [verzoeker] heeft in verband met de echtscheidingsprocedure in totaal ongeveer € 17.000,- aan advocaatkosten betaald. [verzoeker] heeft destijds ook de rentelasten van het krediet bij de Voorschotbank en de hypothecaire lasten voor de toenmalige gemeenschappelijke echtelijke woning voor zijn rekening genomen. De toenmalige gezamenlijke woning is vanaf maart 2012 enige tijd verhuurd. De woning is uiteindelijk met een restschuld verkocht. De restschuld is op 25 oktober 2016 op grond van de kwijtscheldingsregeling van de Nationale Hypotheek Garantie kwijtgescholden.
2.3.
[verzoeker] heeft op 1 november 2012 samen met zijn huidige partner, mw. [A] (‘[A]’) zijn huidige woning aan de [adres] in [plaats] gehuurd. De huurprijs was destijds € 814,- en is meest recent, per 1 juli 2019, verhoogd naar € 1.114,47.
2.4.
Op 14 februari 2014 is [verzoeker], op zijn aanvraag, door de [de Gemeente] toegelaten tot een schuldhulpverleningstraject voor de duur van tien maanden. Het traject bestond volgens het plan uit een stabilisatiefase van vier maanden (waarin het budget van [verzoeker] nader bekeken wordt om de afloscapaciteit te berekenen), gevolgd door een schuldbemiddelingstraject van vier maanden. Indiende schuldbemiddeling niet slaagt, zal een aanvraag worden gedaan voor toelating tot schuldsanering op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). De Voorschotbank heeft op 29 april 2014 haar vordering aangemeld voor de schuldbemiddeling. Bij brief van 20 mei 2014 heeft de Voorschotbank onder meer het volgende aan [verzoeker] bericht:
“(…) Als u zich aanmeldt bij een schuldhulpinstantie, moet u nog steeds uw termijnbedragen blijven betalen aan De Nederlandse Voorschotbank. Al u niet betaalt, kunnen wij de totale kredietsom opeisen. (…)”
2.5.
Op 8 juli 2014 heeft de Voorschotbank in het Centraal Krediet Informatiesysteem (‘CKI’) van de Stichting Bureau Kredietregistratie (‘BKR’) door middel van registratie van een Code ‘A’ opgenomen dat een achterstand is ontstaan op de betaling van het krediet. Op 25 augustus 2008 is in het CKI opgenomen dat het krediet per die datum is opgeëist (‘Code 2 (restant)vordering geheel opeisbaar’).
2.6.
De vordering van de Voorschotbank uit hoofde van het krediet is op enig moment in 2014 overgenomen door Hoist.
2.7.
Eind 2014 is [verzoeker] toegelaten tot de WSNP. Op crediteurenlijst van 3 november 2014 staat Hoist als schuldeiser vermeld met een totale (erkende) vordering van € 38.244,74 (inclusief btw). Naast Hoist staat ook de advocaat van [verzoeker] vermeld als schuldeiser, met een (erkende) vordering van € 881,03.
2.8.
[verzoeker] heeft gedurende het schuldsaneringstraject een bedrag van ongeveer € 16.000,- gespaard voor de aflossing van de schuld aan Hoist. Op 5 februari 2018 is de schuldsaneringsregeling geëindigd met een schone lei. Na betaling van de vergoeding van de bewindvoerder, heeft Hoist een bedrag van € 12.254,43 als slotuitkering ontvangen, zodat Hoist op de ingediende vordering een bedrag van € 25.990,31 heeft moeten afboeken.
2.9.
Hoist heeft in het CKI opgenomen dat het krediet op 2 januari 2018 is geëindigd. Ook heeft Hoist met ingang van 2 januari 2018 een code 3 geplaatst (‘Bedrag van 250 Euro of meer is afgeboekt’). In het CKI is eveneens opgenomen dat de gegevens over het krediet in januari 2023 (vijf jaar na de geregistreerde werkelijke einddatum) worden verwijderd.
2.10.
Bij brief van 27 juli 2018 is namens [verzoeker] verzocht om verwijdering van de BKR-registratie. Als belang voor de verwijdering voert [verzoeker] aan dat hij samen met [A] hun huidige huurwoning wil kopen, maar dat hij als gevolg van de BKR-registratie geen hypothecaire geldlening kan krijgen. Hoist heeft dit verzoek op 27 augustus 2018 afgewezen.
2.11.
Bij brief van 11 maart 2019 heeft [verzoeker] opnieuw om verwijdering van de BKR-registratie verzocht. In het nieuwe verwijderingsverzoek meldt [verzoeker] dat zich, naast de eerdergenoemde wens om de huurwoning te kopen, een nieuw feit heeft voorgedaan. Het nieuwe feit bestaat er volgens [verzoeker] in dat zijn huidige auto, die noodzakelijk is voor woon-werkverkeer, moet worden vervangen, maar dat hij vanwege de negatieve BKR-registratie hiervoor geen financiering van een leasemaatschappij kan krijgen. Hoist heeft het verzoek op 1 april 2019 afgewezen. In het afwijzende bericht stelt Hoist onder meer dat [verzoeker] heeft nagelaten te bewijzen dat zijn huidige auto aan vervanging toe is en dat het niet mogelijk is om met het openbaar vervoer naar het werk te gaan.
2.12.
Bij e-mail van 9 april 2018 heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt tegen de afwijzing. Bij dit bezwaar heeft [verzoeker] onder andere het meest recente keuringsrapport van zijn huidige auto en een overzicht van de woon-werkafstand overgelegd, uit welke stukken volgens [verzoeker] blijkt dat de huidige auto aan vervanging toe is en dat een auto noodzakelijk is om de werkplek van [verzoeker] te bereiken. Hoist heeft bij e-mail van 11 april 2019 op het bezwaar en de nadere stukken geantwoord. In de e-mail van 11 april 2019 heeft Hoist het standpunt gehandhaafd dat niet tot verwijdering van de BKR-registratie (vóór het verstrijken van de vijfjaarstermijn, in januari 2023) zal worden overgegaan.
2.13.
Op 22 mei 2019 heeft [verzoeker] het onderhavige verzoekschrift bij de rechtbank ingediend.
3 Het verzoek
3.1.[verzoeker] verzoekt – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking Hoist beveelt om de BKR-registraties op naam van [verzoeker] binnen 48 uur na betekening van deze beschikking te verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat Hoist dit nalaat, met een maximum van € 100.000,-en met veroordeling van Hoist in de proceskosten.
3.2.
[verzoeker] beroept zich voor de verwijdering onder meer de op de artikelen 17 lid 1 sub c en 21 lid 1 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679 (‘AVG’). [verzoeker] stelt kort gezegd dat, toetsend naar de huidige situatie, Hoist niet heeft aangetoond dat aan haar kant gerechtvaardigde belangen bij handhaving van de BKR-registratie bestaan die zwaarder wegen dan het belangen van [verzoeker] bij verwijdering van de registratie.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.In deze zaak ligt de vraag voor of een negatieve BKR-registratie verwijderd moet worden. De rechtbank stelt bij de beantwoording van die vraag het volgende voorop.
4.2.
Op grond van artikel 4:32 Wet op het financieel toezicht (Wft) zijn kredietaanbieders, zoals Hoist, verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Deze kredietregistratie wordt uitgevoerd door het BKR. Het BKR heeft daartoe het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) ingericht. Het CKI verschaft kredietverstrekkers informatie over reeds aan de consument verstrekte kredieten. Het CKI is een instrument dat kredietverstrekkers gebruiken voor de uitvoering van een op hen rustende wettelijke verplichting. Op grond van de wet zijn kredietverstrekkers namelijk verplicht om bij het sluiten van een kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet in het belang van de consument informatie in te winnen over diens financiële positie, om te beoordelen of het krediet (of de verhoging daarvan) verantwoord is (artikel 4:34 lid 1 Wft). De kredietverstrekkers moeten dit doen, om te voorkomen dat de consument een krediet afsluit waarvan hij de lasten niet kan dragen (bescherming tegen overkreditering). Als het met het oog op overkreditering van de consument onverantwoord is, mag de kredietaanbieder niet overgaan tot het sluiten van de overeenkomst of tot de verhoging (artikel 4:34 lid 2 Wft). De informatie over de kredietwaardigheid van de consument wint de kredietverstrekker onder meer in door raadpleging van het CKI. Op grond van de financiële regelgeving is de kredietverstrekker verplicht om bij kredieten van meer dan € 250,- het CKI te raadplegen (artikel 114 Besluit Gedragstoezicht financi ële ondernemingen (BGfo).
4.3.
Het doel van de kredietregistratie door het BKR is volgens de wetsgeschiedenis tweeledig. Enerzijds heeft dit tot doel de consumenten tegen overkreditering te beschermen. Anderzijds heeft de registratie ook tot doel de aanbieders van krediet te beschermen tegen kredietnemers van wie is gebleken dat zij hun lening niet (kunnen) aflossen.
4.4.
De verhouding tussen het BKR en haar zakelijke klanten, onder wie ook Hoist, is geregeld in het – gepubliceerde – Algemeen Reglement CKI (meest recent: het Algemeen Reglement CKI van 5 februari 2019, hierna: AR). In het AR is onder meer bepaald dat betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst, door de zakelijke klanten in het CKI worden vermeld met bijbehorende bijzonderheidscoderingen. Artikel 13 AR noemt, voor zover van belang, onder meer de volgende coderingen:
‘(…)
code 2 de zakelijke klant heeft betaling van het restant van de of de gehele vordering geëist conform de daarvoor geldende wettelijke vereisten;
code 3 de zakelijke klant heeft een bedrag van € 250,- of meer afgeboekt. Als afboeking plaatsvindt en de consument hoeft niets meer te betalen (finale kwijting), wordt tegelijkertijd met deze code de beëindiging van de overeenkomst met een werkelijke einddatum gemeld. In andere gevallen meldt de zakelijke klant geen werkelijke einddatum;
(…)”
4.5.
Artikel 14 AR regelt nader wanneer persoonsgegevens worden verwijderd. Artikel 14 AR bepaalt daarover onder meer het volgende:
“1 Gegevens van afgelopen overeenkomsten worden, tenzij hierna anders bepaald, vijf (5) jaar na de werkelijke einddatum van de overeenkomst door Stichting BKR uit CKI verwijderd. (…)
(…)
10 Het is de zakelijke klant niet toegestaan om een contract, achterstand, herstelcode en/of bijzonderheidscodering uit CKI te verwijderen, tenzij er sprake is van:
a. een onterechte registratie;
b. een terechte registratie die na een zorgvuldige belangenafweging op basis van beschikbare gegevens over individuele omstandigheden, disproportioneel blijkt;
c. een uitspraak van een rechter of een geschillencommissie als de Geschillencommissie BKR of KiFiD, voor zover de uitspraak strekt tot verwijdering van het contract of aanpassing van de achterstand, herstelcode en/of bijzonderheid.”
4.6.
Terecht staat als onbetwist uitgangspunt vast dat kredietaanbieders (zoals Hoist) in het kader van het deelnemen aan het hiervoor vermelde stelsel van kredietregistratie bij BKR persoonsgegevens verwerken. Daarop is de AVG van toepassing. In artikel 6 lid 1 AVG is (limitatief) omschreven onder welke voorwaarden de verwerking van persoonsgegevens rechtmatig is. Artikel 6 AVG luidt, voor zover van belang:
“1. De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
(…)
c) de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
(…)
f) de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.”
4.7.
Partijen nemen met juistheid tot uitgangspunt dat de verwerking door het BKR – en dus ook door de kredietaanbieders – van persoonsgegevens in elk geval haar rechtmatige grondslag vindt in artikel 6 lid 1 onder f AVG, omdat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van het BKR en haar zakelijke klanten. Ook het AR neemt tot uitgangpunt dat artikel 6 lid 1 sub f AVG de rechtmatige grondslag is voor de verwerking van persoonsgegevens in CKI (zie artikel 3 lid 4 AR).
4.8.
Niet betwist is dat in dit geval de betalingsachterstand, de opeising van het krediet en de gedeeltelijke aflossing en afboeking van het resterende krediet hebben plaatsgevonden en dat de registraties in het BKR destijds, ook gelet op de toepasselijke bepalingen van het AR, op zichzelf terecht zijn gedaan. De vraag die voorligt is of de registraties nu, gezien de huidige omstandigheden, moeten worden verwijderd.
4.9.
Op grond van artikel 21 lid 1 AVG kan een persoon (in dit geval [verzoeker]) vanwege zijn specifieke situatie bezwaar maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder f AVG. De verwerkingsverantwoordelijke (in dit geval Hoist) moet het bezwaar honoreren, tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden aanvoert voor de verwerking die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokken persoon of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering. Als het bezwaar wordt gehonoreerd, moet de verwerkingsverantwoordelijke op grond van artikel 17 lid 1 onder c AVG de persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging wissen.
4.10.
Als de verwerkingsverantwoordelijke het bezwaar niet honoreert, kan de betrokkene de rechter zo nodig verzoeken om het verwijderingsverzoek alsnog toe te wijzen. Dit doet hij door binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke een schriftelijk verzoek in te dienen. Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek in dit geval tijdig bij de rechtbank is ingediend (want binnen zes weken na de afwijzende beslissing van 11 april 2019, die beide partijen tot uitgangspunt nemen).
4.11.
Bij de inhoudelijke beoordeling van het door de [verzoeker] gedane verzoek ligt de vraag voor of Hoist aannemelijk heeft gemaakt dat haar dwingende gerechtvaardigde belangen (het tweeledige doel van de kredietregistratie) in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van [verzoeker] (zie ook inleidende overweging 69 AVG). Deze afweging moet worden gemaakt aan de hand van de op het moment van de afweging bekende feiten en omstandigheden, zodat daarbij ook feiten en omstandigheden die zich na de registratie hebben voorgedaan kunnen worden betrokken. De verwerkingsverantwoordelijke zal aannemelijk moeten maken dat in dit concrete geval zijn belangen (zoals nader omschreven onder 4.3) zwaarder wegen dan de belangen van de betrokkene.
4.12.
Het volstaat in dat verband niet om in het algemeen te wijzen op de wettelijke plicht tot het deelnemen aan een stelsel van kredietregistratie of op het maatschappelijke belang daarvan. Ook is het niet voldoende om zich op de regels van het AR (bijvoorbeeld dat een code vijf jaar blijft staan) te beroepen. Het AR is geen wettelijke regeling. Het AR geldt in beginsel slechts tussen het BKR en de aangesloten financiële instellingen. Wel geven deze regels, die zijn gepubliceerd, aan eenieder inzicht in de wijze waarop het BKR en de aangesloten financiële instellingen uitvoering willen geven aan de hun in artikel 4:32 Wft opgedragen taak. In zoverre dragen zij bij aan de rechtszekerheid en kunnen kredietaanbieders deze tot uitgangspunt nemen, maar zij zullen zich niet (louter) achter dat uitgangspunt kunnen verschuilen en, afhankelijk van de uitkomst van de onder 4.11 genoemde toets, in voorkomend geval ervan moeten afwijken.
4.13.
In het kader van een verzoek op grond van artikel 21 AVG moet de kredietaanbieder ingaan op de door de betrokkene aangedragen – en naar vermogen onderbouwde – met zijn specifieke situatie verband houdende redenen voor bezwaar. Omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van het bezwaar zijn bijvoorbeeld:
- de omvang van de schuld en/of de achterstand;
- de omvang van de schuld die is kwijtgescholden;- of een eventuele betalingsregeling goed is nagekomen;
- de reden voor (het ontstaan en voortbestaan van) de achterstand en de mate van verwijtbaarheid;
- de huidige financiële situatie van betrokkene (waaronder het inkomen) en als deze weer stabiel is: hoe lang al;
- of betrokkene andere schulden heeft;
- of sprake is geweest van ernstige (al dan niet structurele) wanbetaling;
- de omstandigheid dat betrokkene met de lening (bijvoorbeeld voor de koop van een woning) niet kan wachten tot de vijfjaarstermijn is verstreken (bijvoorbeeld vanwege gezins- en woonsituatie);
- het verstrijken van de tijd sinds het inlossen van de schuld.
4.14.
Ten aanzien van deze laatste omstandigheid – tijdverloop – wordt nog het volgende overwogen. Zoals hiervoor is overwogen, is de in artikel 14 AR opgenomen vijfjaarstermijn geen wet in formele of materi ële zin. Die termijn behelst een beleidsbeslissing van de representatieve organisaties die tezamen de Stichting BKR bemensen en heeft als zodanig gezag. Naarmate het einde van de termijn van vijf jaar nadert, krijgt de factor tijdverloop in het algemeen meer gewicht. De reden daarvan is dat de nog wel aanwezige belangen bij het voortduren van de registratie na het verstrijken van een langere periode steeds verder in gewicht afnemen in relatie tot de belangen van de betrokkene bij verwijdering daarvan. Kortom, de ‘lat’ wat betreft het gewicht van de over en weer in aanmerking te nemen belangen komt dus met het voortschrijden van de tijd na de registratie van de herstelmelding, steeds hoger te liggen voor de kredietverstrekker en dienovereenkomstig lager voor degene ten aanzien van wie de gegevens zijn geregistreerd.
4.15.
De rechtbank voegt ten slotte, voor de volledigheid, aan het voorgaande nog het volgende toe. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de verwerking van persoonsgegevens ook noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting (artikel 6 lid 1 sub c AVG ). De kredietverstrekkers dienen op grond van artikel 4:32 Wft immers deel te nemen aan het stelsel van kredietregistratie, uitgevoerd door BKR. Hoe dit stelsel van kredietregistratie inhoudelijk wordt vormgegeven, regelt de wet echter niet. Dit is nader uitgewerkt in het AR. In het AR wordt zelf tot uitgangspunt genomen dat een terechte BKR-registratie vóór het verstrijken van de termijn van vijf jaar wordt verwijderd, als de registratie na een zorgvuldige belangenafweging op basis van beschikbare gegevens over individuele omstandigheden, disproportioneel blijkt (artikel 14 lid 10 sub b AR ). Dit sluit aan bij wat de Hoge Raad eerder in het ‘Santander arrest’ (HR 9 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097) (nog onder het stelsel van de Wet bescherming persoonsgegevens) heeft overwogen, namelijk dat bij elke verwerking van persoonsgegevens (of bezwaar daartegen) een belangenafweging moet plaatsvinden, waarbij onder meer moet worden gekeken of de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene ([verzoeker]) niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitsbeginsel). In het (ter uitwerking van de wettelijke verplichting) ingerichte stelsel van kredietregistratie is zelf dus al tot uitgangspunt genomen dat een BKR-registratie moet worden verwijderd, indien een belangenafweging (op basis van de omstandigheden nu) daartoe noopt. Inhoudelijk komt die belangenafweging op dezelfde toetsing neer als de hiervoor genoemde belangenafweging van artikel 21 lid 1 AVG. Dat geen andere toetsing is beoogd, volgt uit het feit dat in artikel 3 lid 4 AR voor de verwerking van de persoonsgegevens in het CKI nadrukkelijk aansluiting is gezocht bij artikel 6 lid 1 sub f AVG, waarmee impliciet ook aansluiting is gezocht bij artikel 21 lid 1 AVG. Anders gezegd: de omstandigheid dat de verwerking van de persoonsgegevens ook berust op artikel 6 lid 1 sub c AVG, maakt niet dat het beoordelingskader in deze zaak feitelijk anders wordt. Overigens heeft ook Hoist dat onderkend, want ook zij betoogt dat een toetsing op grond van artikel 21 lid 1 AVG moet plaatsvinden.
4.16.
Voor de beoordeling van het onderhavige geval zijn de volgende omstandigheden van belang. Vast staat dat [verzoeker] vanaf 1998 opeenvolgende kredieten heeft afgesloten, althans kredieten telkens heeft verhoogd. Dit heeft uiteindelijk in maart 2007 geresulteerd in het doorlopende krediet van € 35.000,- bij (toen nog) de Voorschotbank, wat [verzoeker] volledig heeft aangewend om, zo begrijpt de rechtbank, de op dat moment uitstaande eerdere leningen af te lossen. Uit een overzicht van Hoist volgt dat [verzoeker] vervolgens tussen 2007 en 2014 alleen de maandelijkse rentelasten van het krediet heeft betaald. Aan aflossing van het opgenomen krediet van € 35.000,- is [verzoeker], tot aan de start van het schuldsaneringstraject, niet toegekomen. [verzoeker] heeft zijn scheiding in 2009 en de daaruit voortvloeiende hoge advocaatkosten van € 17.000,- als een belangrijke factor aangedragen voor het niet kunnen aflossen van het krediet. De rechtbank wil met [verzoeker] aannemen dat de scheiding van zijn toenmalige partner de aflossing van het krediet heeft bemoeilijkt, maar tegelijkertijd zijn dat omstandigheden die in zijn risicosfeer liggen. De rechtbank wil eveneens aannemen dat [verzoeker] ter zake van de betaling van het krediet van goede wil is geweest en dat [verzoeker] zich zo lang mogelijk heeft ingespannen om aan de kredietverplichtingen te voldoen, maar dit een en ander neemt niet weg dat vaststaat dat [verzoeker] in een situatie is komen te verkeren waarin hij niet in staat was om het krediet op eigen kracht af te lossen, het krediet opeisbaar is geworden en [verzoeker] geen andere uitweg heeft gezien dan toelating tot de schuldsanering. De rechtbank merkt in dit verband overigens op dat het betalingsbedrag van [verzoeker], anders dan hij betoogt, niet altijd stabiel is geweest. Op 8 juli 2014 is immers een achterstand ontstaan bij de betaling van de rente. Weliswaar stelt [verzoeker] dat de oorzaak daarvan was dat de Gemeente hem, in het kader van de stabilisatiefase, had geadviseerd te stoppen met het betalen van schuldeisers en in plaats daarvan het geld te sparen, maar [verzoeker] heeft die stelling niet met enig concreet bewijsstuk onderbouwd. Bovendien had de Voorschotbank bij brief van 20 mei 2014 duidelijk medegedeeld dat [verzoeker] ook tijdens de schuldhulp aan zijn maandelijkse betalingsverplichtingen moest voldoen. Als dus al een advies is gegeven (wat niet is onderbouwd), had [verzoeker] daar dus niet zonder meer op mogen afgaan.
4.17.
Vast staat dat de hiervoor omschreven gang van zaken erin heeft geresulteerd dat Hoist na het afsluiten van het schuldsaneringstraject een substantieel deel van de vordering van € 38.244,74 heeft moeten afboeken, namelijk een bedrag van € 25.990,31. In zoverre is dan ook sprake van een behoorlijke schade aan de kant van Hoist.
4.18.
De rechtbank stelt tevens met Hoist vast dat er op dit moment nog niet heel veel tijd is verstreken sinds het schuldsaneringstraject van [verzoeker] is afgesloten. Dit is minder dan twee jaar terug gebeurd. Volgens [verzoeker] zijn de kredietrisico’s voor kredietgevers nu gering, omdat hij financieel stabiel is. Hij heeft geen schulden meer en heeft een vast inkomen. Het inkomen van [verzoeker] was vóór het intreden van de vorige betalingsproblemen echter ook al stabiel. [verzoeker] is al 22 jaar in vaste dienst bij zijn huidige werkgever, waar hij, zo begrijpt de rechtbank althans uit de drie overgelegde loonstroken (productie 19 [verzoeker]), inclusief overwerk, thans gemiddeld ongeveer € 1.900,- netto per maand verdient. Niet is gesteld of gebleken dat in dat opzicht heel veel is veranderd ten opzichte van de inkomenssituatie waarin [verzoeker] vóór het intreden van de financiële problemen verkeerde. Dit klemt te meer omdat [verzoeker] ook nu, evenals voorheen, de (woon)lasten deelt met een partner met een eigen inkomen ([A]). In zoverre lijkt de huidige situatie niet veel te verschillen van de situatie waarin [verzoeker] voor het intreden van de financiële problemen verkeerde. Weliswaar heeft [verzoeker] thans, anders dan toen, geen schulden of kredieten op zijn naam staan, maar [verzoeker] gaat eraan voorbij dat dit vooral is omdat een groot deel van de belangrijkste schuld (het krediet van Hoist) als gevolg van het schuldsaneringstraject is kwijtgescholden en hij door de BKR-registratie geen nieuwe kredietverplichtingen heeft kunnen aangaan.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Hoist voldoende onderbouwd dat de noodzaak van de BKR-registratie nog niet is komen te vervallen. Gelet op de achtergrond en de omvang van de vorige schuldenproblematiek, de omvang van de schade die Hoist op het krediet heeft geleden en de nog relatief korte periode sinds de schone lei, is er nog steeds een actueel en gerechtvaardigd belang om andere kredietverstrekkers door middel van de BR-registratie te informeren over de kredietrisico’s die zich in verband met het krediet van Hoist hebben verwezenlijkt. Van de kant van Hoist is dus voldoende aannemelijk gemaakt dat er nog steeds een voldoende substantieel gerechtvaardigd belang is bij handhaving van de BKR-registratie.
4.20.
De rechtbank is tevens van oordeel dat deze belangen bij handhaving van de BKR-registratie zwaarder wegen dan de door [verzoeker] gestelde belangen bij verwijdering daarvan. De rechtbank licht dit toe.
4.21.
[verzoeker] heeft als eerste belang voor de verwijdering aangedragen dat hij samen met [A] hun huidige huurwoning kan kopen, maar dat de BKR-registratie het verkrijgen van een hypothecaire geldlening belet. Het kopen van de woning is volgens [verzoeker] gunstig.
De huur stijgt jaarlijks en bedraagt op dit moment zo’n € 1.100,-, terwijl [verzoeker] en [A] bij het kopen van de woning € 600,- tot € 800,- aan hypotheeklasten zouden moeten betalen. Dit scheelt dus enkele honderden euro’s per maand, terwijl kopen volgens [verzoeker] ook op lange termijn voordelig is, omdat op een (annuïtaire) hypothecaire geldlening wordt afgelost. De kredietrisico’s zijn bovendien beperkt, omdat de koopprijs voor de woning ongeveer € 230.000,- is en de hypotheek onder de Nationale Hypotheek Garantie zal vallen, aldus [verzoeker].
4.22.
Op zichzelf is niet in geschil dat de BKR-registratie het kopen van de woning in de weg staat, omdat geldverstrekkers vanwege de registratie geen hypothecaire geldlening aan [verzoeker] en [A] willen verstrekken. Evenmin is in geschil dat kopen nu en op termijn een financieel voordeel kan opleveren. In zoverre heeft [verzoeker] wel een onmiddellijk belang bij het vervallen van de BKR-registratie. Uit de hiervoor weergegeven toelichting van [verzoeker] volgt echter dat dit belang louter financieel van aard is. [verzoeker] en [A] huren de woning op dit moment al en gesteld noch gebleken is dat zij de huur nu of in de nabije toekomst niet kunnen betalen of de woning om andere reden moeten verlaten, als zij deze niet kopen. Het is alleen in financieel opzicht voordeliger voor [verzoeker] om de woning te kopen in plaats van te huren. Naar het oordeel van de rechtbank weegt dit financiële belang thans niet op tegen het hiervoor genoemde gerechtvaardigde belang bij handhaving van de BKR-registratie.
4.23.
[verzoeker] heeft daarnaast, als tweede belang, aangedragen dat hij een financiering nodig heeft om zijn huidige auto, die aan vervanging toe is, te vervangen. [verzoeker] stelt dat hij een auto nodig heeft voor woon-werkverkeer (het openbaar vervoer biedt naar zijn huidige werkplek geen alternatief) en dat het met de BKR-registratie niet mogelijk is om een financiering te krijgen bij een leasemaatschappij voor een nieuwe auto. De rechtbank stelt voorop dat [verzoeker] deze laatste twee stellingen (een auto is nodig en met BKR-registratie is een financiering niet mogelijk) op zichzelf voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank ziet echter niet in dat er thans een noodzaak aan de kant van [verzoeker] is om een financiering bij een leasemaatschappij te kunnen krijgen. [verzoeker] beschikt momenteel over een auto. Weliswaar is deze auto al 18 jaar oud, maar [verzoeker] heeft op de mondelinge behandeling bevestigd dat de auto recentelijk (na reparaties) bij de Algemene Periodieke Keuring is goedgekeurd en dat hij de auto, ondanks dat deze niet meer in de beste staat is, op dit moment ook nog steeds kan gebruiken voor het woon-werkverkeer. Ook heeft [verzoeker] bevestigd dat hij nog over voldoende spaargeld beschikt om, indien noodzakelijk, voor de korte termijn een andere tweedehands auto te kopen. Een financiering bij een leasemaatschappij is dan ook niet strikt noodzakelijk om een nieuwe auto voor woon-werkverkeer te kunnen aanschaffen. Wel heeft [verzoeker] betoogd dat hij met een financiering bij een leasemaatschappij voordeliger uit is, ook omdat hij dan een auto kan aanschaffen die langer meegaat, maar de rechtbank vindt dit laatste belang onvoldoende zwaarwegend in verhouding tot het gerechtvaardigde belang bij handhaving van de BKR-registratie.
4.24.
De slotsom is dat het beroep op verwijdering van de BKR-registratie op grond van de artikelen 17 lid 1 sub c en artikel 21 lid 1 AVG, moet worden afgewezen. Datzelfde geldt voor het beroep van [verzoeker] op artikel 17 lid sub a AVG. Er zijn dwingende gerechtvaardigde gronden bij handhaving van de BKR-registratie, die thans zwaarder wegen dan de belangen van [verzoeker] bij verwijdering van de registratie.
4.25.
De rechtbank merkt nog – ten overvloede – op dat zij kennis heeft genomen van de stelling van Hoist dat na drie jaar zwaardere eisen mogen worden gesteld aan haar belangen in het kader van de belangenafweging (conclusie van antwoord, randnummer 14). De rechtbank kan zich voorstellen dat Hoist tegen deze achtergrond aanleiding ziet om over een jaar (indien daarom door [verzoeker] wordt verzocht) opnieuw een belangenafweging te maken, op basis van de omstandigheden dan.
4.26.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten, aan de kant van Hoist begroot op € 1.725,- (€ 639,- aan griffierecht en (2 punten x liquidatietarief € 543,-) € 1.086,- aan salaris advocaat).
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van Hoist begroot op € 1.725,-;
5.3.
verklaart de bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2019.
type: 2431