Uitspraak
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8238
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2019 in de zaak tussen
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedag] 1988, met de Marokkaanse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. A.M. van Eik)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder,
(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos)
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft verweerder verzoekers verblijfsvergunning ingetrokken en hem ongewenst verklaard. Bij bezwaarschrift van 28 oktober 2019 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 28 oktober 2019 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de werking van het besluit op te schorten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 november 2019.
Verzoeker en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. Verzoeker heeft een onderbouwd verzoek om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht gedaan. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek toe.
3.1
Verzoeker is op [geboortedag] 1988 geboren in Nederland. Hij heeft de Marokkaanse nationaliteit. Vanaf 7 december 2000 had verzoeker een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Sinds 1 april 2001 heeft verzoeker een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
3.2
Verweerder heeft op 18 februari 2019 een voornemen kenbaar gemaakt om verzoekers verblijfsvergunning in te trekken en verzoeker een inreisverbod op te leggen. Omdat is gebleken dat verzoeker buiten Nederland verblijft heeft verweerder verzoeker bij brief van 12 juni 2019 aanvullend bericht dat hij verzoeker geen inreisverbod kan opleggen, maar dat de maatregel van ongewenstverklaring geldt. De reden voor dit voornemen is dat verzoeker meermaals is veroordeeld wegens het plegen van misdrijven. Volgens verweerder vormt verzoeker daarom een gevaar voor de openbare orde.
3.3
Verzoeker heeft daartegen zienswijzen ingediend op 19 april 2019 en 10 juli 2019.
Daarnaast is verzoeker op 10 september 2019 gehoord door een ambtelijke commissie. Bij brieven 24 september 2019 en 25 september 2019 heeft verzoeker een aanvulling gestuurd op zijn zienswijze. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn voornemen om de verblijfsvergunning van verzoeker in te trekken en hem ongewenst te verklaren gehandhaafd.
3.4
Verzoeker heeft zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening uitgebreid onderbouwd. In deze procedure strekt het echter te ver om alle gronden van verzoeker te behandelen en die te voorzien van een (voorlopig) oordeel. De voorzieningenrechter zal zich daarom beperken tot de meest verstrekkende argumenten die verband houden met de spoedeisendheid van het verzoek. De overige gronden van verzoeker kunnen nader in de bezwaarprocedure behandeld worden.
Intrekking vergunning
4.1
Bij uitspraak van 15 december 2017 van de Belgische strafrechter is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren. De Nederlandse bepalingen die hierbij horen zijn artikel 47, 57, 287 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. De maximumstraf die verzoeker in Nederland voor de in België bewezenverklaarde misdrijven opgelegd kan krijgen is een gevangenisstraf van dertien jaar en vier maanden. De strafmaatindicatie van het Openbaar Ministerie is 10 jaar. Daarnaast blijkt uit een uittreksel van de Justiele informatiedienst van 18 februari 2019 dat verzoeker is veroordeeld voor diverse vermogensdelicten, waaronder heling, inbraak en diefstal (in vereniging) en andere misdrijven zoals openlijke geweldpleging. Niet in geschil is dat verweerder op grond van de wet de bevoegdheid heeft om de verblijfsvergunning van verzoeker vanwege deze veroordeling in te trekken. Verzoeker heeft echter gesteld dat verweerder de misdrijven van voor 1 juli 2012 in verband met het rechtszekerheidsbeginsel niet bij zijn beoordeling mocht betrekken. De glijdende schaal zoals op verzoeker van toepassing verklaard, geldt namelijk pas vanaf die datum. Tot 1 juli 2012 kon zijn verblijfsvergunning niet worden ingetrokken op basis van die bepaling, aldus verzoeker. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit betoog eiser niet baten. Hij heeft zijn laatste misdrijf op 23 februari 2015 gepleegd waardoor de glijdende schaal zoals deze gold vanaf 1 juli 2012 op eiser van toepassing werd. Uit deze bepaling blijkt niet dat misdrijven die zijn begaan voor 1 juli 2012 dan niet meegewogen kunnen worden.
4.2.1
Verder heeft verzoeker betoogd dat artikel 21, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw ) 2000 zich verzet tegen intrekking van zijn verblijfsrecht. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op basis van de WBV 2014/23 wordt sinds 28 juni 2014 verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie in het buitenland gezien als verplaatsing van het hoofdverblijf. Volgens verzoeker volgt uit onder meer de parlementaire geschiedenis van artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 dat de wetgever heeft beoogd om personen zoals verzoeker – in Nederland geboren migrantenkinderen – zoveel mogelijk gelijk te stellen met personen die de Nederlandse nationaliteit hebben. De wetgever heeft slechts een uitzondering gemaakt voor personen die zijn veroordeeld voor meer dan zestig maanden handel in verdovende middelen. Dat is in het geval van verzoeker niet zo. Voor het overige was het de intentie van de wetgever om in Nederland geboren migrantenkinderen, ook bij strafbare feiten en mogelijke bedreiging van de openbare orde, wettelijke bescherming te bieden tegen uitzetting. Deze waarborg ontneemt verweerder aan verzoeker door te stellen dat hij geen bescherming kan ontlenen aan artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 in verband met zijn detentie in Belgi ë.
4.2.2
De voorzieningenrechter oordeelt anders. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 analoog op de situatie van verzoeker kan worden toegepast, wat betreft de intrekking van de verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat uit de toelichting op het amendement waarmee het vierde lid van artikel 21 van de Vw 2000 is ingevoerd blijkt dat inderdaad is beoogd om bescherming te bieden aan tweede generaties migranten, die in beginsel hun hele leven hun hoofdverblijf in Nederland hebben gehad. In voornoemde toelichting staat echter niet dat verweerder “verplaatsing van het hoofdverblijf” niet nader in een beleidsregel mag duiden. In de toelichting staat evenmin dat verweerder detentie in het buitenland niet mag aanmerken als verplaatsing van het hoofdverblijf. Ook overigens blijkt niet uit de achtergrond van artikel 21, vierde lid van de Vw 2000 dat de wetgever niet heeft gewild dat verweerder nadere invulling zou geven aan “verplaatsing van het hoofdverblijf”, zoals thans door verweerder is gedaan. Dat de verblijfsvergunning van verzoeker niet ingetrokken had mogen worden als hij in Nederland in detentie had gezeten, maakt, anders dan door verzoeker is betoogd, het WBV 2014/23 dan ook niet onredelijk.
4.2.3
Dit betekent dat verweerder terecht acht heeft geslagen op het WBV 2014/23.
Verzoeker zit sinds 23 februari 2015 in detentie in België. Verzoeker heeft dan ook zijn hoofdverblijf al meer dan zes achtereenvolgende maanden verplaats buiten Nederland, naar België. Verweerder heeft daarom terecht overwogen dat verzoeker geen rechten kan ontlenen aan artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 .
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat de wet ook bepaalt dat verweerder geen gebruik maakt van zijn in overweging 4.1 genoemde bevoegdheid als dat in strijd is met het recht op familie- en/of privéleven. Tussen partijen is in geschil of dat het geval is.
4.4.
Van schending van dat recht is sprake als de belangen van verzoeker bij het uitoefenen van familie- en privéleven in Nederland zwaarder wegen dan de belangen van verweerder. Volgens verzoeker heeft verweerder in het bestreden besluit een onjuiste belangenafweging gemaakt. Verzoeker is in Nederland geboren en heeft geen banden met Marokko. Hij is slechts enkele keren op vakantie geweest. Hij spreekt geen Berbers. Verzoekers familie en vriendin wonen in Nederland. Nu verzoeker vastzit, wordt hij regelmatig door hen bezocht. Fysiek contact met hen is belangrijk voor verzoeker en dat is niet mogelijk indien hij het contact via internet en brieven zou moeten voortzetten. Zodra verzoeker vrij komt, kan hij bij zijn broer [naam broer] werken. Daarmee is een belangrijke factor voor het plegen van strafbare feiten weggenomen. Verder heeft verweerder onvoldoende meegewogen dat verzoeker de meeste van zijn misdrijven heeft gepleegd toen hij minderjarig was. Verzoekers gedrag in de gevangenis is op één feit na onbesproken en het reclasseringsplan komt tegemoet aan contra-indicaties in verband met recidiverisico. Ook komt hij in aanmerking voor vervroegde invrijheidstelling, maar daarvoor is van belang dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland behoudt. Verzoeker betaalt op dit moment € 25,- per maand aan zijn slachtoffers en is ook begonnen met het betalen van boetes en gerechtskosten. Verweerder heeft al deze omstandigheden onvoldoende betrokken in het bestreden besluit.
4.5.
Verweerder heeft in het bestreden besluit ten eerste geconcludeerd dat het intrekken van verzoekers verblijfsvergunning niet in strijd is met zijn recht op gezins- en familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM . Verzoeker heeft gesteld dat hij sinds 3,5 jaar een vriendin heeft, maar niet met haar heeft samengewoond. Ook hebben zij geen kinderen. Verder is niet gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met familieleden of bloedverwanten, aldus het bestreden besluit. Dat verzoeker stelt dat verweerder zijn besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd heeft, volgt de voorzieningenrechter niet. Zo heeft verzoeker de naam van zijn vriendin niet genoemd en zijn gestelde veelvuldige telefonische contact niet onderbouwd. Ook heeft verzoeker niet onderbouwd dat sprake is van meer dan gebruikelijke emotionele banden met zijn broers en zussen. Hij heeft twee brieven overgelegd, maar die bieden een onvoldoende onderbouwing van zijn stelling.
4.6.
Verweerder gaat er wel vanuit dat verzoeker privéleven in Nederland heeft.
In het bestreden besluit heeft verweerder het recht op privéleven van verzoeker daarom beoordeeld aan de hand van criteria die daarbij volgens het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van belang zijn. Verweerder concludeert samengevat het volgende.
* De aard en de ernst van het misdrijf.
Verzoeker heeft in de periode van 5 juni 2003 tot en met 23 februari 2015 een aantal ernstige misdrijven gepleegd. Met het plegen van misdrijven heeft verzoeker veel maatschappelijk leed aangericht en gevoelens van onveiligheid teweeggebracht .
* De tijd die is verstreken sinds het misdrijf en het gedrag gedurende die tijd.
Verzoeker pleegde zijn laatst misdrijf op 23 februari 2015. Het gaat om een zeer ernstig misdrijf waarbij sprake is geweest van weerspannigheid en geweld. Verzoeker pleegde samen met anderen een plofkraak bij een ING -filiaal in Breda en is vervolgens op de vlucht geslagen richting België. Verzoeker heeft zowel politieagenten als mensen van wie hij de auto af wilde nemen in een zeer gevaarlijke positie gebracht door te schieten. Verzoeker heeft gesteld dat het personeel van de gevangenis waar hij verblijft, tevreden over hem is. Hij heeft verzocht om vervroegde in vrijheidstelling. Het enkele feit dat men in de gevangenis tevreden over hem is, is volgens verweerder geen garantie voor zijn gedrag zodra hij op vrije voeten komt. Verzoeker pleegde de strafbare feiten op 23 februari 2015 uit geldgewin. Hij heeft momenteel nog schulden. Zijn persoonlijke omstandigheden zijn dus niet wezenlijk anders dan ten tijde van het plegen van het misdrijf. Verder blijkt uit zijn strafblad dat hij reeds dertien keer is veroordeeld wegens diefstal. Hij pleegt misdrijven en wordt gestraft, maar daarna pleegt hij telkens een zelfde soort misdrijf. Bovendien is bij het laatst gepleegde misdrijf geweld gebruikt door te schieten met een kalasjnikov.
* De nationaliteit van de personen.
Verzoeker heeft de Marokkaanse nationaliteit.
* De hechtheid van de sociale culturele en familiebanden van de vreemdeling met Nederland en het land van herkomst.
Verzoeker is geboren in Nederland en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft nooit in Marokko gewoond, maar zijn ouders zijn geboren in Marokko en zij zijn op volwassen leeftijd naar Nederland gekomen. Verzoekers ouders zijn inmiddels overleden, maar verweerder gaat er vanuit dat verzoeker in zijn opvoeding via zijn ouders bekend is geraakt met de taal, cultuur en gewoontes van Marokko. Verzoeker is naar eigen zeggen in 2013 nog in Marokko geweest. Verweerder gaat er daarom vanuit dat verzoeker affiniteit heeft met Marokko en daar een leven kan opbouwen.
5.1.
Met deze redenering heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uitzetting van verzoeker niet in strijd is met het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM . Verweerder heeft verzoekers betoog dat het personeel van de gevangenis waar hij verblijft, tevreden over hem is en zijn gestelde banden met familie bij zijn beoordeling betrokken. Verweerder heeft daar echter geen doorslaggevende waarde aan hoeven toe te kennen, omdat verzoekers strafblad geen blijk geeft van een positieve gedragsverandering. Het hoge aantal criminele en ernstige antecedenten weegt voor de voorzieningenrechter in dat verband zwaarder. Daarnaast heeft verzoeker vanwege zijn opvoeding de Marokkaanse cultuur meegekregen. Verweerder mocht dat en het gegeven dat verzoeker de Marokkaanse nationaliteit heeft betrekken in zijn besluitvorming.
5.2.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit tot intrekking van verzoekers verblijfsrecht in bezwaar waarschijnlijk zal standhouden. Dat verzoeker meent dat de ambtenaar tijdens de hoorzitting vooringenomen was, maakt dat niet anders. Verzoeker kan dat niet onderbouwen en voor zover er sprake van is, is niet gebleken van enig effect daarvan op de besluitvorming. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek om het besluit met betrekking tot de intrekking van verzoekers verblijfsrecht te schorsen tot vier weken na het besluit op bezwaar af.
Onthouden vertrektermijn en ongewenstverklaring
6.1
Verzoeker voert aan dat hem geen terugkeerbesluit kan worden opgelegd omdat hij zich niet in Nederland bevindt. Verder heeft verweerder onvoldoende onderbouwd dat verzoeker met het plegen van misdrijven de openbare orde heeft verstoord. Het Belgische Hof is ervan uitgegaan dat alle inzittenden van de vluchtauto kunnen worden gekwalificeerd als drager van de kalasjnikov, maar het Hof heeft niet bepaald wie heeft geschoten. Voor het overige heeft verzoeker verwezen naar zijn gronden die hij heeft aangevoerd ter zake van de intrekking in het kader van de artikel 8 van het EVRM beoordeling.
6.2
Ter zitting heeft de voorzieningenrechter gewezen op de uitspraak van
26 januari 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het is gelet op die uitspraak de vraag of het besluit met betrekking tot de ongewenstverklaring kan standhouden. Het reikt echter te ver om daar in deze voorlopige voorzieningenprocedure een oordeel over te geven, omdat die is ingegeven vanuit de wens de intrekking van het verblijfsrecht te schorsen. Verzoeker heeft dit verzoek namelijk gedaan omdat dit verblijfsrecht van belang is voor een mogelijke vervroegde invrijheidstelling, waarover op
3 december 2019 een zitting geagendeerd is. Nu het verzoek om schorsing van de intrekking van het verblijfsrecht wordt afgewezen, ziet de voorzieningenrechter geen belang om de gronden met betrekking tot het onthouden van een vertrektermijn en de ongewenstverklaring van een voorlopig oordeel te voorzien. Deze gronden kunnen door partijen in de bezwaarprocedure nader besproken worden.
Conclusie
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht is geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.E. Giesen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Artikel 3.86, vijfde, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (zoals dat geldt sinds 1 juli 2012), de zogenoemde glijdende schaal waarbij de duur van het rechtmatig verblijf wordt afgewogen tegen de hoogte van de straf.
Dit artikel luidt als volgt: “Indien de vreemdeling in Nederland is geboren dan wel reeds voor zijn vierde levensjaar in Nederland verbleef en sindsdien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en inmiddels 18 jaar is, kan de aanvraag in afwijking van het eerste lid slechts worden afgewezen op grond van het eerste lid, onder c en d. In afwijking van het eerste lid, behoeft het rechtmatig verblijf van de vreemdeling niet aaneengesloten te zijn. De aanvraag kan slechts worden afgewezen op grond van het eerste lid, onder c, indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan 60 maanden, ter zake van handel in verdovende middelen.”.
De detentie moet wel het gevolg zijn van een daadwerkelijke rechterlijke veroordeling voor het plegen van een strafbaar feit. Voorts mag de detentie niet het gevolg zijn van een veroordeling wegens een gedraging die in Nederland niet strafbaar is gesteld.
Artikel 3.86, zeventiende lid, van het Vb 2000 .
Als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De uitspraak van 2 augustus 2001 in de zaak [partij] tegen Zwitserland (no. 54273/00; JV 2001/254).
Te vinden op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RVS:2018:272.