Uitspraak
Zittingsplaats ’s-Gravenhage
RJP
Zaaknr.: 4735568/16-50011
Datum: 4 april 2016
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. J.R. Kamerling,
tegen
de stichting
Stichting MEE Zuid-Holland Noord,
gevestigd te Delft,
verweerster,
gemachtigde: mr. C.A. de Weerdt.
1 Het procesverloop
1.1.
Het door verzoekster ingediende verzoekschrift, met producties, is bij de rechtbank
binnengekomen op 6januari 2016. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 21 maart 2016 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft
aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting op hun standpunten naar voren
hebben gebracht.
2 De feiten
2.1.
Verweerster richt zich op ondersteuning van mensen met een beperking.
2.2
Verzoekster, geboren op [1952] , is op [1998] bij (de rechtsvoorganger
van) verweerster in dienst getreden. Haar functie was laatstelijk [functie]
. De huidige arbeidsovereenkomst (32 uur per week) is voor onbepaalde tijd.
Het salaris bedraagt thans € [xx] bruto per maand, exclusief vakantiegeld en overige
emolumenten.
2.3
Verzoekster is sedert [2013] arbeidsongeschikt wegens ziekte. Bij beslissing
van het UWV (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) d.d. 25 september 2015 is
verzoekster met ingang van 12 oktober 2015 een loongerelateerde WGA (werkhervatting
gedeeltelijk arbeidsgeschikten)-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (WIA) toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 100%. In de
brief staat ook dat de verplichting van de werkgever het loon door te betalen stopt.
2.4
In een brief d.d. 1 oktober 2015 van verweerster aan verzoekster staat het volgende:
“Hiermee bevestigen wij dat wij van UWV een kopie hebben ontvangen van de
WIA-beschikking. (...] Vastgesteld is dat er geen mogelijkheden zijn om uw
resterende verdiencapaciteit binnen Stichting MEE-ZHN te realiseren. Wij zijn dan
ook gerechtigd (‘en genoodzaakt) om met ingang van 12 oktober 2015 te stoppen met
de (door,) betaling van salaris. (...) Door de ontstane situatie is er sprake van dat het
dienstverband nog doorloopt maar als ‘slapend’ wordt aangemerkt. Er is bij het
arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat er bij Stichting MEE-ZHN geen
arbeidsmogelijkheden in ander passend werk voorhanden is. Wij delen deze mening
en voorzien tevens dat er op termijn geen wijziging in deze situatie zal plaatsvinden.
Op grond hiervan ontbreekt de basis om de arbeidsovereenkomst voort te
zetten. (...)“.
2.5
De minister van sociale zaken en werkgelegenheid antwoordt op 3 september 2015 op de
vraag van een kamerlid om een reactie op het bericht dat sommige werkgevers ziek
personeel na de loondoorbetalingsperiode onbetaald in dienst houden om de
ontslagvergoeding niet te hoeven betalen als volgt:
“Zoals ik (...) heb aangegeven, vind ik het niet getuigen van fatsoenlijk
werkgeverschap als de enige reden voor het onbetaald in dienst houden van een
werknemer is het niet willen betalen van een transitievergoeding. Aan [het] in stand
houden van een arbeidsovereenkomst zijn bovendien verplichtingen verbonden. Zo
blijft de werkgever bijvoorbeeld gehouden zich in te spannen voor de re-integratie
van de werknemer en passende arbeid aan te bieden als dat voorhanden is. Wel merk
ik hierbij op dat een werkgever ook om andere redenen dan het niet willen betalen
van een transitievergoeding kan besluiten een werknemer in dienst te houden.
Bijvoorbeeld omdat hij verwacht dat er binnen afzienbare termijn verbetering zal
optreden in de gezondheidssituatie van de werknemer, omdat er binnen afzienbare
termijn ander passend werk beschikbaar zal komen, of omdat hij zich ook op langere
termijn nog wil inspannen om een werknemer te re-integreren als de gelegenheid
zich bij hem voordoet. Daar is uiteraard niets mis mee, integendeel.”
.
3. Het verzoek en het verweer
3.1
Verzoekster vraagt het dienstverband tussen partijen te ontbinden per 1 april 2016 en
veroordeling van verweerster om zorg te dragen voor een correcte eindafrekening, op straffe
van een dwangsom. Voorts verzoekt zij veroordeling van verweerster tot betaling aan
verzoekster van een bedrag van € 50.686,55 bruto, met wettelijke rente.
3.2
Verzoekster legt aan haar verzoek een toerekenbare tekortkoming van verweerster ten
grondslag, althans handelen in strijd met goed werkgeverschap. Zij vraagt betaling van een
schadevergoeding gebaseerd op artikel 7:686, althans 7:6 11 Burgerlijk Wetboek (BW).
3.3
Verweerster voert gemotiveerd verweer dat, voor zover van belang, hierna aan de orde
zal komen.
4 De beoordeling
4.1
Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek aangevoerd dat verweerster de
arbeidsovereenkomst slapend wil houden louter om te vermijden dat een transitievergoeding
verschuldigd is. Verzoekster wijst op de beantwoording van kamervragen als vermeld in
rechtsoverweging 2.5. Zij betoogt dat in die situatie sprake is van een toerekenbare
tekortkoming aan de zijde van verweerster als bedoeld in artikel 7:686 3W, althans dat
verweerster handelt in strijd met goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 3W.
Beide gronden wettigen, aldus verzoekster, ontbinding van de arbeidsovereenkomst en
vergoeding van de daardoor door haar geleden schade ter hoogte van de transitievergoeding.
4.2
Verweerster voert tegen het verzoek aan dat het niet handelen als fatsoenlijk werkgever
nog niet betekent dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming, althans handelen in strijd
met goed werkgeverschap. Zij voert aan dat, zo de enige reden om de arbeidsovereenkomst
niet te ontbinden is het niet willen betalen van de transitievergoeding, onderkend dient te
worden dat artikel 7:669 3W vermeldt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst kan
opzeggen, hetgeen impliceert dat de werkgever daartoe niet verplicht is. Subsidiair betoogt
verweerster dat het niet willen betalen van de transitievergoeding niet de reden is dat zij de
arbeidsovereenkomst niet wil beëindigen: verweerster is als goed werkgeefster bereid mee te
werken aan re-integratie op de lange termijn.
4.3
De kantonrechter is van oordeel dat de enkele uitspraak van de minister van sociale
zaken en werkgelegenheid dat, in de situatie dat de arbeidsovereenkomst na toekenning van
een WIA-uitkering slapend wordt voortgezet, de werkgever onfatsoenlijk handelt indien de
voortzetting louter is ingegeven om betaling van de transitievergoeding te vermijden, nog
niet betekent dat in een dergelijke situatie sprake is van een toerekenbare tekortkoming,
althans handelen in strijd met goed werkgeverschap. Bovendien lijkt de minister op zijn
uitspraak terug te komen, nu hij blijkens recente krantenberichten overweegt de
transitievergoeding in dergelijke situaties te schrappen. Redengevend voor voormeld oordeel
is dat de tekst van artikel 7:669 lid 1 3W door de vermelding van het woord “kan” een
bevoegdheid van de werkgever inhoudt. Niet gezegd kan worden dat de keuze de
arbeidsovereenkomst slapend te maken betekent dat verweerster handelt in strijd met de
redelijkheid en billijkheid. In de afweging daartoe is van belang dat verzoekster een uitkering
voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten krijgt, terwijl verweerster de verplichtingen behoudt
die aan een arbeidsovereenkomst zijn verbonden. Het enkel niet ontvangen door verzoekster
van een schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding betekent niet dat die
afweging in haar voordeel dient door te slaan.
4.4
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen afgewezen dienen te worden. Verzoekster
zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten verwezen worden.
5 De beslissing
De kantonrechter:
- wijst het verzochte af;
-- veroordeelt verzoekster in de kosten van deze procedure, tot op deze uitspraak aan
de zijde van verweerster vastgesteld op € 400,-- aan salaris voor de gemachtigde;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.J. Paris, kantonrechter en op 4 april 2016 in het
openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.