Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Afghaanse veiligheidsdienst Khadimat-e Atal’at-e Dowalti, KhAD, Wazarat-e Amaniat-e Dowlati, WAD, documentatiebureau, luitenant, kapitein, artikel 1(F), Vluchtelingenverdrag, significante uitzondering, artikel 3 EVRM , opvolgende asielaanvraag, Operational Directorates, inreisverbod, verzoek om opheffing inreisverbod, arrest Ezokola, personal-knowing-and-participationtest, (deel)ambtsbericht van 29 februari 2000, Brouwer, rapport, humanitaire omstandigheden, contra-expertise, kritische kanttekeningen, ministerie van Buitenlandse Zaken, gebruikte vertrouwelijke bronnen, tijdsverloop, actueel gevaar, concrete gedragingen, uitsluiting van de vluchtelingenstatus, artikel 8 EVRM , actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, actuele dreiging, ernstige misdrijven, langdurig gepaard gaande risico voor de openbare orde, concrete positieve gedragsverandering, misdrijven tegen de menselijkheid.

De rechtbank gaat er van uit dat niet alleen bij de oplegging van het inreisverbod moet worden bezien of de vreemdeling een actueel gevaar vormt, maar dat dit ook geldt bij het besluit tot weigering om zo’n inreisverbod op te heffen. Indien de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv aan opheffing van het inreisverbod in de weg staat, brengt dat uitgangspunt met zich, dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) Vlv moet worden beoordeeld in het kader van een verzoek om opheffing van het inreisverbod. Bij de vraag of (nog) sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, moet rekening worden gehouden met de concrete gedragingen die leiden tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus, tijdsverloop, het gedrag van de vreemdeling gedurende dat tijdsverloop en rechten die volgen uit artikel 8 EVRM .

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser, ondanks het tijdsverloop sinds de gedragingen waarmee hij in verband wordt gebracht, nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het feit dat hij tot op heden de hem toegedichte gedragingen ontkent, maakt eiser echter tot actuele dreiging. Van eiser kan niet worden verlangd dat hij bekent zich schuldig te hebben gemaakt aan ernstige misdrijven. De consequentie hiervan zou immers zijn dat eiser zichzelf incrimineert, terwijl de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv weliswaar in rechte vast staat maar daderschap van de aan eiser toegedichte misdrijven niet is bewezen, hoewel daarvan wel een (ernstig) vermoeden bestaat. Dit neemt niet weg dat niet van eiser zou kunnen worden gevergd dat hij er blijk van geeft afstand te doen van de misdrijven die door de KhAD/WAD zijn gepleegd. Een feitelijke bekentenis van het plegen van misdrijven mag dus niet verlangd worden. De aan te leggen maatstaf moet wél zijn dat, vanwege de ernst van de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv en het daarmee langdurig gepaard gaande risico voor de openbare orde, een concrete positieve gedragsverandering aanwijsbaar moet zijn om te kunnen aannemen dat niet langer sprake is van dat risico. Dat bij eiser sprake is van zo’n concrete gedragsverandering is uit het dossier noch anderszins gebleken. Eiser heeft tot dusver geen gevolg gegeven aan zijn rechtsplicht om te vertrekken. Dit duidt er niet op dat hij de fundamentele waarden en normen van de Nederlandse samenleving omarmt. Daarnaast is op geen enkel moment gebleken dat eiser afstand neemt van de ernstige misdrijven die zijn gepleegd door de KhAD/WAD toen hij daarvoor werkzaam was. In die zin geeft eiser geen blijk van besef van de ernst van die gedragingen. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat de misdrijven tegen de menselijkheid die door de KhAD/WAD zijn gepleegd naar hun aard nimmer verjaren.

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 17/9050

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 december 2018 in de zaak tussen [eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder tevens verstaan diens rechtsvoorgangers, verweerder.

(gemachtigde: mr. L. Verheijen).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het opheffen van het inreisverbod in de zin van artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) afgewezen.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft de stukken overgelegd en op 1 februari 2018 een verweerschrift ingediend.

Op 7 februari 2018 heeft eiser de rechters van de meervoudige kamer gewraakt. Dit wrakingsverzoek is afgewezen bij beschikking van 22 maart 2018.

Naar aanleiding van de aanvullende beroepsgronden, laatstelijk die van 8 augustus 2018, heeft verweerder op 21 augustus 2018 een aanvullend verweerschrift inegdiend.

Het beroep is behandeld ter zitting van 6 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als getuige / deskundige is verschenen de heer dr. ir. E.A.C. Brouwer.

Overwegingen

Voorafgaande procedures Eerste asielaanvraag

1. Eiser heeft op 25 augustus 2000 een asielaanvraag gedaan. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft eiser aangevoerd dat hij [naam A] is, geboren op [geboortedag] 1964 te Kabul en van Afghaanse nationaliteit. Eiser is vanaf eind 1983 tot medio april 1992 werkzaam geweest voor de Afghaanse veiligheidsdienst Khadimat-e Atal’at-e Dowalti (KhAD), later genaamd de Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (WAD). Hij is bij de KhAD gaan werken om zijn dienstplicht te ontlopen. Na een cursus van drie maanden is hij begonnen in de rang van derde luitenant. Hij was werkzaam bij directie 6, op de afdeling verbindingen, aktes, documenten en topografie. Directie 6 hield zich bezig met bijzondere onderzoeken en vervolgingen. Deze onderzoeken en vervolgingen waren gericht tegen vijanden van de staat. Hoewel hij was opgeleid in vervolgingstechnieken, heeft eiser niet bij de sectie vervolging gewerkt.

Eiser was verantwoordelijk voor een optimale communicatie tussen de verschillende kantoren van de KhAD. Hij moest zo nodig zelfs batterijen van de walkietalkies vervangen. Vanaf 1989 is hij overgeplaatst naar het documentatiebureau van de afdeling verbindingen. Zijn werkzaamheden bestonden uit het registreren van inkomende en uitgaande brieven. Reden voor de overplaatsingen was dat eiser een hoge opleiding had en een mooi handschrift, alsmede dat het documentatiebureau kampte met een personeelstekort. Vanaf begin 1992 tot april 1992 heeft eiser zich op het bureau beziggehouden met de distributie van personeelskaartjes.

Eiser heeft nooit zijn loyaliteit ten opzichte van de KhAD/WAD hoeven te bewijzen, omdat hij slechts een gewone medewerker was. Omtrent zijn rangen en bevorderingen heeft eiser verklaard dat hij aan zijn indiensttreding eind 1983 werd aangesteld als derde luitenant. Na drie jaar is hij in 1986 bevorderd tot tweede luitenant, weer drie jaar later in 1989 tot eerste luitenant. Dit waren reguliere bevorderingen. In 1991 is hij tot kapitein bevorderd. Dit betrof een versnelde bevordering, die samenhing met de verslechterde situatie in Afghanistan. Volgens eiser kregen medewerkers op operationele afdelingen – in tegenstelling tot medewerkers van andere afdelingen – wel periodiek meerdere rangen erbij.

2. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen bij besluit van 28 april 2004. In dit besluit is aan eiser artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), tegengeworpen.

3. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 1 augustus 2005 is eisers beroep hiertegen ongegrond verklaard (AWB 04/24283). De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 30 november 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AR7346 en ECLI:NL:RVS:2004:AR7308) en 3 december 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AR7355). Uit die uitspraken volgt dat kan worden uitgegaan van de conclusie in het deelambtsbericht van 29 februari 2000 inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (kenmerk DPC/AM – 663896; hierna: het ambtsbericht). Die conclusie luidt dat alle (onder-)officieren van de KhAD/WAD zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Verder is in de genoemde uitspraken overwogen, dat geen grond bestaat voor de conclusie dat het ambtsbericht niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag liggende stukken (en bronnen). De enkele stelling dat eiser niet betrokken is geweest bij en wetenschap heeft gehad van mensenrechtenschendingen door de KhAD/WAD is onvoldoende om de juistheid of volledigheid van de informatie in het ambtsbericht in twijfel te trekken. Nu eiser zijn stelling dat hij als significante uitzondering moest worden beschouwd niet nader heeft onderbouwd, kan deze stelling hem niet baten. Hierbij is in aanmerking genomen dat uit het ambtsbericht kan worden afgeleid dat functies bij dergelijke afdelingen voor functionarissen bij de KhAD/WAD eerst in het verschiet lagen nadat een (onder)officier zich had bewezen.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder afdoende heeft gemotiveerd dat en waarom eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel en voorzienbaar risico loopt in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

4. De Afdeling heeft het tegen de uitspraak van 1 augustus 2005 gerichte hoger beroep bij uitspraak van 6 januari 2006, zaaknummer 2005075122/1, niet-ontvankelijk verklaard.

Reguliere procedure medisch

5. Op 6 oktober 2006 heeft eiser een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier ingediend met als doel “medische behandeling”. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen bij beschikking van 1 december 2006. Op 20 december 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Verweerder heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 7 september 2007. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep is met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gegrond verklaard (AWB 07/35879 en AWB 07/35886). Op 1 april 2009 is eiser gehoord inzake nieuwe feiten en omstandigheden. De toenmalige gemachtigde van eiser heeft tijdens dat gehoor naar voren gebracht dat besloten is om de reguliere procedure van eiser in te trekken.

Opvolgende asielaanvraag

6. Op 10 april 2008 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Ter onderbouwing heeft eiser onder meer een verklaring van het Consulate General of the Islamic Republic of Afghanistan van 21 januari 2008, een brief van de UNHCR van 14 november 2007, een brief van de heer [naam B] van 8 april 2007, een brief van de heer [naam B] van 5 augustus 2007, een rapport van het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM) van 24 januari 2008, een niet gedateerde videoband betreffende de veiligheidssituatie in Afghanistan, en een notitie van de UNHCR van 13 mei 2008 ingebracht.

7. Verweerder heeft deze aanvraag afwezen op 16 april 2008. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.

8. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 20 mei 2008 het beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 april 2008 vernietigd (AWB 08/13571). De voorzieningenrechter is van oordeel dat de notitie van de UNHCR twijfel doet rijzen aan de juistheid en/of volledigheid van het ambtsbericht van

29 februari 2000. Met name op de onderwerpen roulatie en promotie en de betrokkenheid van alle (onder)officieren bij de schendingen van mensenrechten schetst de notitie van de UNHCR een ander beeld dan het ambtsbericht. Daarbij is met name van belang dat de notitie stelt dat er ten aanzien van de betrokkenheid bij schending van de mensenrechten verschil gemaakt moet worden tussen de verschillende diensten van de KhAD/WAD en dat betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen door leden van de KhAD/WAD mogelijk beperkt was tot de (onder)officieren werkzaam bij de “Operational Directorates.” Voorts merkt de voorzieningenrechter op dat ambtshalve bekend is dat verweerder een brief aan de Tweede Kamer voorbereidt aangaande (Afghaanse) 1(F)-zaken. Naar de voorzieningenrechter begrijpt is de aanleiding hiertoe onder meer het bezoek van een delegatie van het parlement van Afghanistan aan een afvaardiging van het Nederlandse parlement en de brief van [naam B] , speaker of the house of representatives Afghanistan National Assemblee.

9. Verweerder is tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter in hoger beroep gegaan. De Afdeling heeft dit hoger beroep bij uitspraak van 12 november 2008, zaaknummer 200803870/1, ongegrond verklaard en heeft daarmee de aangevallen uitspraak bevestigd. De Afdeling overweegt daartoe dat de voorzieningenrechter aan de vernietiging van het besluit van 16 april 2008 kennelijk ten grondslag heeft gelegd dat de “Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1987-1992” van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR-Note), gedateerd 13 mei 2008, een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. Gelet op de aard en strekking van de UNHCR-Note en de omstandigheden dat de staatssecretaris een notitie over (Afghaanse) 1F-zaken in voorbereiding heeft waarbij de UNHCR-Note zal worden betrokken, kon het besluit op de opvolgende aanvraag niet in de zogenoemde AC-procedure worden genomen.

10. Op 1 oktober 2009 heeft verweerder een nieuw voornemen uitgebracht. Bij besluit van 25 november 2009 heeft verweerder de opvolgende asielaanvraag van eiser wederom afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw (oud). Eiser heeft op 17 december 2009 tegen dit besluit beroep ingesteld.

11. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 26 oktober 2010 (AWB 09/47185 en ECLI:NL:RBSHE:2010:9547), is het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot twijfel aan de conclusie in het besluit van 28 april 2004. De rechtbank oordeelt onder meer dat niet valt in te zien waarom eiser de verklaring van de Consulate General of the Islamic Republic of Afghanistan van 21 januari 2008 niet eerder heeft opgevraagd. Bovendien levert die verklaring geen concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan het ambtsbericht en kan de verklaring niet afdoen aan het besluit van 28 april 2004. Zo bevat de verklaring slechts een algemene mededeling dat eiser geen mensenrechtenschendingen heeft begaan, zonder vermelding van de daaraan ten grondslag liggende informatie. De rechtbank oordeelt verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ8654) dat de UNHCR-Note geen concrete aanknopingspunt oplevert voor twijfel aan het ambtsbericht van 29 februari 2000. Met de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat de herkomst in de UNHCR-Note, afgezien van de verwijzing naar Giustozzi en diens visie op de KhAD/WAD, voor het overige niet nader is gespecificeerd dan als afkomstig van goed geïnformeerde bronnen, zoals personen die destijds waren verbonden aan de KhAD/WAD. Hiermee is niet inzichtelijk in hoeverre deze bronnen kunnen worden gekwalificeerd als objectief, onafhankelijk en betrouwbaar.De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling of bestraffing in strijd met artikel 3 van het EVRM; noch vanwege zijn verleden als KhAD/WAD-medewerker, noch vanwege een westerse levensstijl, noch vanwege eisers medische klachten, noch vanwege de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan.

12. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd bij uitspraak van 24 januari 2011, zaaknummer 201011221/1/V2.

Uitvaardiging inreisverbod voor de duur van 10 jaar.

13. Op 25 november 2009 is door verweerder ambtshalve een voornemen uitgebracht om eiser tot ongewenst vreemdeling te verklaren. Bij besluit van 11 februari 2014 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw (oud). Hiertegen heeft eiser op 10 maart 2014 bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is niet-ontvankelijk verklaard bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 1 mei 2014 (AWB 14/5872).

14. Verweerder heeft bij besluit van 4 juni 2014 het bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit tot ongewenstverklaring, gegrond verklaard. De ongewenstverklaring is ongedaan gemaakt. In plaats daarvan is tegen eiser ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Tevens is artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c en de, van de Vw 2000 van toepassing verklaard.

Uitspraak Den Bosch van 24 februari 2015

15. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 4 juni 2014. Dit beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 24 februari 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:1110). De rechtbank overweegt dat in rechte is komen vast te staan dat verweerder het ambtsbericht ten grondslag kon leggen aan de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser. De Afdeling heeft bij uitspraak van 30 november 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AR7346), na kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, geoordeeld dat verweerder van de juistheid van het ambtsbericht mocht uitgaan. De UNHCR-Note biedt geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid daarvan. De rechtbank schaart zich daarbij achter de uitspraken van de Afdeling van 24 september 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ8654) en 13 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4347 en ECLI:NL:RVS:2012:BW4286). Nu uit het ambtsbericht van 29 februari 2000 volgt dat elke (onder)officier van de KhAD/WAD die tijdens zijn diensttijd is bevorderd betrokken moet zijn geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en executies, lag het in de rede dat verweerder het vluchtverhaal van eiser heeft getoetst in het licht van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Dat verschillende Kamerleden kritisch zijn over het 1(F)-beleid ten aanzien van Afghaanse asielzoekers, zoals ook de ACVZ en VluchtelingenWerk Nederland, maakt dit niet anders.

16. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder onvoldoende aannemelijk maakt en onderbouwt dat op grond van artikel 66a, zevende lid, onder c en d, van de Vw 2000 een ernstige bedreiging voor de openbare orde, dan wel internationale betrekkingen van Nederland moet leiden tot uitsluiting van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000. Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is erop gericht te voorkomen dat personen die zich schuldig hebben gemaakt aan zeer ernstige misdrijven in één land, bescherming zullen vinden in een ander land. Uit de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag blijkt de ernst van de aan eiser toegeschreven gedragingen, zoals door de internationale gemeenschap is onderkend en is vastgelegd in het internationale recht. Dat eiser al lang en straffeloos in Nederland verblijft doet hieraan niet af. Reeds uit de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag blijkt dat sprake is van een werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde. Anders dan het algemeen openbare-orde-beleid hoeft het niet te gaan om gedragingen die in het recente verleden hebben plaatsgevonden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1611).

17. Verder is de rechtbank in haar uitspraak van 24 februari 2015 van oordeel dat verweerder alle door eiser gestelde belangen heeft betrokken bij de beoordeling of zich een schending van artikel 8 van het EVRM voordoet. In dat verband heeft verweerder niet alleen rekening gehouden met de belangen van de kinderen van eiser en diens echtgenote, maar ook met het lange verblijf van eiser in Nederland. Niet is gebleken dat eiser een bijzondere rol speelt in de verzorging en opvoeding van zijn (meerderjarige) kinderen of dat zijn echtgenote van hem afhankelijk is. Voorts is niet voldoende betwist dat er geen objectieve belemmeringen bestaan desgewenst het gezinsleven in een derde land uit te oefenen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in het recht op het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is.

18. De Afdeling heeft bij uitspraak van 6 augustus 2015, zaaknummer 201502550/1/V2, de uitspraak van de rechtbank van 24 februari 2015 bevestigd.

De onderhavige procedure: verzoek om opheffing inreisverbod

Verzoek eiser

19. Bij brief van 3 februari 2017 is namens eiser verzocht om opheffing van het inreisverbod. Volgens eiser heeft verweerder in het verleden op zeer waarschijnlijk onjuiste informatie vanuit de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de Ezokola-zaak in Canada onjuiste informatie aan de Tweede Kamer verstrekt. De in Nederland toegepaste personal-knowing-and-participationtest voldoet niet. Ook het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 31 januari 2017 (ECLI:EU:C:2017:71) is van belang. De combinatie van deze bronnen leert dat veel sterker ingezet moet worden op te individualiseren betrokkenheid bij artikel 1(F)-feiten. Eiser doet daarnaast een beroep op humanitaire aspecten. Ter onderbouwing heeft eiser een brief van zijn huisarts van 6 juli 2016 ingebracht, die schrijft dat hij eisers situatie schrijnend vindt en dat hij ervan overtuigd is dat indien de situatie van eiser ten gunste keert, diens psychische klachten ook een gunstiger prognose krijgen. Daarnaast heeft eiser een ongedateerde brief van zijn oudste dochter en van zijn echtgenote overgelegd. Zij benadrukken de stressvolle situatie waarin het gezin verkeert. Verder melden zij dat de lichamelijke en geestelijke gezondheid van eiser achteruit gaat omdat hij geen vooruitzicht heeft zijn leven in Nederland voort te zetten. De situatie van eiser heeft weer invloed op het leven van zijn dochter en zijn echtgenote.

Het bestreden besluit van 31 maart 2017

20. Verweerder geeft aan dat als uitgangspunt geldt dat slechts in de volgende drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden die een opheffing van het inreisverbod rechtvaardigen:

a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM;

b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 van het EVRM;

c. toepasselijkheid van artikel 3.105b of artikel 3.105e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000).

21. Volgens verweerder is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 geen sprake. Gesteld noch gebleken is dat er sinds het opleggen van het inreisverbod een wijziging in de situatie van eiser is opgetreden. Bij het uitvaardigen van het inreisverbod is al getoetst aan artikel 8 van het EVRM. De brieven van de echtgenote en de oudste dochter van eiser leiden verweerder niet tot een andere conclusie. Het opleggen van het inreisverbod heeft ten doel eiser ertoe te bewegen Nederland te verlaten. Door het opleggen van het inreisverbod zijn de levensomstandigheden voor eiser in Nederland moeilijker geworden. Dit vloeit voort uit het beleid. De moeilijker levensomstandigheden vormen daarom geen reden om het inreisverbod op te heffen.

22. Met betrekking tot de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft eiser niet aangeduid op welke wijze de Tweede Kamer verkeerd zou zijn voorgelicht over het arrest Ezokola en op welke wijze dat van invloed zou kunnen zijn op de 1(F)-tegenwerping aan eiser. Met betrekking tot het arrest van het Hof van 31 januari 2017 wordt overwogen dat het Hof in dit arrest twee prejudiciële vragen beantwoordt. Beide vragen gaan over de toepassing van artikel 12, tweede lid, onder c, van Richtlijn 2004/84/EG (hierna: de Kwalificatierichtlijn). In de beschikking van 28 april 2004 en het daarin ingelaste voornemen van 18 maart 2004 zijn artikel 1(F) onder a en artikel 1(F) onder b aan eiser tegengeworpen. Artikel 1(F) onder a en b komen overeen met artikel 12, tweede lid, onder a en b, van voormelde richtlijn. De antwoorden op de prejudiciële vragen zijn dus niet ter zake doende.

23. Verweerder meent voorts dat bij afweging van alle aan de orde komende belangen niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding dienen te zijn om in dit geval van de beleidsregels af te wijken om het opgelegde inreisverbod op te heffen. Hierbij is in aanmerking genomen dat uit de brief van de huisarts van 6 juli 2016 niet blijkt dat eiser onder medische behandeling staat. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiser zich aan de (gestelde) schrijnende situatie kan onttrekken door zich buiten Nederland te vestigen en door in een derde land een bestaan op te bouwen.

Beroep en verweer

24. Eiser stelt zich op het standpunt dat eiser tot herziening van het terugkeerbesluit en het inreisverbod had moeten komen. Eiser acht daartoe, samengevat, een viertal gebeurtenissen c.q. feiten van belang:

a. Het arrest Ezokola van het Canadese Hof;

b. Het arrest van het Hof van 31 januari 2017;

c. De weerlegging van het (deel)ambtsbericht van 29 februari 2000 door dr. ir. E.A.C. Brouwer (hierna: Brouwer) van december 2016, gecorrigeerd in maart 2017, en het ‘webartikel’ waarnaar is verwezen in het artikel in het Nederlands Juristenblad d.d. 20 april 2018, blz. 1104 e.v.;

d. Het arrest van het Hof van 2 mei 2018 (C-366/16 en C-331/16); e. De humanitaire omstandigheden van eiser en zijn gezin.

25. Verweerder stelt zich in reactie op de gronden van beroep, kort gezegd, op het volgende standpunt blijkens de verweerschriften van 1 februari 2018 en 21 augustus 2018. Verweerder stelt dat opheffing van het inreisverbod slechts aan de orde kan zijn als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden. Daarbij geldt primair dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) niet aan de orde kan worden gesteld bij een verzoek om opheffing van het inreisverbod, maar slechts in een asielprocedure, aldus verweerder. Subsidiair voert verweerder aana. dat dat de bij artikel 1(F) aangelegde maatstaf van ‘personal-and-knowing-participation’ wel degelijk juist is;b. dat het arrest van het Hof van 31 januari 2017 niet van belang is als het aangenomen gevaar voor de openbare orde volgt uit de toepasselijkheid van artikel 1(F);c. dat in het rapport van Brouwer geen reden wordt gezien om niet langer van de juistheid van het deelambtsbericht uit te gaan;d. dat het arrest van 2 mei 2018 niet van toepassing is, omdat de vraag of een vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt niet tot de conclusie kan leiden dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die nopen tot opheffing van het inreisverbod. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser gezien de tegenwerping van artikel 1(F) nog altijd als zo’n bedreiging moet worden beschouwd;

e. dat de humanitaire omstandigheden van eiser c.q. artikel 8 van het EVRM niet in de weg staan aan het handhaven van het inreisverbod.

26. Op wat partijen met betrekking tot de verschillende punten hebben aangevoerd gaat de rechtbank in het navolgende in, voor zover van belang.

De beoordeling

Met betrekking tot verweerders primaire standpunt

27. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn primaire standpunt in beroep niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank volgt ook niet dat niet aan opheffing van het inreisverbod kan worden toegekomen vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F). In het kader van het verzoek om opheffing van het inreisverbod toetst verweerder of zich de situatie voordoet bedoeld in artikel 3.105b of 3.105e van het Vreemdelingenbesluit. Daarbij komt noodzakelijkerwijs de tegenwerping van artikel 1(F) in beeld. Dit aspect moet dus ook worden beantwoord in het kader van het verzoek om opheffing van het inreisverbod.

27. De rechtbank wijst er op dat verweerders standpunt met zich brengt dat een vreemdeling gehouden zou zijn asiel te vragen om de tegenwerping van artikel 1(F) te laten heroverwegen, terwijl hij misschien geen verblijfsvergunning asiel nastreeft. Ook voor een kort verblijf in Nederland of een ander Europees land is opheffing van het inreisverbod immers noodzakelijk. Kort gezegd is de rechtbank van oordeel dat van een vreemdeling niet gevergd kan worden dat hij een asielprocedure doorloopt als hij geen asiel wil.

Met betrekking tot het arrest Ezokola en het arrest van het HvJ-EU van 31 januari 2017

29. Wat betreft eisers stelling dat de Nederlandse toets aan artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag onvoldoende is geïndividualiseerd op grond van de naar aanleiding van het arrest Ezokola herziene Canadese praktijk, overweegt de rechtbank als volgt. In rechte staat vast dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdaden tegen de menselijkheid. Dat is gebaseerd op de verklaringen van eiser zelf, dat hij kolonel was bij de KhAD/WAD en dat volgens het ambtsbericht moet worden aangenomen dat iedere (onder)officier die is bevorderd zich schuldig heeft gemaakt aan misdaden tegen de menselijkheid. Het onderzoek naar de vraag of eiser een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan (gefaciliteerd heeft bij) het plegen van mensenrechtenschending, zoals van belang in de zaak Ezokola, was daarmee een gepasseerd station. Eiser heeft ook niet in de vorige procedures, anders dan de vreemdeling in de zaak van advocaat Bogaers waarnaar hij heeft verwezen, aannemelijk gemaakt dat hij tot een significante uitzondering behoort. Ook deze beroepsgrond van eiser faalt derhalve. Daarbij zij ten overvloede nog overwogen dat verweerder niet gehouden is de Canadese praktijk, voor zover die anders zou zijn dan de Nederlandse, te volgen.

29. Wat betreft bovengenoemd arrest van het HvJ EU van 31 januari 2017 (C-573/14) overweegt de rechtbank dat het HvJ EU oordeelt dat een asielaanvraag kan worden afgewezen als de asielzoeker heeft deelgenomen aan de activiteiten van een terroristisch netwerk, maar dat daarvoor niet is vereist dat de asielzoeker persoonlijk terroristische daden heeft gepleegd dan wel dat hij heeft aangezet tot of heeft deelgenomen aan dergelijke daden. Uit dit arrest kan naar het oordeel van deze rechtbank niet worden afgeleid, dat de toets op grond waarvan verweerder artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft verklaard, onvoldoende is geïndividualiseerd. Dat eiser nimmer strafrechtelijk is vervolgd en/of veroordeeld voor hetgeen hij tijdens zijn periode bij de KhAD/WAD heeft gedaan, betekent niet dat niet kon worden beoordeeld of er ten aanzien van hem ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan. De rechtbank verwijst hiertoe ook naar hetgeen hierboven onder 27 is overwogen.

Met betrekking tot de betwisting van het ambtsbericht

31. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het ambtsbericht van 29 februari 2000 onvoldoende basis biedt om te concluderen dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, verwijst eiser naar het onderzoek en de rapporten van Brouwer. Volgens eiser blijkt uit de rapporten van Brouwer onder meer dat veel ex-KhAD en ex-WAD- werknemers functies hadden waarin geen sprake was van betrokkenheid bij misdaden tegen de menselijkheid. Volgens Brouwer is een individuele beoordeling van een ex-KhAD of ex-WAD-werknemer nodig om te bepalen of deze met enig recht beschuldigd kan worden van persoonlijke (mede)verantwoordelijkheid voor misdaden tegen de menselijkheid. Ter zitting heeft Brouwer een nadere toelichting op zijn rapporten gegeven.

31. In reactie op het rapport van de heer Brouwer geeft verweerder in het verweerschrift aan dat voor het KhAD/WAD-ambtsbericht door de Nederlandse ambassade in Pakistan onderzoek is verricht naar de organisatie van de veiligheidsdiensten, de wijze van rekrutering, opleiding en het regelmatig wisselen van werkzaamheden binnen de organisatie. Het onderzoek is gebaseerd op bronnen die deels openbaar en deels vertrouwelijk zijn. De vertrouwelijke, niet-openbare bronnen zijn geraadpleegd in Pakistan. Dit zijn personen met een grondige kennis van de toenmalige situatie in Afghanistan. De bronnen zijn afzonderlijk van elkaar geraadpleegd en elk aan KhAD/WAD gerelateerd onderwerp is afzonderlijk aan hen voorgelegd. De verklaringen van de bronnen waren consistent. In tegenstelling tot de conclusie die de heer Brouwer hieraan verbindt, wordt door verweerder in deze consistentie geen vermoeden van vooringenomenheid gezien, maar spreekt hieruit juist de betrouwbaarheid en geïnformeerdheid van de bronnen. Indien onafhankelijk van elkaar geraadpleegde bronnen verschillende verklaringen zouden hebben afgelegd over hetzelfde onderwerp, zou dit reden zijn voor twijfel aan de informatie. Verweerder wijst er verder op dat rechtbanken en de Afdeling inzage hebben gehad in de onderliggende vertrouwelijke bronnen van het ambtsbericht. De Afdeling heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor de conclusie dat de verklaringen van de gebruikte informanten een partijdig en niet objectief beeld zouden geven over de werkwijze van de KhAD/WAD. Kamerleden die de stukken inzagen kwamen tot dezelfde conclusie. Naar aanleiding van de UNHCR-Note is het ministerie van Buitenlandse Zaken in 2008 in contact getreden met de UNHCR om over de onderliggende bronnen van deze notitie te spreken. Gelijktijdig heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken vertrouwelijk onderzoek gedaan naar reeds bestaande aanvullende bronnen met betrekking tot de organisatiestructuur van de KhAD/WAD. Dit heeft geresulteerd in de conclusie van de minister van Buitenlandse Zaken dat de informatie van de UNHCR de informatie van het ambtsbericht niet weerlegt.

33. Verweerder betwist niet dat er afdelingen (directoraten) binnen de KhAD/WAD bestonden waar werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden. Dat blijkt ook uit het deelambtsbericht. Echter, de kern van het ambtsbericht is dat plaatsing op deze niet-operationele afdelingen slechts in het verschiet lag voor (onder)officieren die zich eerst hadden bewezen op afdelingen die zich concreet bezighielden met opsporing van ‘staatsgevaarlijke elementen’. Voorts haalt Brouwer een aantal bronnen aan waarvan hij vermoedt dat ze niet (voldoende) zijn geraadpleegd omdat hij de weerslag daarvan niet voldoende gereflecteerd ziet in het ambtsbericht. In dat verband merkt verweerder op dat een ambtsbericht niet zonder meer een volledige opsomming is van informatie van bronnen, maar een synthese van informatie die in onderlinge samenhang is beoordeeld. In de brief van 20 maart 2017 heeft de minister van Buitenlandse Zaken gereageerd op het rapport van de heer Brouwer en geconcludeerd dat er geen aanleiding is te concluderen dat de informatie uit het deelambtsbericht niet zou kloppen. De weerlegging door de heer Brouwer van de bronnen van het deelambtsbericht bestaat volgens de minister veelal uit beredeneerde aannames, omdat de heer Brouwer zijn weerlegging niet heeft kunnen relateren aan de vertrouwelijke bronnen.

33. De rechtbank stelt vast dat Brouwer niet deskundig is wat betreft het functioneren van de KhAD/WAD of de situatie in Afghanistan destijds. Brouwer is wel deskundig en ervaren op het gebied van tekstanalyse. Daarnaast heeft Brouwer een aanzienlijke dossierkennis opgebouwd over het deelambtsbericht en de totstandkoming daarvan. Omdat de heer Brouwer niet als deskundige ter zake van de KhAD/WAD of de situatie in Afghanistan kan worden aangemerkt, beschouwt de rechtbank zijn rapporten niet als contra-expertise. De bevindingen van Brouwer zijn naar het oordeel van de rechtbank te karakteriseren als (zeer) kritische kanttekeningen bij het deelambtsbericht.

33. De rechtbank is van oordeel dat de door Brouwer geplaatste kanttekeningen onvoldoende reden geven voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht. Brouwer beklaagt zich erover dat de opgevoerde getuigen die aan het ambtsbericht ten grondslag liggen anoniem zijn. Dat betekent dat het ambtsbericht inhoudelijk niet controleerbaar is, aldus Brouwer. Op zichzelf heeft Brouwer terecht opgemerkt dat hij niet weet en niet kan weten van wie de verklaringen afkomstig zijn die hebben geleid tot het ambtsbericht. Dat betekent echter niet dat de getuigen niet identificeerbaar zijn. De getuigenverklaringen zijn vertrouwelijk, wat betekent dat de getuigen wel zijn geïdentificeerd maar niet bekend gemaakt. De zorgvuldigheid van de totstandkoming van het ambtsbericht is daarmee wel controleerbaar, zij het niet voor Brouwer. Zoals hiervoor verwoord is deze zorgvuldigheid wel onderzocht door rechtbanken, de Afdeling en Kamerleden. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan hun bevindingen, dat het ambtsbericht zorgvuldig tot stand is gekomen.

33. In verband met de betrouwbaarheid van de vertrouwelijke bronnen merkt Brouwer op dat het niet goed voorstelbaar is dat al deze bronnen gelijkluidend hebben verklaard, zoals in een memo van de Nederlandse vertegenwoordiging in Pakistan aan het ministerie van Buitenlandse Zaken geschreven. Brouwer trekt daaruit de conclusie dat de verklaringen onbetrouwbaar zijn, omdat de ervaring leert dat getuigen die onafhankelijk van elkaar verklaren ook verschillend verklaren. De rechtbank deelt deze conclusie niet, omdat zij de bedoelde memo anders leest. Brouwer begrijpt kennelijk de memo aldus dat de bronnen (nagenoeg) woordelijk hetzelfde hebben verklaard op de verschillende voorgelegde vragen. De rechtbank leest in de term ‘gelijkluidend’ veeleer dat de bronnen op de voorgelegde vragen antwoorden van dezelfde strekking hebben gegeven. Onafhankelijk van elkaar afgelegde verklaringen van verschillende bronnen met dezelfde strekking vergroten de betrouwbaarheid van het beeld dat daaruit rijst.

33. Eén van de belangrijkste kritiekpunten die Brouwer heeft op het ambtsbericht, is dat de belangrijkste conclusies van het ambtsbericht zijn gebaseerd op vertrouwelijke bronnen en dat deze niet worden bevestigd door openbare bronnen. De rechtbank overweegt hierover dat deze bevinding op zichzelf het ambtsbericht niet onvoldoende onderbouwd maakt. Ook betekent het niet dat het ambtsbericht is gebaseerd op onbetrouwbare informatie. In eerdere procedures heeft verweerder inzage gegeven in de gebruikte vertrouwelijke bronnen en daarop is geconcludeerd, onder andere door de Afdeling, dat de bij de totstandkoming van het ambtsbericht gebruikte bronnen niet onbetrouwbaar zijn gebleken.

33. Eiser stelt zich op het standpunt dat het door verweerder gevoerde 1(F)-beleid onjuist is en dat dit door geen enkele andere lidstaat van de Europese Unie wordt gehanteerd. Deze grond faalt. De lidstaten van de Europese Unie zijn individueel verantwoordelijk voor hun beleid. Er bestaat geen verplichting om toelatingsbeleid onderling af te stemmen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2124).Met betrekking tot het arrest van het Hof van 2 mei 2018 (C-366/16 en C-331/16)

33. Uit het arrest van het Hof van 2 mei 2018 kan worden afgeleid dat voor de oplegging, van een zwaar inreisverbod vereist is dat van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat.

33. Verweerder heeft op dit punt in het verweerschrift van 21 augustus 2018 zijn standpunt uiteengezet. Primair is verweerder van oordeel dat de beoordeling van de actuele bedreiging niet aan de orde moet komen bij een verzoek om opheffing van een inreisverbod, omdat die beoordeling thuishoort in een asielprocedure. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat in rechte vast staat dat artikel 1(F) van toepassing is. Eiser heeft de aan hem toegedichte gedragingen echter steeds ontkend, waarmee eiser volgens verweerder geen blijk geeft van besef van de ernst van de gedragingen. Nu eiser sinds de eerste asielaanvraag zijn houding niet heeft veranderd en de gedragingen die leiden tot tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdag behoren tot de ernstigste misdrijven, is verweerder van mening dat eiser onverkort heeft te gelden als een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving. Het tijdsverloop van 28 jaren sinds de gedragingen leidt niet tot een ander standpunt, gezien de ernst van die gedragingen.

33. De rechtbank stelt voorop dat aan het verzoek om opheffing van het inreisverbod niet ten grondslag is gelegd dat eiser niet langer kan worden beschouwd als een actueel, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Pas in de beroepsfase is verwezen naar het arrest van 2 mei 2018 en gesteld dat daaraan getoetst moet worden. Dat in het bestreden besluit hierover niets is gezegd, leidt dus niet tot gegrondverklaring van het beroep.

33. De rechtbank gaat er verder van uit dat niet alleen bij de oplegging van het inreisverbod moet worden bezien of de vreemdeling een actueel gevaar vormt, maar dat dit ook geldt bij het besluit tot weigering om zo’n inreisverbod op te heffen. Zoals verweerder aangeeft, staat tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag aan opheffing van het inreisverbod in de weg. Dat uitgangspunt brengt met zich, dat verweerder de toepasselijkheid van artikel 1(F) moet beoordelen in het kader van een verzoek om opheffing van het inreisverbod. Bij de vraag of (nog) sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, moet rekening worden gehouden met de concrete gedragingen die leiden tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus, tijdsverloop, het gedrag van eiser gedurende dat tijdsverloop en rechten die volgen uit artikel 8 EVRM.

33. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het verweerschrift terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser, ondanks het tijdsverloop sinds de gedragingen waarmee hij in verband wordt gebracht, nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het feit dat eiser tot op heden de hem toegedichte gedragingen ontkent, maakt eiser echter tot actuele dreiging. Van eiser kan niet worden verlangd dat hij bekent zich schuldig te hebben gemaakt aan ernstige misdrijven. De consequentie hiervan zou immers zijn dat eiser zichzelf incrimineert, terwijl de tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag weliswaar in rechte vast staat maar daderschap van de aan eiser toegedichte misdrijven niet is bewezen, howel daarvan wel een (ernstig) vermoeden bestaat. Dit neemt niet weg dat niet van eiser zou kunnen worden gevergd dat hij er blijk van geeft afstand te doen van de misdrijven die door de KhAD/WAD zijn gepleegd.

33. De rechtbank is dus van oordeel dat een feitelijke bekentenis van het plegen van misdrijven niet verlangd mag worden. De aan te leggen maatstaf moet naar het oordeel van de rechtbank wél zijn dat, vanwege de ernst van de tegenwerping van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag en het daarmee langdurig gepaard gaande risico voor de openbare orde, een concrete positieve gedragsverandering aanwijsbaar moet zijn om te kunnen aannemen dat niet langer sprake is van dat risico.

33. Dat bij eiser sprake is van zo’n concrete gedragsverandering is de rechtbank uit het dossier noch anderszins gebleken. Zoals ter zitting besproken, onttrekt eiser zich aan het toezicht en geeft hij geen gehoor aan de uitspraken die er in zijn zaak zijn gedaan. Eiser heeft tot dusver geen gevolg gegeven aan zijn rechtsplicht om te vertrekken. Dit duidt er niet op dat eiser de fundamentele waarden en normen van de Nederlandse samenleving omarmt. Daarnaast is op geen enkel moment gebleken dat eiser afstand neemt van de ernstige misdrijven die zijn gepleegd door de KhAD/WAD toen hij daarvoor werkzaam was. In die zin heeft verweerder gelijk dat eiser geen blijk geeft van besef van de ernst van die gedragingen. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat de misdrijven tegen de menselijkheid die door de KhAD/WAD zijn gepleegd naar hun aard nimmer verjaren.Met betrekking tot 8 EVRM

33. Het beroep op artikel 8 van het EVRM en de door eiser gestelde humanitaire omstandigheden zijn in de vorige procedure al beoordeeld. De omstandigheden zijn niet veranderd, zij het dat dezelfde situatie thans langer voortduurt. Verweerder heeft hierin, almede in de brieven van de dochter, de echtgenote en de huisarts, niet ten onrechte geen aanleiding gezien het inreisverbod op te heffen. Het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod had en heeft immers tot doel eiser ertoe te bewegen Nederland te verlaten. Dat eiser hieraan geen gehoor geeft is zijn keuze.

47. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, voorzitter, mr.drs. S. van Lokven en mr. G.J.W.M. Kipping, leden in aanwezigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2018.

griffier

rechter

Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature